| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
W.J.M. Haeseryn, Syntactische normen in het Nederlands. Een empirisch onderzoek naar volgordevariatie in de werkwoordelijke eindgroep. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de Letteren in het bijzonder de taalwetenschap. Academisch proefschrift, Nijmegen 1990.
De dissertatie waarop ANS-redacteur Walter Haeseryn (hierna H.) eind 1990 in Nijmegen bij Van den Toorn en Hagen gepromoveerd is, is het verslag van een omvangrijk - tussen mei 1987 en maart 1988, in ‘Laboviaans kader’ (27) verricht - onderzoek naar de ‘groene’ en ‘rode’ volgorde in de werkwoordelijke (en pseudowerkwoordelijke) eindgroep (hierna wwe) en twee daarmee samenhangende (maar tevens apart behandelde)kwesties: de al-of-niet-doorbreking, door een niet-werkwoordelijk element, van de wwe (dat J. 't...heeft (mogelijk) gemaakt) en de al-of-niet-splitsing van scheidbaar samengestelde werkwoorden (dat ze was (weg)gelopen). H. heeft weglopen als een scheidbaar samengesteld werkwoord (ssww) beschouwd, bang in dat...wou bang maken d.e.t. als een doorbrekend niet werkwoordelijk element, maar is zich kennelijk van de onscherpe grens tussen de beide types verschijnselen bewust geweest (vgl. de noot op p. 84).
H.'s onderzoek heeft niet, zoals tot nu toe in de omvangrijke literatuur over de bekende volgordevariatie het geval is geweest, bestaan in de analyse van een nog weer groter en gevarieerder corpus van geschreven en/of gesproken gebruiksgevallen, maar heeft - empirisch - plaats gehad door middel van een enquête: aan ruim 500 Nederlandse en Vlaamse proefpersonen van diverse pluimage is een batterij van tests voorgelegd, bestaande uit vijf achtereenvolgende opdrachten:
a) | 14 of 15 mededelende zinnen vragend maken, bv.
(1) | De zaak zou al zijn besproken |
|
| |
| |
b) | van 12 of 13 reeksjes losse woorden een mededelende zin maken, (‘puzzeltest’), bv.
(2) | overtuigen/hij/ benieuwd/ kan/ik/wie/ben |
|
c) | 10 positieve zinnen ontkennend maken, bv.
(3) | De zaak zou al zijn besproken |
|
d) | 13 gegeven hoofdzinnen opnemen in een voorgeschreven bijzinsconstructie, bv.
(4) | Ik heb wat gezegd, in Ik blijf bij... |
|
e) | het vergelijken en beoordelen, op een 5-puntige schaal van heel goed tot heel slecht, van de mogelijke volgordes in de wwe's van de testzinnen in de opdrachten (a) - (d), bv. Ik ben benieuwd wie hij kan overtuigen t.o.v. Ik ben benieuwd wie hij overtuigen kan. |
De test bestond uit een A-versie en een B-versie met dezelfde vijf opdrachten in dezelfde volgorde en overeenkomende maar verschillende zinnen; elk van de beide versies was bovendien omgezet in een afgeleide versie, waarin de volgorde van de testzinnen en de volgorde van de werkwoordelijke eindgroepen in de zinnen van de opdrachten (a) en (c) was omgedraaid, hetgeen het mogelijk maakte om na te gaan in welke gevallen en in welke richting de aangeboden volgorde eventueel door z'n pendant vervangen was. De door de proefpersonen aangebrachte veranderingen zijn telkens in afzonderlijke tabellen verantwoord. H. stelt een aantal malen vast dat de aangeboden volgorde de voorkeur van de respondenten sterk beïnvloed heeft.
Uit de voorbeelden (1) en (3) hierboven moet niet worden afgeleid dat in de verschillende opdrachten met dezelfde zinnen (of eindgroepen) is gewerkt: dat is slechts een heel enkele keer het geval. Uiteraard doet H. precies uit de doeken, hoe hij zijn onderzoek qua methode en opzet heeft ingericht en uitgevoerd, alsook wat voor personen eraan hebben deelgenomen: scholieren, leraren, journalisten, niet-professionele taalgebruikers uit verschillende sociale categorieën, zowel uit twee Nederlandse als uit twee Vlaamse regio's. Aan het desbetreffende hoofdstuk 3 gaan twee oriënterende hoofdstukken vooraf: één over normen en taalnormen in het algemeen en één over de linguïstische en sociolinguïstische aspecten van de drie genoemde kwesties waar het in het - in eerste instantie op de beoordeling door
| |
| |
de proefpersonen van de hun voorgelegde volgordes, hun ‘normering’ (opdracht (e)) en daarnaast ook op hun gedrag/taalgebruik (opdrachten a-d) gerichte - onderzoek om begonnen is. In hoofdstuk 1 komt het onderscheid taal(gebruiks)norm - taalregel, in een interessant maar m.i. discutabel standpunt, aan de orde.
Aan de in hoofdstuk 2 besproken resultaten van eerder verricht en gepubliceerd onderzoek naar de volgorde in twee-, drie- en meerdelige al of niet doorbroken wwe's ontleent H. een aantal factoren die in de volgordevariatie (in geschreven taal) een rol kunnen spelen. De taalkundige (‘talige’) daarvan hebben betrekking op:
- a) | de soort en de aard van de werkwoorden die in de eindgroep optreden: de ‘hulpwerkwoorden’ zijn, hebben, worden, kunnen, krijgen; voltooid deelwoord of infinitief (met of zonder te) van in totaal zo'n 50 verschillende werkwoorden en werkwoordelijke uitdrukkingen. |
- b) | het ritmisch patroon van het zinsgedeelte waarvan de wwe deel uitmaakt: met of zonder scheidbaar samengesteld werkwoord; al of niet een accentdragend element vlak vóór de wwe; al of niet een ‘uitloop’ achter de wwe; één- of meerlettergrepigheid van de infinitief. |
Het spreekt vanzelf dat de genoemde variabelen van aantal leden en aard en samenstelling van de wwe een zeer groot aantal mogelijke gezegde-constructies opleveren, waaruit H.'s testzinnen maar een heel kleine, in zekere zin willekeurige selectie vormen. Het is niet moeilijk binnen vijf minuten in een tekst een aantal wwe's aan te wijzen van een (heel) andere samenstelling, die wellicht, ook met dezelfde proefpersonen, tot (heel) andere resultaten geleid zouden hebben. De keuze van de driedelige groep te weten zien te komen, met gek genoeg te weten te komen ziet als verreweg de meest preferente volgorde (187), is een willekeurige greep uit vele vergelijkbare min of meer gelexicaliseerde verbindingen. Het passieve hulpwerkwoord worden en het actief hulpwerkwoord van tijd zijn zijn niet rechtstreeks in de vergelijking betrokken (m.u.v. het koppelww. zijn in het type geboeid zijn geweest, 187-). Hetzelfde geldt jammer genoeg voor het ‘naamwoordelijk’ type is/valt te begrijpen. Wel vormen gelukkig een afzonderlijk type naamwoordelijke gezegdes met pseudo- | |
| |
deelwoorden als bevriend, verantwoord, gelegen, geleden, bestand, geboeid e.d.
De literatuurbevindingen van hoofdstuk 2 resulteren in een aantal hypotheses (97-90). In het omvangrijke hoofdstuk 4 (135-338), waarin de resultaten van de 527 gemaakte tests te boek zijn gesteld, wordt telkens te bestemder plekke vermeld of en in hoeverre de hypotheses bevestigd zijn, met uitzondering van enkele niet-taalkundige: dat jeugd, vrouwelijke sekse en hogere sociale status naar verhouding met meer rood gepaard zouden gaan is door H.'s onderzoek niet gestaafd. Dat is wat de jeugd betreft opmerkelijk, als we ervan uitgaan dat de rode volgorde nog steeds terrein lijkt te winnen.
Hoe de keuze van de proefpersonen in de 31 aan hen voorgelegde gevallen is uitgevallen, is in hoofdstuk 4 in de vorm van tabellen (samen beslaan die een kleine 100 bladzijden) met enkele duizenden gegevens van aantallen en percentages overzichtelijk en nauwkeurig vastgelegd en gedetailleerd toegelicht en beredeneerd. Het is volstrekt ondoenlijk ook maar een klein deel daarvan te releveren. In een klein 5e hoofdstuk trekt H. enkele conclusies. Een daarvan is dat - zoals de lezer in hoofdstuk 4 telkens al was gebleken - alle saillante taalkundige hypotheses uit hoofdstuk 2 door zijn empirische onderzoek bevestigd worden:
- a) | in een wwe van infinitief en hulpwerkwoord is de volgorde overwegend rood (80-90%); |
b) | in een wwe met een volt. deelwoord is de volgorde overwegend groen. Het gemiddelde van 31 relevante items is naar mijn berekening 60,7%. Vlamingen zijn over het algemeen iets groener dan Nederlanders. Er is de nodige afwijking van dit gemiddelde, zowel naar boven als naar beneden, al naar gelang van het aantal leden en de samenstelling van de wwe. Opvallend laag scoort te drogen gelegd had (8,7%) tegenover het rode te drogen had gelegd (80,7%). Laag scoort ook gewild zou hebben (27,8%) t.o.v. zou hebben gewild (44,4%) |
- c) | het volt. deelwoord van ssww's staat graag in de rode volgorde. Zo staat bv. tegenover het groene veranderd was (door H. ongemotiveerd als passief opgevat), met 75,7%, afgehandeld is met
|
| |
| |
| 55,2%, tegenover vergoed kregen, met 95,3%, aangeboden krijgen met 63,4%. Eigenaardig is dan wel (er zou al wat) afgesproken zijn (uit de puzzeltest) met 85,7% groen (139). |
De rode voorkeur van het deelwoord van ssww's is een kwestie van zinsritme: Mensen die dingen móeten dóen waarvóor ze níet zijn áangesteld ‘loopt’ beter dan (...) waarvóor ze níet áangesteld zijn. De factor zinsritme is ook in het spel in het door H. apart behandelde type wwe's die door een geaccentueerd element vooraf worden gegaan: in gebrúik genomen is bijvoorbeeld, met 37,7%, tegenover veroverd is, zonder zo'n element, met 56,3% groen (De rol van het ritme in de beide, niet duidelijk te onderscheiden gevallen, komt reeds uitgebreid aan de orde in Overdieps Stilistische Grammatica (1949, p. 531)). Hij laat zich ook heel duidelijk gelden bij pseudodeelwoorden. De voorkeur voor groen is bij uitverkocht ruim 30% lager dan bij verantwoord (99,6%). De hoge groene score van pseudodeelwoorden is opmerkelijk, gezien bv. het feit dat men in het (vrijwel uitsluitend rode) proza van het tv-journaal niet anders hoort spreken dan van bedragen die ergens mee zijn gemoeid. Ook elders is een dergelijke volgorde, vooral in gevallen als uitverkocht, ingericht, samengesteld, voorbehouden, inbegrepen, toegedaan, uitgesloten e.d., met een oorspronkelijk afsplitsbaar partikel, heel gebruikelijk, zelfs in teksten van taalkundigen die juist de volgorde hanteren als criterium voor de onderscheiding van het (adjectivische) pseudo-deelwoord en het echte deelwoord en het museum dat sinds vorig jaar is gesloten, het echtpaar dat 25 jaar is getrouwd niet alleen verwerpen maar ook als strijdig met de grammatica van het Nederlands brandmerken.
- d) | bepaalde volgordes zijn typisch Vlaams: dat hij moet gelogen hebben/ zal te zien zijn/wil naar huis gaan/er kan over spreken/dat zien gebeuren had/gaan halen was e.d. Tot het eerste type (tussenplaatsing van het deelwoord) rekent H. ook zijn vastgebonden/opgesloten/verdoofd/ geboeid geweest, die hij bij de driedelige wwe's behandelt (62-63; 187-), niet bij de naamwoordelijke gezegdes. Hij meent dat het verschil tussen een naamwoordelijk en een werkwoordelijk deelwoord gradueel is (73). Dat is onjuist. Soms is het niet (goed) uit te maken hoe een schrijver het gezegde geïnterpreteerd wil hebben, maar dat is wat anders: grammaticaal is het onderscheid absoluut. |
| |
| |
- e) | Journalisten schrijven roder dan schrijvers uit andere (beroeps-)groepen. Wie de krant leest had niet anders verwacht. |
De conclusie uit het bovenstaande moet zijn dat door H.'s onderzoek zo goed als niets aan het licht is gekomen (gekomen is) wat uit eerder gepubliceerd onderzoek al niet bekend of te voorspellen was, althans niet wat het gedrag inzake de onderzochte volgordes van de geteste Nederlanders en Vlamingen betreft. Wel treft het dat hun percentage groen veel hoger is dan men als lezer van kranten en moderne romans zou verwachten. H.'s onderzoek heeft aangetoond - om die kwestie ging het hem als ANS-redacteur in eerste instantie - dat gedrag en beoordeling van zijn proefpersonen in vrijwel alle gevallen overeenstemmen. Zo'n conclusie is denk ik niet anders te trekken dan uit de resultaten van het soort onderzoek dat H. verricht heeft. Is het om die reden als nodig en nuttig te waarderen, ik zou ook niet weten hoe het beter opgezet en uitgevoerd zou kunnen worden: Haeseryns dissertatie munt uit door de hoogst denkbare graad van gedegenheid, vakkundigheid en nauwgezetheid (ik heb slechts één foutje aangetroffen: A413/531 midden op p. 96 moet zijn B413/531).
Van de betrekkelijke waarde van de uitkomsten van zijn studie is hij zich bewust. Meer dan eens wijst hij erop dat voorzichtigheid bij interpretatie en verklaring ervan geboden is. Ze sluiten ook niet uit dat elke schrijver in alle opzichten aanzienlijk van de door hem vastgestelde voorkeuren kan afwijken zonder zich aan ongrammaticaal Nederlands te bezondigen. H. meent dat ‘de variatie in de volgorde van de elementen in de eindgroep geen geval van “vrije” variatie is’, en wel omdat ‘allerlei conditionerende factoren hierin tot op zekere hoogte een rol spelen’ (346). Dit standpunt deel ik niet: afgezien van het type heeft/had moeten/....INF (uitsluitend rood) en van genominaliseerde infinitiefconstructies als beroofd worden/zijn is...(uitsluitend groen) is dc variatie in wwe's wel degelijk vrij: dwars tegen alle rood-stimulerende factoren in kan iemand 100% exclusief de groene volgorde prefereren. Het bewijs daarvoor levert Haeseryns eigen boek: het is de allereerste tekst van enige omvang die ik ooit in mijn groen en rood tellend bestaan ben tegengekomen waarin zonder één uitzondering, in naar schatting duizend gevallen,
| |
| |
uitsluitend de groene volgorde in deelwoord-wwe's figureert. Zelfs Paardekooper, die zoals bekend aan groene deelwoordgezegdes het monopolie heeft toegekend, is nog wel eens een volgorde als de zojuist gecursiveerde ontglipt. Maar H. heeft ook in zulke ritmisch tegendraadse gevallen ijzerenheinig de leer boven de natuur gesteld. Infinitieven staan bij hem, even Paardekooperiaans, niet anders dan in de rode volgorde.
Ik neem aan dat hij zijn eigen norm in geen van de beide gevallen (wat zien kon betreft zie zijn pag. 11) tot die van (de 2e druk van) de ANS zal willen verheffen. Als die zo nodig normatiever moet worden, kan hij dan toch wel van H.'s bevindingen profiteren? Ik meen van wel: door de typisch Vlaamse volgorde-varianten als zodanig en dus als even vermijdenswaardig te oormerken als andere regionale (volgorde)varianten, noordoostnederlandse bijvoorbeeld, die in H.'s boek überhaupt niet aan de orde komen. Haeseryn, zelf Vlaming, heeft álle volgorde-vlamismen, ondanks de grote hoeveelheid aandacht die hij eraan besteedt, in de tekst van zijn boek zorgvuldig vermeden.
Volgens H., die meer dan eens ook de sinds 1963 gangbare en in 1976 in Van Dale opgenomen term ‘endogeen’ hanteert, is de groene volgorde het meest natuurlijk (157). Hij licht dat niet nader toe, maar zal zoiets bedoelen als: het meest in overeenstemming met de syntaxis van de spreektaal, d.w.z. de niet opzettelijk ‘verzorgde’, losse, spontane praattaal van de doorsnee-Nederlander. Behalve door de groene volgorde wordt die ook door andere grammaticale en door lexicale verschijnselen getypeerd, al zullen sommige ook de meest natuurlijke schrijftaal niet halen. Van de varianten van bv....waarmee men is geboren is waar je mee geboren bent waarschijnlijk de meest ‘natuurlijke’. Correlaties als de hier bedoelde tekenen zich in H.'s materiaal ook hier en daar af. Het frappante verschil in scheidbaarheid bij wegvliegen (weg zouden vliegen: 47,7%) en weglopen (weg was gelopen: 19,6%) zou te maken kunnen hebben met het feit dat het meer natuurlijke gesplitst zijn (346) in de zin met weglopen noodzakelijkerwijs gepaard gaat met de ‘onnatuurlijke’ rode volgorde. Dat de volgorde doen kan hoger scoort dan overtuigen kan brengt H. in verband met de één- resp. meerlettergre- | |
| |
pigheid van de infinitief (46, 88, 151). M.i. zou het ook kunnen zijn dat een zin als Ik zal zien wat ik doen kan meer ‘colloquial’ is dan een met overtuigen. Zo wil ik ook aannemen dat werkwoordelijke uitdrukkingen als het ver schoppen, de pest in hebben e.d. eerder in het groen verschijnen dan bv. mededeling doen van e.d. en dat nog veel te doen hebben (mede) om die reden meer groen vertoont dan in te halen hebben (144) en
gezegd heeft gister meer dan gister gezegd heeft (88). Een en ander is een kwestie van register of stijl, maar H. heeft op grond van een proefonderzoek gemeend dat aan die variabele geen hoge prioriteit moest worden toegekend (toegekend moest worden: p. 108).
Misschien is dit voor toekomstig groen-rood-onderzoek een interessante vraag: dat de één zoveel natuurlijker schrijft dan/als/as de ander - als er geen groene of rode opzettelijkheid in het spel is (wat rood betreft valt aan Nederlandse generativisten te denken) - waar zit 'm dat verschil dan in, waar komt het ten diepste vandaan, wat ís het eigenlijk: die natuurlijkheid dan wel onnatuurlijkheid in (schriftelijk) taalgebruik?
A. Sassen
| |
J.P.G. Heersche, Syntactische verschijnselen in het Vroegmiddelnederlands. Een onderzoek naar de bouw van begin- en eindgroep in Vroegmiddelnederlands ambtelijk proza. z.p. 1991. Dissertatie Universiteit van Amsterdam. 317 pp. Te verkrijgen door storting van ƒ 46,00 op giro 109 56 05 t.n.v. J. Heersche, Hilvarenbeek.
Boeken over het Middelnederlands verschijnen er maar af en toe; en over de volgordeverschijnselen in het historische Nederlands zijn we maar gebrekkig geïnformeerd. We mogen daarom blij zijn met bovengenoemde studie, waarin een grote hoeveelheid materiaal is gecategoriseerd, hetgeen door de kwantiteit en de moeilijkheidsgraad van de teksten reeds een goede prestatie is.
De auteur heeft zich gebaseerd op het Corpus-Gysseling, waarmee
| |
| |
deze grote bronnenuitgave ook voor de studie van de syntaxis rendabel wordt gemaakt. Bestudeerd zijn volgordeverschijnselen in ambtelijk proza uit de dertiende eeuw (1236-1300). De auteur heeft zich beperkt tot een synchrone beschrijving van de begin- en de eindgroep van de bijzin, die in het hedendaags Nederlands een vrij vaste volgorde vertonen. Ten aanzien van uitgangspunten en werkwijze steunt Heersche sterk op het werk van P.C. Paardekooper.
Gekozen is voor een structurele benadering, waarbij op basis van een omvangrijk bestand (ongeveer 5000 zinnen voor de begingroep en 7600 zinnen voor de eindgroep) wordt vastgesteld, welke posities de verschillende taalelementen innemen. Daarbij gaat het niet alleen om de waarneembare ‘plaats’ ten opzichte van de andere elementen, maar ook en vooral om de ‘positie’ binnen het abstracte patroon dat onderliggend wordt aangenomen.
Na een inleiding (hoofdstuk 1) en een beschrijving van de volgorderegels in de hedendaags Nederlandse bijzin (hoofdstuk 2) is hoofdstuk 3 aan de begingroep gewijd en hoofdstuk 4 aan de eindgroep. In hoofdstuk 5 wordt gezocht naar een verband tussen de aard van het verbindingswoord in de begingroep en de volgorde van de eindgroep. Het boek eindigt met een samenvatting en een evaluatie van de gevolgde methode (hoofdstuk 6) en een ‘Zusammenfassung’ (5 pp.).
Bezien we, om een indruk van de werkwijze te verkrijgen, hoofdstuk 3 wat nader. De relatieve en daarmee ondergeschikte functie van woorden als wat, wie, waar wordt in het Middelnederlands dikwijls benadrukt door toevoeging van dat of so. Om die reden neemt Heersche twee beginposities aan, waarvan de tweede vaak leeg is. Verbindingen echter als so wat, so waar, wat scepe en so welc scepe staan alle op één positie. Verantwoord worden deze beslissingen slechts door een verwijzing naar de ANS en het werk van Paardekooper en Van Bakel. Waarom het Middelnederlands in dit opzicht afwijkt van het hedendaags Nederlands, blijft onduidelijk. ‘Pogingen tot verklaring van bepaalde verschijnselen kunnen, lijkt me, pas gegeven worden als de feiten duidelijk zijn en duidelijk beschreven zijn’, meent de auteur (p. 19).
Wat bevat hoofdstuk 3 dan wel? Een lange reeks paragrafen (de
| |
| |
index voor de 70 bladzijden beslaat 6 volle pagina's) waarin per positie wordt opgesomd, welke woorden daarin voorkomen. Elke paragraaf biedt naast citaten een ‘samenvatting en conclusies’. Telkens weer wordt meegedaald, dat woorden als bi dien, om dat, alzo (p. 70-71) op de eerste positie staan, en het navolgende dat op de tweede. In paragraaf 3.2.2.1.2.2. (p. 76-78) lezen we over woordgroepen als [zo + BN/BW] dat, [zo menig + ZN] dat, [dezelve + ZN] dat niet minder dan negen maal achtereen: ‘Dat staat aan het begin van de bijzin, maar de positie is niet duidelijk’.
Het is enerzijds een voordeel, dat elk individueel woord bereikbaar is; daarbij is ook het uitvoerige register van nut. Anderzijds bieden de lange opsommingen weinig inzicht. Afgezien van de citaten bevat het hoofdstuk in inhoudelijk opzicht niet meer dan het overzicht op p. 113-114 geeft: een lijst van woorden en categorieën die, al dan niet met een vraagteken, in de zeven onderscheiden posities worden geplaatst. Het boek releveert echter interessante verschijnselen en biedt materiaal voor verdergaand onderzoek. Zo wordt in hoofdstuk 3 vastgesteld, dat het nominale (anders dan het pronominale) subject achter voornaamwoordelijke objecten staat: onse renten, die ons die grave ghenomen heeft; ware dat sake, dat hem iement beclaghede (p. 102-103).
Vooral hoofdstuk 4 is vanwege de aard der verschijnselen boeiend, zelfs zonder analyse, generalisering en verklaring. Hier dezelfde gedetailleerde presentatie (een index van 10 bladzijden voor 77 pagina's tekst). Doordat er in de eindgroep echter duidelijk opponerende patronen voorkomen, brengt de kwantitatieve inventarisering, waarbij de verhoudingen in percentages worden weergegeven, interessante feiten aan het licht.
Nog steeds zijn de rode en groene volgorde, de (on)doordring-baarheid van de eindgroep, de tegenstelling tussen naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde, en de infinitivus pro participio actueel. Voor het Middelnederlands komt daar het opmerkelijke feit bij, dat de modale hulpwerkwoorden kunnen, moeten, mogen, willen, zullen overwegend aan het zinseinde staan, terwijl de infinitief volgt op doen, dorren, laten en andere hulpwerkwoorden.
In hoofdstuk 5 tracht de auteur vast te stellen waarop de voorkeur
| |
| |
berust voor plaatsing van het complement rechts dan wel links van de persoonsvorm. Onderzocht wordt het mogelijke verband tussen voornaamwoord of voegwoord dat de bijzin inleidt, en het volgordepatroon van de eindgroep. Dit leidt weer tot bladzijden vol tabellen. Deze laten echter de belangrijke conclusie toe, dat in zinnen die door de relativa die, dat en als (‘zoals’) worden ingeleid, de persoonsvorm meest aan het eind staat. Na het voegwoord dat evenwel is dit niet het geval, wat op het eerste gezicht verrassend lijkt.
Dit laatste resultaat alleen al rechtvaardigt de inventariserende en kwantificerende methode die is toegepast. De presentatie had compacter en overzichtelijker kunnen zijn. Mooier zou het zijn geweest, wanneer de beschrijving was gecombineerd met en gestuurd door een diepergaande analyse der feiten. Daardoor hadden aan het materiaal misschien ook meer gegevens ontleend kunnen worden. Het boek zoals het er ligt, vormt echter een niet te missen bron voor verdergaand onderzoek van de woordvolgorde in het (Middel)nederlands.
A.M. Duinhoven
| |
Frank Willaert e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Prometheus/Amsterdam 1992 (NlcM 7), 441 blzz., ƒ 65, -. ISSN 90 5335 139 5.
In het kader van het project ‘Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen’ aan de RU Leiden (coördinator F.P. van Oostrom) is het resultaat van de werkgroep lyriek onder leiding van Frank Willaert in druk verschenen. Een zoet akkoord bevat 17 artikelen over facetten van de lyriek in de Nederlanden, van de povere resten daarvan uit de 12de, 13de en 14de eeuw af tot en met de rederijkerslyriek en Lucas d'Heere's Den lof en boomgaerd der poësien (1565), het begin van de renaissancelyriek ten onzent. De bijdragen zijn geconcentreerd rondom de thema's poëtica en functie. Vooraf gaat een inleidend artikel van Willaert over ‘Middelnederlandse lyriek in context’, dat een totaal beeld wil schetsen. Een glossarium van termen (jammer, dat de typisch Nederlands-Duitse liedvorm
| |
| |
van de virelai-ballade geen zelfstandige vermelding waard gevonden is en onder de (ofr.) virelai is opgenomen) en een register completeren de bundel.
Tussen de tekst van de gezamenlijke artikelen en het glossarium in staan ruim honderd blzz. ‘noten en literatuur’ in kleine letter gedrukt. De plaats ervan is ronduit ongelukkig. Het raadplegen van vooral de noten wordt er moeilijk door, waarbij als extra moeilijkheid komt, dat deze alleen via de paginering van de artikelen kunnen worden opgezocht. Is er bij de moderne druktechnieken geen mogelijkheid deze lezersonvriendelijke uitvoering te vermijden? Het kan toch niet de bedoeling zijn noten (en literatuur) te discrimineren?
Afgezien van deze irritatie is Een zoet akkoord een rijk en veelzijdig boek, dat zijn doelstelling waarmaakt. De opzet immers was niet alleen een indruk van de huidige kennis betreffende de middeleeuwse lyriek in de Nederlanden te geven, maar ook een impuls tot hernieuwd onderzoek ervan. Principieel voor de bundel is het interdisciplinaire karakter: naast neerlandici hebben musicologen, een romanist, een germanist (tevens medioneerlandicus) en een historicus meegewerkt. Ter kenschetsing van de inhoud geef ik hier geen dorre opsomming van de behandelde onderwerpen, maar releveer een enkele bijdrage iets uitvoeriger. De keuze ervan impliceert niet een kwaliteitsoordeel; ruimte en persoonlijke voorkeur bepalen deze.
De germanist J.H. Winkelman geeft in zijn bijdrage (p. 56-71) voor het eerst een bevredigende verklaring voor de karakteristiek van Hendrik van Veldeke in Gotfried van Strassburgs Tristan und Isolde (ca. 1200-1210), vs. 4738-39: er inpfete daz erste ris/ in tiut[i]scher zungen. Mede door zijn overtuigende interpretatie van de eekhoorn op Veldeke's rechterschouder op de afbeelding in de Codex Mancsse (ca. 1300) komt hij tot de conclusie dat dichter en illustrator het typerende kenmerk van Veldeke's oeuvre wilden releveren: de ‘zin’-problematiek (zin = ofr. sen < lat. sensus). Blijft nog de vraag of Gotfried met in tiut[i]scher zungen het Duits in engere zin bedoelde dan wel ruimer het Germaans (incl. het Middelnederlands) tegenover het Frans.
De musicoloog L.P. Grijp bevestigt in zijn bijdrage (p. 72-92) de
| |
| |
veronderstelling dat Hadewijchs strofische gedichten gemeenschapslyriek zijn, gezongen door mystieke begijnen. Veel van haar gedichten zijn z.i. als muzikale contrafacten van Marialiederen te beschouwen. Níet profane liedvormen zouden dan haar voorbeelden zijn geweest, maar veeleer de religieuze lyriek in het Frans en Latijn. Zongen Hadewijch en haar vrouwen liederen, in zijn bijdrage over de functie van de laatmiddelnederlandse geestelijke lyriek (p. 234-254) opteert A.M.J. van Buuren voor een ‘zingen zonder zang’ in de vrouwenconventen van de Moderne devoten. Indien zijn visie in het algemeen juist is, manifesteert zich hier een interessante religieushistorische tegenstelling.
Johan Flach tracht de beeldspraak in de liederenhss. ‘Gruuthuse’, ‘Den Haag’ en ‘Berlijn’ naar registers te inventariseren (p. 170-186). Hij onderscheidt vier duidelijke registers (architectuur, jacht, feodalisering en natuur), maar houdt een omvangrijk register ‘diversen’ over. Mij lijkt reductie van de ‘diversen’ mogelijk door het register ‘natuur’ te verruimen tot ‘schepping’ en de registers ‘mens’ (met personificaties als ghebrec, suverheit, mistroest e.d.) en ‘mythe’ (met goden-personificaties) toe te voegen. Een groep ‘diversen’ zal altijd overblijven, maar er zal naar moeten worden gestreefd deze zo klein mogelijk te houden.
Ten slotte releveer ik de bijdrage van W.P. Gerritsen (p. 287-302), waarin hij met behulp van het begrip ‘poetic constraints’ uit de cognitieve psychologie de ‘verbijsterende variatie’ in de overlevering van balladen tracht te verklaren. Hij demonstreert de mogelijkheid aan de hand van Ick stont op hooghe(n) berghen (moet berghen niet als verbastering van dat.sing. berghe, ‘burcht’ worden geïnterpreteerd?). Gerritsens bijdrage opent perspectieven voor de verklaring van verschillende liedversies niet alleen, maar ook voor epische gedichten van groter omvang dan een lied. Zijn ‘methode’ functioneert wel alleen als er uitsluitend van orale transmissie sprake is zonder op schrift gestelde redacties, zodat de oplossing van het ene probleem een ander oproept.
Een zoet akkoord is niet alleen een rijk, maar ook een verrijkend boek: neem en lees.
G.C. Zieleman
|
|