| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Over het nut en de wijze der vertalingen: Nederlandse vertaalreflectie (1750-1820) in een Westeuropees kader / Lucretia Gertrude Korpel. - Amsterdam [etc.]: Rodopi, 1992. - 285 p.; 23 cm
ISBN 90-5183-411-X Prijs: ƒ 45, -
- Verschenen als proefschrift Amsterdam U.v.A.
Het proefschrift van Luc Korpel is het goed leesbare verslag van een degelijk opgezette studie naar een belangrijk onderwerp. Discussies over het vertalen hebben de litteratoren van alle tijden beziggehouden, en juist in deze overgangsperiode van klassicisme naar romantiek is de verhouding tot buitenlandse voorbeelden een van de kernproblemen in de litteratuurgeschiedenis. Hoewel de studie breed is aangepakt (de Engelse, Duitse en Franse situatie wordt in de beschouwing betrokken), ontbreekt een verwijzing naar de klassicistische theorieën met betrekking tot dit onderwerp. In dit opzicht heeft de aristotelische poetica een originele inbreng, en het is dan ook te betreuren dat op p. 34 rhetorica en poetica zonder nadere toelichting gelijk gesteld worden. Aristoteles en Vossius, om twee essentiële auteurs te noemen, hebben overvloedig geschreven over zaken die het vertalen betreffen. De complete litteratuur van Rome is òf een translatio òf een imitatio van de Griekse. Terwijl men om die redenen in de Renaissance constateert dat de keuze van de auteur en van het litteraire genre van groot belang is voor de werkwijze van de vertaler, wordt in deze studie noch de klassieke litteraire theorie, noch de voorbeeldfunctie van de Latijnse auteurs onderzocht.
Dat wreekt zich bij het gebruik van de term ‘imitatio’. In navolging van enkele classici uit de jaren vijftig wordt imitatio hier ten onrechte beschouwd als een fase in de ontwikkeling van translatio, via imitatio, naar aemulatio, - een denkbeeld dat voortspruit uit een romantische visie op het dichterschap, en dat niet door enige Europese tekst uit de veertiende tot de achttiende eeuw ondersteund wordt. Vossius schrijft een heel boek De imitatione, waar de term ‘aemulatio’ niet in voorkomt. Mevr. Korpel spreekt haar eigen conclusies tegen als zij op p. 35 imitatio afdoet als een minderwaardige tussenfase die moet leiden tot aemulatio, terwijl op p. 78, waar de Boileauvertaling van Gobels uit 1768 ter sprake komt, aemulatio juist een onderdeel van translatio blijkt te zijn. Een inleidende paragraaf over de verhouding van het vertalen tot de inventio, de litteraire genre-leer en het decorum zou zeer verhelderend zijn geweest.
Afgezien daarvan is hier een enorme hoeveelheid materiaal op scherpzinnige wijze doorzocht. Dat leidt tot een helder beeld van de positie van de vertalers in de onderzochte periode, de status van vertalingen, het prestige van bepaalde originelen en bronculturen, en het beoogde publiek. In deze opzichten zijn er grote verschillen in de stand van zaken in de verschillende Westeuropese landen. In Nederland blijkt een afwerende houding tegenover het vertalen te bestaan, die in Frankrijk, waar overigens veel minder vertaald wordt, ontbreekt. Nederlanders klagen over de slechte kwaliteit van het vertaalwerk ten gevolge van de commercialisering, en zien de import van bui- | |
| |
tenlandse elementen als een bedreiging voor de eigen taal en cultuur. Het vertalen wordt in Nederland, evenals in Frankrijk, gezien als een ambacht; de Engelse eis van geestverwantschap van de vertaler met de auteur van het origineel vindt men hier nauwelijks, en de Duitse opvatting dat een vertaler zelf een scheppend genie moet zijn, vindt men hier in het geheel niet.
Bijzonder interessant zijn de gesignaleerde experimenten met de versvormen, de verschillende antwoorden op de vraag of men poëzie in proza mag vertalen, en de gesignaleerde prospectieve vertaalhouding (dat wil zeggen, dat men zich meer bekommert om het Nederlandse resultaat van de vertaling dan om het origineel).
Ton Harmsen
| |
Nederlandse literatuur in het fin de siècle: een receptie-historisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900 / Jacqueline Bel. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 1993. - 455 p.: ill.; 25 cm - Ook verschenen als proefschrift Leiden, 1993.
ISBN 90-5356-021-1 Prijs: ƒ 59,50
‘Wat was het moeilijk absoluut, goed en waar, te oordeelen over een schrijver en over zijn kunst!’ Dit schrijft Hugo Aylva, de hoofdpersoon van de in 1897 gepubliceerde roman Metamorfoze van Couperus. Hugo, in vele opzichten een alter ego van de schrijver, is woedend op zijn critici en bladzijden lang gaat hij tegen hen tekeer. Couperus zag later in dat het verstandiger was wat in te binden en schrapte voor de eerste druk enige passages, die hij nog in de voorpublikatie in De gids had opgenomen. Hugo, lezend in de knipsels die zijn vrouw voor hem had bewaard, herkent zichzelf niet in het beeld dat de critici van hem hebben. Hij laakt in de critici hun gemakzucht en oppervlakkigheid. De kritieken van de jongeren zijn hem een doorn in het oog. Van de Amsterdammers wil hij niets weten. Gebeten is hij op het artikel ‘van onzen geniaalsten beoordeelaar’, met wie Couperus ongetwijfeld Van Deyssel op het oog had, die hem voor klerenmaker en juwelier uitscheldt. Hij moet lachen om wat hem allemaal wordt toegedicht. Volgens de een is hij een hofjonker, volgens de ander een mensenkenner. Hugo zal de kritieken, zo neemt hij zich voor, eens in de vijf jaar lezen om te kijken of hij nog steeds zo over de kritiek denkt.
Ik moest aan deze passage denken en breng hem hier naar voren, omdat daarin een momentopname wordt gegeven van de literaire kritiek op het einde van de negentiende eeuw. Het is het onderwerp van Jacqueline Bels informatieve dissertatie Nederlandse Literatuur in het fin de siècle, een receptie-historisch overzicht gegeven van het proza tussen 1885 en 1900. Het aardige van deze passage uit Metamorfoze is wel dat we midden in het heftige leven van de kritiek worden geplaatst, vervolgens dat Couperus via zijn hoofdpersoon in sterke mate het beeld dat de kritiek van hem levert relativeert en tenslotte dat er verschillen tussen de critici zijn. Het zijn juist deze drie aspecten, die ik in het boek van Bel mis.
Het omvangrijke boek, dat niet minder dan 455 pagina's bevat, bestaat uit drie delen. In het eerste gedeelte, getiteld ‘Het contemporaine beeld’, wordt op basis van
| |
| |
de toenmalige literaire kritiek een beeld gegeven van het proza en de proza-opvattingen van de jaren 1885 tot 1900. In het overzicht van totaal zestien jaar gaat Bel na welke teksten door de critici beoordeeld werden en hoe ze gewaardeerd werden. Daarbij wilde ze achterhalen hoe de toenmalige kritiek het proza rubriceerde en in hoeverre deze indeling van de huidige rubriceringen in de literatuurgeschiedenis afwijkt.
In het tweede gedeelte, getiteld ‘Canonisatie’, laat Bel aan de hand van verschillende literatuurgeschiedenissen zien hoe het brede en vaak chaotische beeld dat de literatuurcritici toentertijd van de literatuur gaven in de loop der jaren langzamerhand versmalt. Slechts enkele teksten hebben de toets der kritiek kunnen doorstaan en zijn door de literatuurhisorici waardig geacht opgenomen te worden in de literaire canon.
In het derde gedeelte, dat ‘Een nieuwe literatuurgeschiedenis?’ getiteld is, wordt door Bel een voorstel gedaan voor een nieuwe literatuurgeschiedenis. Ze pleit voor een receptiehistorische benadering van het literaire verleden. Het is haar overtuiging dat met deze benadering de huidige visie op de literatuur en op de literatuuropvattingen aangevuld kan worden. Zo komt ze tot een nieuwe indeling van het proza op het einde van de negentiende eeuw. Er zouden volgens Bel sprake zijn van drie bewegingen, het idealisme, het naturalisme en de nieuwe mystiek, waarbij zij ook aandacht vraagt voor de romans met een sociale strekking en voor de Indische romans.
Uit deze beknopte samenvatting van Bels studie blijkt dat ze minstens twee pijlen op haar boog heeft: zij wil het bestaande beeld over het proza tussen 1885 en 1900 nuanceren en verdiepen en ze pleit voor een andere vorm van literaire geschiedschrijving. Die twee doelstellingen zijn voor haar onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Het is de verdienste van Bel dat ze met de uitvoerige behandeling van de kritieken haar lezers weer terugbrengt naar de tijd waarop nog niets in kaart was gebracht en reputaties nog moesten worden gemaakt. Haar pleidooi voor een receptiehistorische benadering is een reactie op het gepolijste beeld dat de literatuurgeschiedschrijving in de loop der jaren van de literatuur heeft gegeven. Haar oogmerk is niet om ten onrechte vergeten meesterwerken weer in de belangstelling te brengen. Uit alles blijkt dat ze vrede heeft met het schiftingsproces van de literatuurhistorici. Ze heeft met andere woorden geen esthetische motieven in haar studie, maar wetenschappelijke. Ze wil, als ik het goed begrepen heb, het literatuurhistorisch onderzoek verbeteren. Haar bezwaar is dat door dat schiftingsproces van de literatuurhistorici allerlei elementen, die voor de beeldvorming van de literatuur uit die periode belangrijk waren, verloren zijn gegaan.
Dat dit laatste gebeurt, is zeker waar en bijna onvermijdelijk. Literatuurgeschiedenissen zijn nu eenmaal een ingewikkelde combinatie van objectieve beschrijving van het literaire verleden en subjectieve waardeoordelen. Als het goed is, hebben ze zowel de informatiewaarde van een telefoonboek als van een consumentengids.
Wat is er nu volgens Bel allemaal verloren gegaan wat haar terugkeer naar de literaire kritiek uit die jaren rechtvaardigt? Bel stelt vast dat de critici indertijd het proza anders rubriceerden. Het herontdekken van de toenmalige indeling in genres en stromingen verschaft ons, zo meent Bel, interpretatiekaders die sterk van de hedendaagse visie op het proza rond de eeuwwende afwijken. Dat klinkt veelbelovend. Maar wie nagaat wat Bel na haar uitvoerige behandeling van de kritieken en de verschillende literatuurgeschiedenissen aan verloren gegane interpretatiekaders
| |
| |
opdiept, wordt teleurgesteld. Zo merkt ze talloze malen op dat vooral de zogenaamde nieuwe mystiek rond 1900 voor scherpe accentverschillen in de interpretatie van toen en nu zorgt. Die nieuwe mystiek werd indertijd door de critici keer op keer in de kritieken gesignaleerd, maar werd door de literatuurhistorici en onderzoekers later verwaarloosd. Bel overdrijft hier volgens mij. Mijn ervaring is dat de nieuwe mystiek, een modeverschijnsel in de jaren negentig, een vast element is in het onderzoek in binnen- en buitenland van de literatuur van het fin de siècle. Zo wijdt Asselbergs - Bel signaleert dat zelf- in deel 9 van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden uit 1951 een apart hoofdstuk aan het occultisme en de populariteit daarvan in de literatuur. Jan Romein behandelt in Op het breukvlak van twee eeuwen uit 1976 uitvoerig de hang naar mystiek. Knuvelder gaat in zijn literatuurgeschiedenis uitvoerig in op de mystiek bij Couperus, Van Deyssel en Van Eeden. Dat hij hieraan niet de consequentie verbindt dat er sprake was van een algemene stroming in de letterkunde, komt omdat hij in de eerste plaats een persoonsgerichte literatuurgeschiedenis heeft geschreven. Kemperink gaat in haar studie over het sensitivisme vrij uitvoerig in op mystiek en occulte stromingen. Zelf wees ik in mijn boek Leven in extase uit 1983 en in Tweespalt, de biografie van Van Eeden, op de verbreiding van de mystiek als cultuurverschijnsel. Het is daarom onjuist wat Bel op pagina 329 schrijft:
Op dit moment worden mystieke elementen in eind-negentiende-eeuwse literaire teksten vaak over het hoofd gezien, nauwelijks herkend of metaforisch geïnterpreteerd. Zo vinden hedendaagse lezers het hooggestemde einde van Van de koele meren des doods vaak ‘mislukt’, maar bezien in het licht van de toenmalige nieuw-mystieke belangstelling is dat juist van kardinaal belang.
Dat voorbeeld van Van Eedens roman is niet zo gelukkig. Ik denk dat veel lezers het einde mislukt vinden, omdat Van Eeden het in compositorisch opzicht niet goed heeft voorbereid en het bovendien romantechnisch vrij onbeholpen vormgeeft. Van Eeden heeft het slot in sneltreinvaart geschreven. Ook wie alle kennis van de mystiek heeft, zal het einde van de roman weinig overtuigend vinden.
Bel gelooft zozeer in de ‘nieuwe mystiek’ dat ze deze term als overkoepelende term voor de stroming in het proza in de jaren tachtig en negentig geschikt vindt. Er worden echter allerlei zeer verschillende verschijnselen onder verstaan. Bovendien is ‘nieuwe mystiek’ geen neutrale term. In het boekje Nieuwe mystiek van Van Nes, uit 1900, wordt het verschijnsel vanuit protestantse zijde negatief beoordeeld.
Bijna 200 pagina's wijdt Bel aan de literaire kritieken. Het is inspannende lektuur. En dan nog te bedenken dat zij de dagbladkritiek buiten beschouwing laat en alleen tijdschriftkritieken opneemt! Of dat terecht is, weet ik niet zo zeker. Mijn ervaring is wel dat in de kranten van toen zeer belangrijke kritieken werden gepubliceerd. Met Bels keuze van de tijdschriften ben ik het wel eens, al zou ik zeker meer levensbeschouwelijke (protestant of katholiek) opgenomen hebben.
Een grote hoeveelheid kritieken passeren in chronologische volgorde de revue. Verstandiger was het geweest het onderzoek naar de kritieken een meer exemplarisch karakter te geven.
Verder functioneert de literaire kritiek volgens mij anders dan Bel doet voorkomen.
| |
| |
Zij heeft de neiging de critici min of meer gelijk te schakelen. Dat er ook in die tijd gezaghebbende en minder gezaghebbende critici waren, maakt de passage uit Metamorfoze erg duidelijk. Zo was het oordeel van Van Deyssel over het algemeen zeer belangrijk. De carrière van Frans Netscher was na de beoordeling van Van Deyssel definitief mislukt.
Heel wat kritieken hebben een persoonlijke achtergrond en een ruimere context dan Bel veronderstelt. Als Van Deyssel in 1901 voorspelt dat Couperus als ‘een mindere-rangsche feuilleton- of romanschrijver’ de geschiedenis zal ingaan, dan is zo'n oordeel pas goed te interpreteren als men op de hoogte is van de rivaliserende houding van Van Deyssel ten opzichte van Couperus, zoals K.A.P. Reijnders die heeft beschreven. Voor het definitieve oordeel over Henri Borel als romanschrijver lijkt me Van Deyssels vernietigende stuk ‘Over kunst, of eigenlijk over den heer Henri Borel’, verschenen in 1899 in De Amsterdammer, van veel groter belang dan de kritieken van de anderen. Het is daarom jammer dat Bel Van Deyssels kritiek niet opgenomen heeft. Problematisch is ook dat belangrijke romans, zoals Van Deyssels De kleine republiek, in verband met het ontbreken van voldoende kritieken niet opgenomen konden worden.
Het is Jacqueline Bels verdienste geweest dat zij het canonisatieproces in beeld heeft gebracht. Zij heeft met haar studie goed aangetoond hoeveel prozawerken in de vergetelheid zijn geraakt. Wil men het beeld verfijnen van de eind-negentiende-eeuwse cultuur, dan zal men deze werken zeker in het onderzoek moeten betrekken.
De dissertatie werd keurig uitgegeven door de Amsterdam University Press, een nieuwe uitgeverij. Op de omslag is er een schilderij van Fernand Knopff afgebeeld, waar dames op staan met tennisrackets in hun hand. Werd toen al de vrije tijd meer met sport dan lezend doorgebracht?
J. Fontijn
| |
Atlas van vroegmiddelnederlandse taalvarianten / Maartje Agatha Mooijaart-Jansen. - Utrecht: LEd, [1992]. - XV, 411 p.: ill.; 24 cm
ISBN 90-5434-004-5 Prijs ƒ 49,50
Het boek waarop Mevr. Mooijaart gepromoveerd is, is de tweede atlas op basis van het Corpus Gysseling; Berteloots Klankatlas was de eerste. De nieuwe Atlas verschilt op een aantal punten van de eerdere. In de eerste plaats zijn er andere onderwerpen gekozen, maar verder is ook de wijze van presenteren en van karteren verschillend.
Voor alle duidelijkheid, een duidelijkheid die wel op zijn plaats is bij een boek dat heet Atlas van Vroegmiddelnederlandse taalvarianten, het gaat om de dertiende-eeuwse ambtelijke schrijftaal. Dat wil, voorzover het de fonologie betreft, zeggen dat het om schrijfwijzen gaat, spellingen dus. Goossens heeft in zijn Middelnederlandse vocaalsystemen (1980) aan de hand van de kaart broeder laten zien dat er in het Middelnederlands altijd een grote afstand bestaan heeft tussen schrijven en wat er gesproken zal zijn. Die afstand was er natuurlijk ook al voor 1300. Aan dit vraagstuk wordt door Mooijaart weinig aandacht besteed.
Over de opzet van de AVT. De keuze van de onderzochte verschijnselen heeft Mooijaart laten afhangen van hun voldoende frequentie en relevante regionale
| |
| |
variatie, met betrekking tot de onderscheiden regio's, die gevormd worden door de in totaal 56 meetpunten.
Hoofdstuk 3 heet ‘Data’, maar geeft ook een beschrijving van de manier van presenteren. Mooijaart noemt die ‘dichotomisch’, dat wil zeggen dat steeds het percentage van één variant in kaart wordt gebracht; het complementaire percentage van een tweede variant kan daarvan afgeleid worden. Zo wordt ook te werk gegaan in de tabellen met de gegevens. Mooijaart interpreteert dus haar data in die zin dat ze een bepaalde spellingvariant centraal stelt en de andere (mv!) secundair acht. ‘De logica ervan [van een dichotomische benadering, JS] is, dat het voorkomen van een bepaalde taalvorm alleen interessant is ten opzichte van het potentieel gebruik van die vorm, wat zich uit in het voorkomen van een of meer andere varianten van dezelfde taalvorm’ (p. 23).
De cursivering, die van mij is, wil erop attenderen dat Mooijaart zelf zich daar niet steeds aan houdt. Dat viel me op bij de bestudering van de kaart 39, broeder, die ik vergeleek met die van Goossens, hierboven genoemd. Waar de laatste een sterke dichotomie oe-ue laat zien, overigens vooral in Brabant en na 1350, waar weer tegenover staat dat het Corpus Gysseling toch altijd nog 91 × brueder (en var.) heeft tegen 203 × broder, richt Mooijaart zich op de tegenstelling broeder-broder en laat de brueder-vormen buiten beschouwing, al waarschuwt ze ons wel dat bij de kaart in aanmerking moet worden genomen dat u-spellingen buiten beschouwing zijn gebleven. Hoe we dat moeten doen, blijft ongezegd. Ook heb ik geen algemene argumentatie kunnen vinden voor de keuze van de op de kaarten centraal gestelde variant.
Wie een fonologische benadering nastreeft, heeft te maken met het probleem dat een letterteken nooit een eenduidig antwoord geeft op de vraag waar het voor staat. Maar de kans dat de u-spelling in een dichotome context de werkelijke uitspraak weergeeft, is aanzienlijk groter dan bij de ermee concurrerende spelling o. Het is immers niet waarschijnlijk dat een schrijver zomaar een nieuwe spelling gaat toepassen zonder dat daar een veranderde uitspraak aan beantwoordt.
Het is duidelijk dat Mooijaart voor wat het vocalisme in haar boek betreft er niet helemaal uitgekomen is. Al doet haar luchtige opmerking dat spellingverschil (tenzij anders vermeld) als foneemverschil wordt beschouwd (p. 75), iets anders vermoeden. Bij deze opmerking kunnen heel wat kanttekeningen geplaatst worden.
Uit de aard doen de aangeduide interpretatieproblemen zich niet of veel minder voor bij consonantische verschijnselen, zoals de spellingparen van sk-sch, h-O, proclitische d-t, metathesis ts-ts.
Aan morfologische onderwerpen zijn een kleine 40 kaarten gewijd, en tenslotte zijn er nog 18 lexicale kaarten. Deze beide gedeelten betekenen een belangrijke thematische uitbreiding ten opzichte van de Atlas van Berteloot.
Over het karteren. Mooijaart heeft zich laten inspireren door de methode van Dees, die werkt met gearceerde vlakken. Ook in de AVT zien we gearceerde vlakken, waarvan de begrenzing niet verantwoord wordt, maar die gericht is op de traditionele indeling in dialectgroepen. Gegeven de diverse indelingskaarten die we kennen, was het goed geweest aan te geven welke criteria hier gegolden hebben. Essentieel is dit niet. De arcering heeft betrekking op de verhoudingen die binnen een regio zijn aangetroffen, ook al komen ze soms maar uit één plaats.
| |
| |
Een van de functies die de AVT kan vervullen is die van criterium bij het lokaliseren van handschriften. Mooijaart geeft daar zelf een proeve van in hoofdstuk 5. Ze neemt als voorbeeld een ambtelijke en een literaire tekst. Bij beide soorten tekst blijkt een eenduidige en meer dan globale lokalisering niet mogelijk. De schrijftaal vertoont doorgaans kenmerken uit verschillende regio's, alsof er toen al gewerkt werd aan een ‘mengtaal’. En dat, dat wil zeggen die gevarieerdheid, wordt weer mooi geïllustreerd door de kaarten van deze Atlas van de Vroegmiddelnederlandse taalvarianten.
Jan Stroop
| |
Beregeling van Nederlandse woordvolgorde / Arjen Ferdinand Florijn. - [S.l.: s.n.], 1992. - 275 p.: ill.; 24 cm
ISBN 90-5170-129-2 Prijs: ƒ 45, -
In dit boek, waarop hij in 1992 aan de Universiteit van Amsterdam gepromoveerd is, onderzoekt Florijn - ik citeer uit de wervende tekst achter op het boek - ‘in hoeverre het mogelijk is regels voor de volgorde van de woorden, woordgroepen en zinsdelen in een Nederlandse zin te formuleren die duidelijk genoeg zijn om door een computerprogramma te worden gebruikt’. Het boek ‘kan met name interessant zijn voor taaltechnologen, grammatici en toegepast taalkundigen’.
Bij de lectuur heb ik vooral gekeken naar de bruikbaarheid van het werk voor een beschrijving van de Nederlandse grammatica zoals de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) die wil bieden, temeer daar de auteur zelf uitvoerig ingaat op de behandeling van de woordvolgorde in de huidige ANS. Die ruime aandacht voor de ANS is niet zo verwonderlijk gegeven de grote mate van overeenkomst die er tussen beide soorten werk - het maken van een zo volledig mogelijke beschrijving van het Nederlands onder meer ten behoeve van anderstaligen en het opstellen van een beschrijvingsmodel met het oog op een automatische analyse - bestaat: in beide gevallen gaat het primair om een taalkundige beschrijving en niet om theoretische verklaring (vergelijk Belder 1989). De ANS en dit type werk kunnen dus veel aan elkaar hebben, zoals ook Belder (1989: 257) erkent.
In het eerste hoofdstuk (‘Overzicht van de structuren en schema's’) geeft Florijn aan welke categorieën en subcategorieën hij onderscheidt. Zijn definitie van een woord (p. 14: ‘iets is een woord als het in het woordenboek als zodanig is opgenomen’) lijkt me wat vreemd. Een definitie als ‘een zelfstandig symboliserende eenheid’ is weliswaar niet beperkend genoeg, maar een omschrijving als een minimale eenheid van vorm en betekenis die zelfstandig functioneert (vergelijk de ANS 1984: 20), was wellicht ook een bruikbare werkdefinitie geweest. De auteur onderscheidt de klassieke tien woordsoorten, maar aan het tussenwerpsel besteedt hij verder geen aandacht.
Wat de woordgroepen betreft wil Florijn een nieuw indelingssysteem presenteren, waarvan hij meteen al aangeeft dat die classificatie hem net zo min als de bestaande classificaties - het bekendste beschrijvingsmodel is wel dat van Van der Lubbe (1958/1978) - helemaal bevredigt. Florijn stelt de volgende indeling voor: (1)
| |
| |
iteratieve groepen, bijvoorbeeld nevenschikkingen en constituenten met een appositie erbij; (2) recursieve groepen, d.w.z. ‘echte’ endocentrische groepen, met een kern, te onderscheiden van (3) patroonspecifieke groepen, met een hoofd. Tot categorie (2) rekent hij de werkwoordgroep en de bijwoordgroep, tot categorie (3) de naamwoordgroep, de adjectivische groep, de telwoordgroep, de voorzetselgroep en de zin, waarmee hij overigens zeker niet wil suggereren dat er geen verschillen zijn tussen laatstgenoemde subcategorieën. Iteratieve groepen komen in het boek verder nauwelijks ter sprake.
Bij de zinsdelen worden zonder veel discussie de traditionele onderscheidingen gehanteerd.
Kernstuk van het boek vormen twee grote hoofdstukken, een over de ‘Ordening van woordgroepen’ (hoofdstuk 2, p. 37-110) en een over ‘De ordening van zinsdelen in de zin’ (hoofdstuk 3, t/m p. 193).
In hoofdstuk 2 vertrekt Florijn van de in verregaande mate op Van der Lubbe gebaseerde woordgroepleer uit de grammatica van Rijpma, Schuringa & Van Bakel, die hij als de best uitgewerkte beschouwt. Hij bespreekt ook uitvoerig de behandeling van de woordgroepen in de ANS. Op die behandeling, meer bepaald op de wijze waarop de relatie tussen woordgroep en constituent behandeld wordt, is in het verleden al meer dan eens kritiek geleverd. Florijn sluit zich bij die terechte kritiek aan. Hij heeft bijvoorbeeld gelijk als hij, met anderen, stelt dat het nodeloos ingewikkeld is om te werken met ongefundeerde onderscheidingen als een uur na als ‘voorzetselgroep’ in het grotere geheel een uur na de wedstrijd (zie de ANS 1984: 768) of twee uur nadat (‘voegwoordgroep’volgens de ANS 1984: 772) in twee uur nadat de trein vertrokken was. Het is realistischer om een uur als voorbepaling bij (of in) de PP te beschouwen, enz. De redactie van de ANS probeert in ieder geval naar aanleiding van dit soort kritiek bij de aan de gang zijnde herziening tot een consistentere aanpak van het begrip ‘constituent’ te komen. Of het handig is daarbij de in het gewone taalgebruik al te suggestieve term ‘woordgroep’ te gebruiken in plaats van ‘constituent’ is zeer de vraag, tenminste als je wilt voorkomen dat je voortdurend moet uitleggen dat een ‘woordgroep’ ook uit één woord kan bestaan (vergelijk p. 42 bij Florijn).
Doordat hij het criterium van de ondoordringbaarheid hanteert, erkent de auteur geen discontinue groepen. Volgens hem is er in zulke gevallen hooguit sprake van een semantische, niet van een syntactische relatie. Er lijkt mij zeker wat voor te zeggen om in een geval als hoe weinig ook het woord ook niet direct op hoe te betrekken, maar het te beschouwen als een oordeelspartikel dat zich wel in meer gevallen aan een ander zinsdeel kan hechten (p. 53; vergelijk p. 75 e.v.). Het voorstel om gevallen als te (oud) dan dat...of zo (groot) dat...(met zgn. bijzinnen van graadaanduidend gevolg) niet als discontinue groepen te zien, lijkt mij problematischer, laat staan het idee om achteropgeplaatste relatieve bijzinnen (bijv....(heeft hij) de fiets (gestolen) die ik gisteren gekocht had) niet als deel van een NP te beschouwen (p. 48). Ook ben ik er niet van overtuigd dat in een groep als zo getrouw mogelijk niet getrouw, maar mogelijk (alleen dat laatste woord kan verbogen worden) als kern moet gelden. Ter vergelijking en nadere overweging vermeld ik hier het naast elkaar bestaan in het Duits van gevallen als möglichst groß(e) en größtmöglich(e) (vergelijk Duden 1984: 311). Ook
| |
| |
de werkwoordgroepen zorgen voor problemen. Hier wijkt Florijn zelf af van zijn uitgangspunt en behandelt hij vóór-pv en werkwoordelijke eindgroep toch als één (discontinu) geheel.
Bij de bespreking van de werkwoordgroepen is mij overigens opgevallen - niet toevallig uiteraard - dat kennelijk de volgorde met het deelwoord helemaal achteraan als basis genomen wordt (dus bijv....kan hebben gezegd). Het deelwoord wordt immers in het programma automatisch (weer) achteraan geplaatst, tenzij een gebruiker het bewust naar voren verplaatst (p. 90). Gegeven de bestaande onderzoeksresultaten over volgordevariatie is dit voor discussie vatbaar.
Bij de behandeling van de adjectiefgroep miste ik het aan het begin van mijn bespreking al genoemde artikel van Belder (1989), dat juist over deze materie gaat. Wellicht is een vertraagde verschijning van het tijdschrift waarin het artikel gepubliceerd is, verantwoordelijk voor deze omissie.
Tot slot wil ik twee detailopmerkingen bij dit hoofdstuk maken. De kritiek (p. 61-62) op het gebruik van de weglatingsproef in de ANS is niet terecht, want de proef wordt daarin duidelijk alleen maar ter illustratie opgevoerd. Verder is de parafrase op p. 78 van de zgn. éénzinsdeelproef - die zoals bekend niet altijd opgaat - niet helemaal correct: het gaat om alles wat maximaal vóór de persoonsvorm (vóór-pv) kan staan (er kan namelijk ook een stuk van een zinsdeel staan).
In het hoofdstuk over de woordvolgorde in de zin vertrekt Florijn van de lineaire methode van Van den Berg, die hij een ‘naïef distributionalisme’ noemt (p. 111). Hij acht dit heuristisch een nuttig uitgangspunt, onder meer vanwege het lage abstractieniveau (zie hierover p. 211), maar hij moet vaststellen (p. 122) dat het een (te) primitief systeem is. Die keuze heeft mij wat verrast. Bij mijn weten is de invloed van de methode van Van den Berg in de taalkunde nooit erg groot geweest. Ik vraag mij dan ook af of nader onderzoek van de methode-Paardekooper of van het voorstel voor beregeling van De Schutter (1976) geen beter bruikbare resultaten had kunnen opleveren.
Vervolgens bespreekt de auteur de beschrijving van de woordvolgorde en van de soorten zinnen in de ANS. Zijn zinsschema en dat van de ANS komen in grote mate overeen. Terecht merkt hij op dat tussenwerpsels het beste als onderbreking beschouwd en dus uit het schema weggelaten kunnen worden. Ik ben het ook met hem eens dat combinaties als wie of...een probleem vormen voor het schema dat de ANS geeft. Florijn pleit ervoor om ‘bijzin’ (vorm) en ‘afhankelijke zin’ (functie) niet als synoniemen van elkaar te gebruiken. Ook zijn voorstel om bij een zinstypologie vorm en strekking van zinnen uit elkaar te houden (p. 138 e.v.) is beslist het overwegen waard.
Florijn noemt zijn overzicht minder gedetailleerd en minder volledig dan dat van de ANS. Niettemin gaat hij uitvoeriger dan de ANS in op de distributie van bijwoordelijke bepalingen, zonder dat hij de illusie heeft dat hiermee alle moeilijkheden uit de weg geruimd zouden zijn. Hij spreekt van ‘voorwerk’ (p. 163). Aan het eind van het hoofdstuk komt hij dan ook tot de conclusie dat zijn beschrijving van de volgorde bij de woordgroepen beter geslaagd is. Hij is er zich terdege van bewust dat volgorde in zinnen minder gegrammaticaliseerd is, en minder grijpbaar aangezien het hier een samenspel van diverse factoren betreft waarvan de informatiestructuur (in ANS-termen: het links-rechts-principe) er maar een is.
| |
| |
Ook hier wil ik tot slot enkele details noemen. De formulering van het links-rechts-principe wordt niet correct weergegeven. In de ANS (1984: 913) wordt gesteld dat dat voor ‘een groot aantal zinnen’ geldt. De kritiek op het in de ANS gebruikte begrip ‘rompzin’ moet op een misverstand berusten, want de bedoeling was nu juist om daarmee aan te geven dat het slechts een deel van een zin betreft, waarbij essentiële onderdelen ontbreken.
In hoofdstuk 4 (‘Achtergronden’) schetst Florijn kort de voorgeschiedenis van zijn onderzoek en besteedt hij aandacht aan de incrementeel procedurele grammatica en aan kwesties als mentalisme en leerbaarheid. Ik heb aan het begin gezegd dat mijn kanttekeningen vrijwel alleen op het descriptieve gedeelte van het boek betrekking zouden hebben. Florijns ideeën over hoe taal in elkaar ziten over het object van de taalkunde, evenals zijn uiteenzetting over de generatieve grammatica laat ik hier dan ook onbesproken. De auteur zelf vindt een en ander trouwens van weinig praktisch belang (p. 195) en hij gaat er alleen op in om te verduidelijken waar hij zich wel en niet mee bezighoudt en waarom (p. 199). Het was hem niet te doen om theorievorming, maar om een model waarbinnen volgorderegels geëxpliciteerd en geformuleerd kunnen worden, liefst in een programmeertaal, welke regels dan aan de praktijk (bijv. aan de hand van corpora) getoetst moeten worden (p. 209). Op deze toetsing en implementatie van de regels wordt in het vijfde, afsluitende, hoofdstuk kort ingegaan. Voorbeelden van een en ander worden gegeven in vijf aanhangsels. Tot slot noemt Florijn enkele mogelijkheden voor verder onderzoek. Hij verwacht onder meer veel van vorm-inhoudanalyses en van neurale-netwerkmodellen.
Het hier besproken boek bevat een overzicht van de vele problemen waarmee men geconfronteerd wordt bij de beschrijving van de woordvolgorde op woordgroep- en zinsniveau. Men hoeft het lang niet met alle commentaren van de auteur eens te zijn om het nut van een dergelijke inventarisatie in te zien. Toch blijft het naar mijn gevoel wat teveel bij inventariseren en wordt niet altijd overtuigend aangetoond waarom de ene beschrijvings- of analysemogelijkheid beter is dan de andere. Het wat onbevredigende gevoel dat overblijft komt mede voort uit een van de beperkingen die Florijn zichzelf opgelegd heeft. Zo wil hij regels presenteren ‘met een minimum aan argumentatie’ en ‘zoveel mogelijk zonder lange uitweidingen’ (p. 37).
De auteur maakt geen aanspraak op volledigheid. Allerlei details hebben nog geen plaats gevonden in zijn beschrijvingsmodel, ook bijzondere gevallen zoals ellipsen niet, maar ook niet omarmende constructies als zo gauw mogelijk, die hij voorlopig als een ongewenste complicatie beschouwt. Als een tussenstadium lijkt me dat te verantwoorden, maar de auteur zal het met Belder (1989: 238) eens zijn dat ook een parsing-grammatica uiteindelijk alle feiten, ook de weerbarstige en ook de uitzonderingen, moet kunnen bestrijken.
Meer moeite heb ik bij het lezen gehad met het compositorische aspect van het boek. Het eerste hoofdstuk is eigenlijk een samenvatting (dus een slothoofdstuk), terwijl het vierde hoofdstuk als een soort probleemstellend hoofdstuk dienst moet doen. Uit diverse formuleringen (bijv. p. 196: ‘zal [...] centraal staan’) blijkt dat dat hoofdstuk aanvankelijk eerder kwam. De oorspronkelijke volgorde van de hoofdstukken had beter gehandhaafd kunnen blijven, want nu is bijv. het schema dat op p. 34 gegeven wordt, totaal onbegrijpelijk. Pas op p. 184, waar het ook voorkomt, is te begrijpen hoe het schema gelezen moet worden. Het gevolg van een en ander is ook
| |
| |
dat men als lezer zelf bij elkaar moet zien te sprokkelen wat nu precies de doelstelling van het onderzoek is. Ook in het vierde hoofdstuk is naar mijn mening het doel niet helder uiteengezet. Ik heb aan het begin niet voor niets mijn toevlucht gezocht tot een citaat uit de tekst op de achterkant van het boek.
Kortom, ik hou meer van een klassiekere aanpak, met al in het eerste deel een uiteenzetting over de achtergronden en een duidelijke formulering van de doelstelling. Als reden voor de ongewone opbouw van zijn boek voert Florijn aan dat hij ‘een hekel aan detectives (heeft) omdat je als lezer met een chaotische hoeveelheid feiten geconfronteerd wordt die je niet naar waarde weet te schatten omdat je de ontknoping niet kent’ (p. 13). Wat zou ertegen zijn om de lezer in een helder en liefst ook boeiend betoog langs een geordende hoeveelheid ideeën en voorstellen van anderen mee te voeren naar het doel dat je hebt: je eigen alternatieve voorstel?
Walter Haeseryn
| |
Bibliografie
ANS 1984 - Algemene Nederlandse Spraakkunst. Onder redactie van G. Geerts, W. Haeseryn, J. de Rooij & M.C. van den Toorn. Groningen/Leuven, 1984. |
Belder 1989 - S. Belder: ‘Een parsinggrammatica voor Nederlandse AP's.’ In: Gramma 13 (1989), p. 237-261. |
Duden 1984 - Grammatik der deutschen Gegenwartssprache. 4. Auflage, Herausgegeben von Günther Drosdowski (etc.). Mannheim/Wien/Zürich, 1984. |
Van der Lubbe 1958 - H.F.A. van der Lubbe: Woordvolgorde in het Nederlands. Een synchrone structurele beschouwing. Assen, 1958. |
De Schutter 1976 - G. De Schutter: ‘De bouw van de Nederlandse zin. Beschrijving en voorstel tot beregeling.’ In: VMA, 1976, afl. 2, p. 165-282. |
|
|