Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109
(1993)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
R.L.K. Fokkema
| |
[pagina 268]
| |
te worden, zeker wanneer de toekomstige editeurs ook zouden kunnen beschikken over handschriftelijk materiaal. We zouden Nijhoff aan het werk zien, over zijn schouder kunnen meekijken, en - voorzover de neerslag op papier iets laat zien van het creatieve denkproces - meer te weten komen van Nijhoffs werkwijze. Het vooruitzicht kwam naderbij toen in Utrecht door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet begonnen werd aan de varianteneditie van de gedichten van J.C. Bloem en aan die van J.H. Leopold, respectievelijk in 1979 en 1983/1985 uitgegeven in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. In 1981 werd dan metterdaad het initiatief genomen een wetenschappelijke editie van de poëzie van M. Nijhoff tot stand te brengen. De historisch-kritische uitgave is sindsdien meermalen in het vooruitzicht gesteld maar uiteindelijk in maart 1993 verschenen. Het eerste deel, Teksten, bevat in chronologische volgorde alle gevonden gedichten, inclusief jeugdgedichten, ongepubliceerde, ongebundelde en nagelaten gedichten en vertalingen. Deel 2, Commentaar getiteld, bevat de ‘Verantwoording’ van de uitgave, de ‘Publikatiegeschiedenis’ (van gedichten en bundels), de ‘Bronbeschrijving’ (van handschriften) en een primaire en secundaire ‘Bibliografie’. Deel 3 sluit aan bij deel 1, voorzover het Apparaat de tekstwijzigingen vermeldt, voorzien van beknopt commentaar. Niet kleinzerig bekennen de bezorgers W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn hun ‘naïef optimisme’ (II: 1): zij meenden binnen de vierjarige termijn van het gesloten contract het karwei in 1985 geklaard te kunnen hebben. De uitvoering liep vertraging op door toedoen van de onvoorziene omvang van het te bewerken materiaal en als gevolg van een inmiddels gevonden werkkring, zeggen ze ter verontschuldiging. De uitvoerders waren intussen ook druk doende geweest met hun dissertatie. Dorleijn boog zich over de manuscripten van Leopold, wat uitmondde in een editie-technische studie met genetisch-interpretatief commentaar die hij in 1984 afrondde. Van den Akker onderzocht de versexterne poetica van Nijhoff, een onderzoek dat hij in 1985 afsloot. Dat zij bezig bleven met de Nijhoff-editie blijkt uit een aantekening in het proefschrift van Van den Akker. Het is een | |
[pagina 269]
| |
aantekening die enigszins in tegenspraak is met opgemelde omvang van het materiaal, - tevens ook een aantekening die het vermogen heeft het aanvankelijk enthousiasme over de editie danig te temperen. Van den Akker tekent immers aan dat ‘toetsing van de versexterne ontstaanspoetica aan de praktijk [...] zo goed als uitgesloten [is]’, aangezien ‘er niet voldoende materiaal bewaard gebleven [is] - gesteld dat dit ooit heeft bestaan - om aan de hand daarvan [Nijhoffs] werkwijze gedetailleerd te kunnen bestuderen.’Ga naar eind1 Als Dorleijn in 1987 in dit tijdschrift de Leopold-edities (door Sötemann en Van Vliet bezorgd) uitvoerig bespreekt, blijkt dat de geciteerde aantekening de voortgang van het werk allerminst heeft belemmerd of een andere wending heeft gegeven, want hij vermeldt dat in de te verschijnen historisch-kritische uitgave van de gedichten van M. Nijhoff de zogenaamde leestekst in het tekstdeel eveneens gebaseerd zal zijn op ‘de eerste voltooide versie’.Ga naar eind2 Is de bevinding van Van den Akker geen aanleiding geweest tot een reflectie op de noodzaak van een volledige editie? Per saldo had ook voor een selectieve editie of (één of meer) deel-edities gekozen kunnen worden. Overigens blijkt uit verschillende artikelen waarmee zij vervolgens aan het Nijhoff-onderzoek hebben bijgedragen dat het gevonden documentaire materiaal voldoende nieuwe gegevens bevat om verrassende mededelingen te kunnen doen over tekstgenese, tekstontwikkeling en bundelsamenstelling. Ook vormen deze nieuwe gegevens nagenoeg de enige reden om de editie-Kamphuis uit 1954, die alleszins betrouwbaar mag heten, te vervangen door een nieuwe editie Verzamelde gedichten, die in 1990 verschenen is op basis van de dan nog te verschijnen historisch-kritische editie. Niettemin markeert 1987 toch een keerpunt in het denken van Dorleijn of ruimer: in de discussie over de historisch-kritische editie. Wanneer Sötemann en Van Vliet in hun Bloem-editie (1979) de eisen formuleren waaraan een dergelijke editie moet voldoen, stellen zij: ‘Met een zo volledig mogelijke documentatie van het werk zelf in al zijn stadia en vormen beschikt men nog niet over alles wat voor wetenschappelijk onderzoek van dat werk rechtstreeks relevant is. Een historisch-kritische uitgave moet ook bevatten: [1] alle uitspraken van de auteur zelf (uit diens correspondentie b.v.) en van ande- | |
[pagina 270]
| |
ren over het werk, [2] eventuele bronnen en [3] een zo compleet mogelijke bibliografie van secundaire literatuur. [4] Citaten die in het werk voorkomen, moeten worden thuisgebracht en [5] bij gedichten dienen zo mogelijk ook b.v. voorbeelden van bijzondere versvormen te worden achterhaald. Alleen een editie die dit alles naast een complete documentatie van het werk zelf bevat, kan een betrouwbare basis zijn voor wetenschappelijk onderzoek.’ Bovendien is besloten [6] ‘aan de historisch-kritische edities [te verschijnen in de Monumenta-reeks] telkens (een studie over) de poetica van de auteur toe te voegen. In elk geval zal die de z.g. versexterne poetica omvatten [...]’.Ga naar eind3 Wie op grond van deze kordate formuleringen mocht menen dat de eisen duurzame grondprincipes zouden zijn, heeft het mis. Als gevolg van gering versextern materiaal is in de volgende Leopold-editie van eis 6 afgezien, maar het punt had ook al in de vakpers kritiek ondervonden wegens het interpretatieve moment dat schuilt in versextern onderzoek. Aan de overige eisen is zo veel mogelijk tegemoet gekomen. In zijn dissertatie uit 1984 spitst Dorleijn de eerste vijf punten in een iets andere formulering toe. De commentaar bevat (en ik citeer): ‘alle relevante gegevens die niet tot de directe tekstgeschiedenis zijn te rekenen. Hiertoe behoren o.m. een beschrijving van de documentaire bronnen, een vermelding en waar nodig een weergave van de literaire of thematische bronnen [...], een overzicht van de verdere ontstaansgegevens (bronnen zijn hierbij bijvoorbeeld dagboeken, brieven van en aan anderen, reacties van derden die het werk in enigerlei fase hebben beïnvloed), een samenvatting van de contemporaine receptie (recensies, brieven), en zonodig een literair-historische en, mogelijk, een taalkundige annotatie.’Ga naar eind4 Hij concludeert dat er geen vaste regels bestaan, aangezien de editie-discipline materiaal-afhankelijk is, maar dat het niettemin ‘zinnig [is] om zich te baseren op de uitgangspunten die in de praktijk vruchtbaar zijn gebleken en die nagenoeg algemeen onderschreven worden’.Ga naar eind5 De historisch-kritische theorie en praktijk in Dorleijns dissertatie doen in 1985 uit de pen van H.T.M. van Vliet een uitvoerige beschouwing vloeien, ‘aangezien het te verwachten is dat [de editie] als voorbeeld voor toekomstige edities en studies zal gaan funge- | |
[pagina 271]
| |
ren’.Ga naar eind6 In één moeite door relativeert Van Vliet ook weer het absolute belang van het voorbeeld, wanneer hij opmerkt dat Dorleijns Leopold-editie het resultaat is van ‘een methode die afhankelijk van het doel van de uitgave, de aard van het overgeleverde materiaal en de beschikbare middelen kan worden toegepast’.Ga naar eind7 Anders geformuleerd, edities berusten eerder op opportunistische overwegingen dan op principiële. Het bewijs voor deze stelling levert Dorleijn in 1987 zelf wanneer hij de monumentale Leopold-edities van 1983/1985 uitputtend bespreekt omdat ze ‘gemakkelijk als voorbeeld gaan functioneren in de editie-praktijk’.Ga naar eind8 [Merk op: dit is dezelfde reden die Van Vliet voor zijn uitvoerigheid aanvoerde, zodat we nu al beschikken over een tweetal voorbeeldige Leopold-edities. Het zou daarom nietszeggend zijn de Nijhoff-editie van Van den Akker en Dorleijn voorbeeldig te noemen (hoewel ik daartoe gaarne bereid ben), ook al omdat ik weet dat een Vestdijk-editie of een Achterberg-editie weer om andere oplossingen van de problematiek vraagt. Maar dit terzijde]. Dorleijn geeft zijn detailkritiek ook ‘om eventuele toekomstige editeurs in een aantal opzichten op alternatieven te wijzen’.Ga naar eind9 Hij legt nu een sterker accent dan voorheen op het documentair karakter van de historisch-kritische uitgave, dat zo min mogelijk interpretatieve momenten toelaat, afgezien uiteraard van de noodzakelijke interpretatie bij de tekst-constitutie. Hij vraagt zich vooral af of het onderzoek naar de thematische dan wel literaire bronnen één van de taken is van de editeur, zeker nu in het geval van Leopold door Van Halsema is aangetoond dat dergelijk onderzoek verregaande interpretaties vergt dat, evenals een poetica-studie, niet adequaat is in een documentaire uitgave. Ofschoon de vaststelling van Dorleijn niet onjuist is, lijkt zij mij geen dwingende reden vermelding van thematische bronnen nu maar geheel achterwege te laten. Bekendheid ervan kan immers gerekend worden tot de receptiegeschiedenis die in een documentaire editie niet misstaat. Bovendien is Leopolds werkwijze in meer dan één opzicht uitzonderlijk, reden waarom zij niet tot norm binnen de editie-discipline verheven mag worden. Dat leidt maar tot teleurstellingen wanneer het overgeleverde materiaal karig is. | |
[pagina 272]
| |
In zijn bespreking stipuleert Dorleijn voorts terecht dat een historisch-kritische uitgave niet alleen de basis verschaft voor nader wetenschappelijk onderzoek, maar ook het materiaal levert ‘waarop andersoortige uitgaven, met name leesedities, gegrondvest kunnen worden’.Ga naar eind10 Zoals gezegd, verzorgden Van den Akker en Dorleijn op grond van nieuw verworven inzichten in 1990 al een leeseditie van Nijhoffs poëzie. De teksten van de Verzamelde gedichten zijn afgedrukt naar de laatste, door Nijhoff geautoriseerde, tijdens zijn leven verschenen drukken van bundels en ongebundeld gebleven gedichten, zoals in de editie-Kamphuis. De ‘Aantekeningen’ geven de dateringen van de eerste voltooide versie der gedichten (niet dus van de ultima manus) op grond van ‘de gegevens die het onderzoek in het kader van de historisch-kritische uitgave heeft opgeleverd’.Ga naar eind11 Collationering van het tekstgedeelte wijst uit dat de tekstverzorgers secuur zijn geweest, daarom is het zo jammer te moeten zien dat de gegeven dateringen in de Verzamelde gedichten herhaaldelijk afwijken van die in de historisch-kritische uitgave. Ik telde maar liefst tweeënvijftig afwijkingen (waarbij ik niet de spelling A.H. Windt reken (lees: Wind), met wie Nijhoff zich op 16 mei 1916 in de huwelijkse staat begaf). Hoe nu? De vraag rijst natuurlijk welke dateringen de juiste zijn. Die in de documentaire editie of die in de leeseditie? Daar Nijhoff niet of nauwelijks gewoon was zijn handschriften te dateren, hebben de editeurs een hoge graad van combinatorische vindingrijkheid aan den dag moeten leggen om op basis van disparate gegevens in handschriftelijke en andere bronnen (brieven bij voorbeeld) te komen tot een redelijk verantwoorde, vaak voorzichtige en soms ruime datering van de gedichten in de historisch-kritische editie. In een eventuele tweede druk van de Verzamelde gedichten kan het euvel der afwijkingen dus gemakkelijk verholpen worden. De vraag blijft staan waarom de editeurs niet zelf in de jongste editie op het mankement hebben geattendeerd. In het kader van hun onderzoek hebben de editeurs zich het hoofd gebroken over de vraag of ook toneelmatige lyrische teksten in de verschillende edities van Nijhoffs poëzie dienden te worden opgenomen of van opneming dienden te worden uitgesloten. De beslissing valt gunstig uit voor de scène ‘Kerstnacht’ dat deel uitmaakt van de | |
[pagina 273]
| |
dichtbundel Vormen en om die reden uiteraard niet kan ontbreken. ‘Een idylle’ wordt opgenomen omdat de tekst samen met ‘Het uur U’ is gepubliceerd met de ondertitel Twee gedichten. Pierrot aan de lantaarn is opgenomen omdat Nijhoff het ‘een gedicht in volkstaal’ heeft genoemd. Maar dit genre-argument laten de editeurs weer vallen bij ‘Heer Halewijn’ dat tot het dramatische werk wordt gerekend, ook al noemt Nijhoff het een gedicht (tot driemaal toe, zag ik) en rekent hij het tot ‘poesia modernissima’, zoals ik lees in een brief van 17 juli 1933 aan de uitgever Stols (II: 205). De editeurs hebben aldus veel moeite gedaan om weinig overtuigende argumenten te verkrijgen tegen hun twijfel. Bovendien, zo zou men kunnen menen, hebben zij de gelegenheid, geboden in de brief aan Stols, niet aangegrepen een doorslaggevend argument voor opneming van alle toneelmatige lyrische teksten te vinden in het verschijnsel van de genre-vervaging dat een aspect is van het Modernisme. In dit kader zouden ook suggesties van Vestdijk om ‘Awater’ te zien als een soort Gesamtkunstwerk te plaatsen zijn geweest. Het laatste verwijt van verzuim zou evenwel niet gerechtvaardig zijn, als men de ‘Verantwoording’ van de uitgangspunten die Van den Akker en Dorleijn in deel 2 van de historisch-kritische uitgave geven, in stelling brengt. Wie mij tot dusver gevolgd heeft, zal er niet vreemd van opkijken dat beide editeurs een zogenaamde ‘kale’ [sic] opvatting koesteren over de historisch-kritische uitgave, hetgeen inhoudt dat zij bijna alle eertijds geformuleerde uitgangspunten van de tafel hebben geveegd. Wat blijft liggen is het doel van een historisch-kritische editie: de basis te verschaffen voor (literatuurwetenschappelijk) onderzoek. Van den Akker en Dorleijn beperken zich in hun commentaar ‘tot het verhelderen van de presentatie van de primaire gegevens (descriptief commentaar), het vermelden van de zogenaamde literaire of thematische bronnen ([n.b.] bij vertalingen en bewerkingen) en het verschaffen van gegevens over het ontstaan en de publikatie van de gedichten’. (II: 8). Dit betekent dat zij in beginsel afzien van receptie-historische, cultuur-historische, poeticale of interpretatieve informatie. Laconiek melden zij als hun opvatting: ‘een historisch-kritische editie [is] niet meer dan een databank’. (II: 8). | |
[pagina 274]
| |
Deze rigoureuze opvatting holt het begrip historisch-kritische editie op dramatische wijze uit. Het kenmerk van een databank ligt immers niet in schifting (is dus niet kritisch) en is evenmin gelegen in publikatie van documentatie. De opvatting der editeurs leidt bovendien maar al te gemakkelijk tot inconsequenties. Zo heeft de betrachte terughoudendheid op genoemde terreinen de editeurs er niet van weerhouden te komen met een kolossale poeticale typering van Nijhoff als ‘autonomistisch’ dichter (II: 75), als hun mening uit te spreken dat de tweede druk van De wandelaar ligt ingebed in de mentaliteit die uit Vormen spreekt (II: 82) of dat de danskunst van Isidore Duncan expressionistisch is (bij een betreurenswaardig ontbreken van een register op personen kan men de pagina niet vinden; III: 234), - alles berustend op (literair-historische) interpretatie, zoals ook de mededeling in noot 108 (II: 131): ‘Wel heeft Nijhoff vlak ná de voltooiing van “Pierrot aan de lantaarn” nogal wat gedichten geschreven die men Wandelaar-achtig kan noemen [...]’. Ook strooien de editeurs royaal met selectieve en evaluerende adjectieven als ‘onrijp’, ‘belangrijk’, ‘substantieel’ en ‘relevant’, hetgeen onmiskenbaar duidt op een (ongeëxpliciteerd gebleven) norm. De terughoudendheid heeft voorts tot gevolg dat de lezer zelf de geboortedatum van de dichter (20 april 1894) uit verspreide gegevens dient te reconstrueren; dat hij geen personalia krijgt van Nijhoffs moeder waartoe alle reden is, gezien het drietal gedichten dat Nijhoff ter harer nagedachtenis publiceert in het maandblad Leven en werken, een tamelijk onbekend tijdschrift voor ‘meisjes en vrouwen’ waarvan ik wel wat meer zou willen weten. Hoe kwam Nijhoff ertoe in een dergelijk obscuur periodiek te publiceren? De editeurs uiten wel hun vermoeden dat ‘Beelden’ geschreven is na het bezoek dat Nijhoff Albert Verwey op 30 of 31 juli 1916 bracht, - de precieze datum is mij onduidelijk, vergelijk II: 102 met III: 123, 200. Waarom dergelijke waarschijnlijkheden de lezer onthouden bij de reeks ‘Het oude huis’, ‘Herinnering’ en ‘Moeder’? Toelichting krijgen we wel bij het lyrisch personage van ‘Fuguette’, ‘Claudien’ (III: 197, ‘Claudien is Claudine Witsen Elias, een vriendin van Nijhoff. Zij speelde goed piano [...]’). Deze toelichting komt nog een paar keer voor en eenmaal per vergissing volslagen overbodig (III: 194), zo gechar- | |
[pagina 275]
| |
meerd zijn de editeurs van deze jonkvrouwe. En zo gaan zij wel in op de relatie van Nijhoff tot De gids, De beweging, Het getij, De stem, - alles interessante informatie (maar wel literair-historisch van aard, wat ze juist wilden vermijden), die ontbreekt bij Leven en werken. Opmerkelijk is in dit verband nog dat de editeurs menen dat de kwántiteit der recensies van Vormen aangeeft dat Nijhoff een belangrijk dichter werd geacht (II: 172). Ook de informatie over de medewerkers aan Erts 1926, onder wie Nijhoff, menen zij een indicatie te zijn voor de positie van Nijhoff in letterkundig Nederland. Maar als dat zo is, dan is het merkwaardig dat de editeurs elders weer niet alle namen noemen van auteurs die mét Nijhoff op de nominatie staan te publiceren in de Helikonreeks van Stols. Nijhoff temidden van jongeren, dat zegt ook iets over Nijhoffs plaats (II: 297, 299, 320). In de derde plaats bevat deel 2 heel wat receptie-historische gegevens uit de archieven van De gids bij voorbeeld, en vernemen wij in deel 2 ook hoe de dichter zelf reageert op recensies van zijn bundels en op meningen over aangebrachte varianten, - opnieuw interessante receptie-gegevens, maar niet strokend met het uitgangspunt. Vervolgens worden citaten in correspondenties en artikelen soms wel (Pascal, II: 348) maar vaker niet thuisgebracht. Het ware beter geweest, indien de editeurs zich gebaseerd hadden op de regels van Marita Mathijsen met betrekking tot de annotatie van brieven: elke vraag die een brieftekst oproept, moet (voorzover mogelijk) beantwoord worden. Dat de ‘petite phrase van Vinteuil’ uit een brief aan Emmy van Lokhorst (II: 81, noot 17) afkomstig is uit Un amour de Swann van Marcel Proust, blijft in het ongewisse. Mathijsen schrijft: ‘fictionele personages ontleend aan andere werken worden geïdentificeerd. Titel van het werk waaruit ze stammen, en de schrijver daarvan, worden genoemd’.Ga naar eind12 Tweemaal wordt een citaat van Th. van Ameide boven water gehaald (II: 94, 131), maar als Nijhoff zelf tot tweemaal toe citeert uit zijn gedicht ‘De jongen’ (II: 228, 242) wordt dat niet aangetekend. Wat in Mattheus 7 vers 1 staat, - door Henri Bruning in zijn negatieve recensie van Vormen volgens Nijhoff overtreden (II: 171) -, behoeft voor de bijbelvaste lezer geen raadsel te zijn, en dat God in den hemel lacht, - bijbeltekst door Nijhoff tweemaal in een gedicht gebruikt (I: 148, 149) -, kan via Trommius | |
[pagina 276]
| |
worden gedocumenteerd, maar waarom voorziet de annotatie niet in deze gegevens? Een ander voorbeeld van invalide annotatie is de commentaar bij r. 12 van gedicht [67] in deel 3 dat luidt: ‘De niet voluit geschreven regel in M1, r. 12 is identiek aan het begin van r. 13 van [158] “Johannes”’. Bij [158] luidt de aantekening: ‘Een aanzet voor r. 13 treft men aan in [67] “Ze grepen hem terwijl zijn vrienden sliepen”, M1, r. 12, fase a’. Dit is nu een in dubbel opzicht verregaand commentaar: genetisch-chronologisch liggen de gedichten vier jaar uit elkaar. Waarom vermelden de editeurs in hun documentaire uitgave dan niet dat de regel ‘Het leven is een vreemde reis’ in ‘De schipper’ (I: 169) ook voorkomt in ‘De jongen’ [I: 187], - gedichten wier ontstaansdatum slechts een jaar verschillen. Ten vijfde is het zo dat de editeurs alleen die ‘Quellen’ gegeven, wanneer ze onomstotelijk vast staan. Bij ‘De schrijver’ (I: 359) tekenen zij evenwel niet aan op welk schilderij Nijhoff doelt, ofschoon Van den Akker zelf aannemelijk heeft gemaakt dat het gedicht geïnspireerd is op een schilderij van Roelant Savery (1576-1639).Ga naar eind13 Speculaties in de vakpers rond beeldgedichten worden niet vermeld, de gebruiker wordt via bibliografische informatie verwezen naar de secundaire literatuur. Hetgeen in het geval van het ‘Florentijns jongensportret’ (III: 360-363) nogal lastig is omdat het vermelde artikel van J. Offerhaus, ‘Op zoek naar een Florentijns jongensportret’ in de Bibliografie ontbreekt, - het bewuste artikel verscheen in het (gestencilde) Instituutsblad K.H.I. [Kunst Historisch Instituut] Utrecht 4 (1978) nr. 2, p. 5-12. Bovendien getuigen beide editeurs van een wat lichtvaardige opvatting over het (rekkelijke) begrip intertekst of ‘Quelle’. Er bestaat een groot verschil tussen een uiterst impliciete verwijzing naar, bij voorbeeld, Ulysses van James Joyce in ‘Awater’ en een expliciet en nadrukkelijk beroep op ‘Shakespeare’ in het gedicht ‘Shakespeare's winteravondsprookje’. De laatste categorie verwijzingen zouden naar mijn mening in een databank niet mogen ontbreken. Bestaat er nu wel of niet een ‘Kleine prelude van Ravel’? De vaststaande ‘Quellen’ van bewerkingen en vertalingen nemen de editeurs op, maar voor illustraties bij beeldgedichten wordt de gebruiker helaas verwezen naar de secundaire literatuur. Opgenomen illustraties betreffen, naast enkele handschriften, de omslagen | |
[pagina 277]
| |
en enkele bijzondere bladzijden van bundels, wat veel minder aan data geeft, zeker in het geval van Werkmandrukken die zonder kleur al helemaal geen data zijn. In de korte verantwoording bij de ‘Bibliografie van secundaire literatuur’ (II: 513-514) wordt gemeld dat ‘Alles wat via de gebruikelijke systematisch-bibliografische weg (Nijhoff's Index, BNTL, enz.) te achterhalen was, is opgenomen [...]’ (II: 513). Bovendien is opgave gedaan van publikaties ‘die niet via systematische weg gevonden’ werden. Alhoewel de factor toevalligheid hier dus een grote rol heeft gespeeld, is het op zijn minst merkwaardig dat vier van de ongeveer twintig secundaire Nijhoff-publikaties ontbreken die worden genoemd in de systematische (en inmiddels via CD-rom te bevragen) MLA (International bibliography of books and articles on the modern languages and literatures).Ga naar eind14 Voorts zijn in dit overzicht pseudoniemen geïdentificeerd, maar bij Henk Broekhuis alias Karel van het Reve is dat niet gebeurd. Ook niet alle initialen zijn herkend, met als bijzonder gek gevolg dat P.C. en P.J.M. (ontwijfelbaar Piet Calis en P.J. Meertens) beiden alfabetisch geordend zijn onder de letter P. Overigens is J., D. Jaap Das, D., V.J. (Koos) van Doorne, K., K. Kees Klap en R., G.Th.G.Th. Rothuizen, enzovoorts. In de verschenen Monumenta-edities is bijna altijd geabstraheerd van grafische gegevens. Op welke plaats een variant in het document voorkomt doet niet terzake bij de presentatie, wel uiteraard als aan de plaats conclusies kunnen worden verbonden ten aanzien van de vermoede chronologie der tekstgenese. Ik zou menen dat deze abstrahering à fortiori geldt voor typografische varianten, aangezien beslissingen aangaande bij voorbeeld gebruik van kapitalen of onderkast meestal gebonden zijn aan huisconventies van drukkerijen of de grillen van een typograaf, tenzij natuurlijk de auteur zelf bij de voringeving inspraak wenst. In een enkel geval is van Nijhoff inderdaad gedocumenteerd dat hij vraagt versregels met kapitalen aan te vangen (III: 316) en hij heeft bij het kopiëren van het handschrift van Vormen rekening gehouden met door hem gewenste typografische verzorging van de uitgave. Nogal spectaculair komt hij Van Dishoeck tegemoet wanneer deze typografische problemen heeft met deze bundel. Nijhoff biedt op het laatste moment een oplossing aan | |
[pagina 278]
| |
door aanbieding van ‘Satyr en Christofoor’, dat drie pagina's beslaat (II: 148-150). Dit lijkt mij echter nog geen reden om álle (zelden authentieke) typografische varianten in de titulatuur der gedichten in het ‘Apparaat’ op te nemen. Ze geven toch geen enkele substantiële informatie? De hier opgesomde voorbeelden van inconsistentie zouden tot een verkeerde conclusie kunnen leiden omtrent de betrouwbaarheid van de editie.Ga naar eind15 Die conclusie, ik zeg het expliciet, is niet beoogd. Het betekent ook niet dat uit de werkwijze van Van den Akker en Dorleijn geen algemene standpunten over de inrichting van een historisch-kritische editie zouden zijn af te leiden, ofschoon de editeurs zich nergens op theoretische bijdragen over editie-techniek en documentair-kritisch onderzoek beroepen, afgezien van de verwijzing naar Dorleijns dissertatie (II: 10). Vooral de door hen doorgevoerde vereenvouding van het synoptisch presentatiesysteem (door het aantal diacritische tekens tot een minimum te beperken) lijkt in deel 3 een gelukkig antwoord op de alom gehoorde roep om helderheid en overzichtelijkheid. De winst geboekt door in deel 2 de publikatiegeschiedenis in een doorlopend verhaal te presenteren, is evenwel betrekkelijk. Nu niet per bundel of per gedicht de externe informatie is geordend, zoals gebeurd is in de Bloem- en Leopold-edities, is de ergonomie van de uitgave afgenomen. De gebruiker dient over een timmermanstafel te beschikken, wil hij de drie delen tegelijk kunnen raadplegen. Dit laat intussen onverlet dat de editeurs binnen het gekozen beperkte kader een degelijk fundament voor nader onderzoek van Nijhoffs poëzie hebben neergelegd. Wat ik tot nu toe heb gesignaleerd, laat zien hoe moeilijk het is conseqent te zijn, en vooral dat een ‘kale’ opvatting van de historisch-kritische uitgave als databank niet ideaal is, interpretaties niet verijdelt, even opportunistisch is als andere opvattingen en tevens dat men kennelijk ook nog van mening kan verschillen over de vraag wat nu eigenlijk in een ‘databank’ thuishoort. Het is zoals Dorleijn in 1987 schreef: ‘De editeur van een historisch-kritische editie weet zich bij elke keuze die hij maakt, blootgesteld aan kritiek’. Ik vind de opvatting van de Nijhoff-editeurs inderdaad ‘kaal’, tè | |
[pagina 279]
| |
kaal, en weinig riskant of enerverend. Dat deze ‘kaalheid’ niet alleen tot inconsequenties, maar ook tot verarming heeft geleid, valt nog te demonstreren in het licht van recente interpretatieve bevindingen van Dorleijn. In Terug naar de auteur oppert hij de gedachte dat er ‘met name op [...] stilistisch vlak opvallende parallellen aan te wijzen [zijn] tussen passages uit [Nijhoffs] proza en sommige van zijn gedichten. [...] Het proza lijkt vaak de kiemen te bevatten van de gedichten’.Ga naar eind16 De implicatie van deze laatste veronderstelling moet zijn, dat ook het proza op enigerlei wijze deel uitmaakt van de interne tekstgeschiedenis. Dat dit aspect in een ‘kale’ editie niet verantwoord kan worden, valt te begrijpen, ofschoon er alle aanleiding toe is in de editie die relatie te signaleren (zie II: 145, waar een briefcitaat in verband gebracht kan worden met ‘Levensloop’). Dat deze tekstgenetische kwestie - waarbij andermaal genre-grenzen worden overschreden - nergens wordt gesignaleerd, is dus te betreuren: per slot van rekening doen zich hier nieuwe interpretatieve perspectieven voor. Dit alles neemt in het geheel niet weg dat de editie een herberg is van tekstgegevens en tekstwijzigingen, die uitnodigen tot genetisch-interpretatief commentaar. In hun interpretatieve bijdragen aan het Nijhoff-onderzoek hebben de editeurs dan ook al gebruik gemaakt van deze gegevens als antwoord op de vraag die volgens B. Zeller editie-technische bezigheden steeds dient te begeleiden: ‘ist die historisch-kritische Ausgabe grundsätzlich das erstrebenswerteste Ziel, wird sie nich zuweilen zum Staatsbegräbnis im Sarge einer Wissenschaftlichkeit, die dem reinem Selbstzweck zuneigt?’Ga naar eind17 Het antwoord is ja, als niet of nauwelijks is nagedacht over de vraag of het materiaal dat ‘bis zum letzten Häckchen, ja bis zum kleinsten Tüttelchen’ wordt ontsloten, ook werkelijk van belang is voor tekstinterpretatie of literatuurgeschiedschrijving. Het antwoord is ontkennend, wanneer bij de keuze van de te editeren teksten en van de te hanteren methode de vraag naar het belang van het geëditeerde materiaal voor vervolgonderzoek niet wordt genegeerd. Elk teksteditorisch project dient kortom te staan in de context van een (poeticaal of genetisch-)interpretatief onderzoek. Pas dan kan ook een staatsbegrafenis van M. Nijhoff worden voorkomen. | |
[pagina 280]
| |
Dit brengt mij op een volgend punt. In het tekstdeel zijn de gedichten in chronologische volgorde geplaatst met als gevolg dat ook sterk variante teksten op die plaats komen waar ze chronologisch zijn ontstaan. Dit in overeenstemming met de juiste mening van Dorleijn uit 1987: ‘De enige reden om een parallelversie in het tekstdeel op te nemen lijkt me [...] een principiële te zijn: de afwijkende versie, mits (nagenoeg) voltooid, heeft een eigen status als gedicht en dient daarom ook als zelfstandig geheel in het tekstdeel kenbaar te zijn’.Ga naar eind18 De chronologische volgorde doorbreekt de bundelidentiteit, maar de bundelsamenhang valt te reconstrueren met behulp van de commentaar. Het contrast tussen beide geeft een onmiddellijk vermoeden van een door de dichter aangebrachte samenhang. In het geval van Nijhoff lijkt dit wat op Verweys visie op bundels. Nijhoff zegt in 1948 in een interview met G.H. 's-Gravesande: ‘De bundels De wandelaar en Vormen [...] trachten elk een samenhang te suggereren, iets wat ieder gedicht afzonderlijk niet zou hebben gegeven’. (II: 112, 173). Het valt te onderzoeken. Ook de suggestie van de editeurs (bijna onopvallend in een noot ondergebracht (II: 416)) dat Nijhoff zijn eigen dichterschap wellicht op het oog heeft als hij de verzamelbundel van zijn jeugdvriend Van Vriesland de tijdsspanne tussen Verwey en Achterberg ziet overbruggen, - ook deze suggestie is de moeite van nader onderzoek waard. Voorts bestaat het arsenaal aan nieuwe versies uit zo'n tien procent van het totaal der gedichten, wat tegenvalt bij een dichter die bij de presentatie van de editie op 18 maart 1993 door Benno Barnard een ‘variantenmaniak’ werd genoemd, conform het bestaande, maar misschien toch aanvechtbare beeld van Nijhoff. Een substantieel deel der varianten en correcties bestaat uit weinig opwindende interpunctie-varianten, waarvan de editeurs zelf zeggen dat we ze over mogen slaan. (Ze hadden in een echte databank opgeslagen kunnen worden.) Slechts een gering deel betreft mogelijk interessante woord- en regelvarianten. De teleurstellende want karige overleveringsgeschiedenis (niet in het licht van Leopold, maar in het licht van het beeld van Nijhoff zelf) vindt haar oorzaak in het ontbreken van kladhandschriften en is uiteraard in het geheel | |
[pagina 281]
| |
niet te wijten aan de editeurs. Niettemin verleidt dit ontbreken de editeurs tot verregaande bespiegelingen over Nijhoffs werkwijze (hij zou dichten in zijn hoofd en niet op papier), en tot typering van Nijhoffs dichterschap als behorend tot het ‘Mozart-type’ eerder dan behorend tot het ‘Beethoven-type’, wat vermoedelijk op hetzelfde beoogt neer te komen (in ieder geval is een dergelijke musicologische typering nogal cryptisch). Hier zou ik toch eerder dan deze typering verwacht hebben dat de editeurs zouden hebben gewezen op Valéry die de reflectie op het dichten, op het ontstaansproces boeiender vindt dan het eindprodukt. Het herhaalde zeuren van Nijhoff over de moeizame totstandkoming van eindversies is in het licht van deze Valéryaanse bespiegelingen te zien, ook al kan dit evenmin met zekerheid beweerd worden, nu de kladjes die er wel zijn geweest (zie II: 181, 203) onvindbaar zijn. Is hij niet te veel onderworpen geweest aan het dictaat van zijn autonomistische poetica? Men zou ook kunnen overwegen dat Nijhoff de mythe van de variantendichter welbewust heeft gecreëerd en in stand gehouden. Telkens spreekt hij uit dat herdrukken van zijn bundels hem louter aanleiding zijn tot het aanbrengen van varianten, waarvan inderdaad de tweede druk van De wandelaar en de vierde van Vormen het slachtoffer zijn geworden. Zou het niet kunnen zijn dat Nijhoff zijn creatieve impotentie maskeert en heul zoekt in de beleving van herdrukken als nieuwe bundels? Dan gelijkt hij op Geerten Gossaert, wiens Experimenten herhaaldelijk herdrukt is in andere samenstelling, zodat de verschillende drukken beschouwd kunnnen worden als een nieuwe bundel. Dankzij deze editie houdt het perspectief der varianten bij Nijhoff niet op wenkend te zijn.Ga naar eind19
Utrecht, 17 mei 1993
Adres van de auteur: Vakgroep Nederlands Trans 10 (binnenstad) 3512 JK Utrecht |
|