Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 106
(1990)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F. de Tollenaere Van zee-, zeel- en zaalhonden.Ga naar voetnoot*1.1 De Middelnederlandse overlevering van zeehond.Hoe oud het woord zeehond is, weten wij niet. Het zevende deel van het MNW, toch een van de laatste delen van het levenswerk van Verdam (het verscheen in 1912), heeft vóór het hek verwijzingen naar Voc. Cop. (1483), Plant. (1573) en Kil. (1599), en na het hek slechts vijf vindplaatsen: Nat. Bl. IV, 275 (geschreven 1271-72), Arn. Oudh. 1, 109 (14e e.), O.G. Maalt. 44 (1440), Proza-Sp. 3a (1515) en Reg. 44c (1540). Verder vermeldt Verdam i.v. seelhont (Dl. VII, 867) nog een voorbeeld uit Rek.v.Brielle v. 1462, f.14ro. Het handschrift B(russel) (c. 1314-22) der Nat. Bl. heeft zee hont, hs. H(amburg) (ao. 1345) zehont, hs. Berlijn (midden 14e e. zehontGa naar eind1 en hs. Leiden (c. 1375) ook zehont. Heeft dat woord ook gestaan in de autograaf van Jacob van Maerlant? We weten het niet. De diplomatische uitgave in het Corpus Gysseling van ons oudste handschrift, D(etmold), dat men in het vierde kwart der 13de eeuw situeert - Gysseling noemt zelfs het jaar 1287 (p. XII) - heeft in vers 8645 het Dietse woord zehont voor de ‘Canis marinus’. In de alfabetische index staat zehont echter tussen vierkante haken; er is dus blijkbaar iets aan de hand, maar wat? In de inleiding (p. XV) leest men dat sommige tekstgedeelten tussen [ ] gereconstrueerd werden. Wat er precies gereconstrueerd werd, weet de argeloze lezer pas, wanneer hij, toevallig, op p. 224 van de editie onderaan in piepkleine lettertjes leest; ‘fo 79 behelzend verzen 8577-8690 uitgescheurd D’. Zoiets had menigeen vermoedelijk gaarne in de voorrede willen aantreffen. Sommigen zullen zich misschien zelfs afvragen, of in een diplomatische tekst uitgescheurde stukken über- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haupt moeten worden gereconstrueerd. Een halve blanco pagina zou stellig geen aanleiding hebben gegeven tot misverstand.Ga naar eind2 Maar laten we niet ondankbaar worden. Dank zij Maurits Gysseling beschikken we over een voorbeeld van zehont uit 1293 opgetekend in de Latijnse voorgeboden van de schepenen van Kales (Calais) (Corpus Gysseling I, 3, 1920, 11). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2 De herkomst van zeehond.Geen van de Nederlandse etymologische woordenboeken (Franck (1892), Vercoullis1-3 (1890-1925), Van Wijk (1912), Van Haeringen (1936), De Vries (1971)) heeft intussen een lemma zeehond. Oppervlakkig gezien lijkt dat terecht: de samenstelling is immers duidelijk genoeg. Bij nader inzien blijkt een en ander toch minder eenvoudig dan men aanvankelijk dacht. Het Etym. Wtb.21 (1975) van Friedrich Kluge schrijft immers i.v. Seehund: ‘Das absterbende seel (so Maaler 1561) wird verdeutlicht durch frühnhd. Seelhund, mnd.nnd. sëlhund....Ga naar eind3 Dafür bürgert sich um 1500 Seehund “canis marinus” ein, als Eindringling aus dem Nd. und Nl.’. Maar wat is mnl. zehont naast eveneens mnl. seelhont? Kan het een vertaling zijn van lat. canis marinus, het trefwoord in de tekst van Der Naturen Bloeme, of van de canis maris in diens voorbeeld, de Liber de Natura Rerum van Thomas van Cantimpré, geschreven in het midden der 13e eeuw?Ga naar eind4 Vgl. daarnaast hd. See-kalb, eng. sea-calf,Ga naar eind5 die volgens Falk-Torp, E.O. 2. 342 (1906) een vertaling zijn van lat. vitulus marînus. H. Palander, Die althochdeutschen Tiernamen.Ga naar eind6 I. Die Namen der Säugetiere 65 (1899) schrijft: ‘Die ahd. ausdrücke’, t.w. męri-kalb, męri-ohso, męri-kuo en męri-hunt, ‘dürfen doch als blosse übersetzungen der entsprechenden lateinischen angesehen werden’. Maar volgens H. Birkhan, Etymologie des Deutschen (1985), die hd. Seehund ziet als een geval van volksetymologie, zou canis marînus secundair zijn t.o.v. seehundGa naar eind7. Zeehond als vertaling van canis marînus zou voortreffelijk passen in een werk als Der Naturen Bloeme, gemaakt naar een Latijns voorbeeld. Maar zehont als vertaling naar een Latijns voorbeeld lijkt misschien minder waarschijnlijk bij in het Latijn geschreven voorgeboden der schepenen van Kales, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d.w.z. in stukken doorzaaid met lokaal gebruikelijke volkswoorden als waghenar, buten husen, corfharinc, afdraghe, benorden enz. Dus toch een zelfstandige vorming? Waarom het dier zeehond heet, is duidelijk: Jacob van Maerlant zegt dat ‘si...bassen’ (vs. 8649)Ga naar eind8 en ‘vissche jaghen...in der ze als jachonde min no mee beesten jaghen in dat wout’ (vs. 8657-8659). Kiliaan (1599), die de see-hond vertaalt met ‘Phoca: canis marinus’ vertelt dat die is ‘canum more coiens, atque in terra terrestrium animalium ritu pariens’. Een aparte, zelfstandige vorming is dus niet onmogelijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1 De Middelnederlandse overlevering van seelhont, saelhont.Naast mnl. zêhont is er ook seelhont, waarnaast ook saelhont; dit zijn, althans voor het eerste lid, Oudgermaanse benamingen voor de rob en dus namen met oudere rechten. Bovendien zijn van beide woorden in het Middelnederlands veel meer voorbeelden opgetekend dan van zêhont. Sommige handschriften van Der Naturen Bloeme hebben immers voor de ‘canis marinus’ niet zehont maar seelhont. Zou zoiets in de autograaf van Jacob van Maerlant hebben kunnen staan?
Voorbeelden van seelhont:
Hierbij ook de volgende samenstellingen:
Voorbeelden van saelhont:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierbij als afleidingen en samenstellingen:
Is saelhont een kruising tussen mnl. zêhont en mnl. sale- (niet als simplex opgetekend, maar voorkomend in de samenstelling zalevel (1252), zoals Pijnenburg in Feestbundel voor Maurits Gysseling 284 (1984) meent? Het is mogelijk. Iets dergelijks nemen Falk-Torp, E.O. 2, 342 (1906) aan, waar ze schrijven dat het tweede lid van ‘mnt. selhunt...stammer fra det synonyme sêhunt’. Maar ligt deze verklaring wel voor de hand, gezien de zoveel grotere frequentie, gezien ook de ouderdom van mnl. saelhont, seelhont en van de sale-, sele-composita die nog ter sprake komen? Zou saelhont, seelhont niet eerder een verduidelijkende samenstelling zijn van het type dam-hert, muil-ezel, wal-vis, wind-hond, waarbij het simplex onbegrijpelijk werd of was?Ga naar eind13 Is dat het geval geweest, dan is het simplex seel, sael al in de tweede helft der 13e eeuw verdwenen ten voordele van de verduidelijkende samenstelling, al lijken samenstellingen als seelsmout, saelsmout dat tegen te spreken. Ontbreken de simplicia sele en sale in onze Middelnederlandse bronnen, ze zijn daarentegen rijkelijk voorhanden niet alleen in de samenstellingen seelhont en saelhont, maar ook in ss. met de woorden -smeer, -smout, -spek en -vel als tweede lid. Uiteraard kan men zich afvragen of hier altijd sprake is van ss. met seel-, resp. sael- als eerste lid. Het is goed denkbaar dat sommige van de hierna te noemen ss. ontstaan zijn bij verkorting van seelhont-, resp. saelhont- plus een tweede lid. Zo staat naast zeelspec ook zeelhontspec.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot slot de sael -samenstellingen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 De etymologie van mnl. seel-, sael-.2.2.1. A. Fick, VWIS 3 (= Wortschatz der germanischen Sprecheinheit), met het motto ‘Ja, wir sind eines Herzens, eines Bluts’ op de titelpagina,Ga naar eind18 1874, 328 noemt onder een germ. ‘selha m. Seehund. an. selr...m....ags, seolh, seol m., ahd. sëlah, sëlach st. m..’ en vergelijkt gr. σέλαχοϛ n., σεχαχία-ϛ m. Meersäugethier, Robben u.s.w.’. De door Fick veronderstelde verwantschap met het Griekse woord werd reeds door H. Palander, in zijn dissertatie (Helsingfors), Die althochdeutschen Tiernamen Die Namen der Säugetiere 64 (1899), afgewezen waar hij schrijft: ‘Ausserhalb des germ. findet das wort keinen anklang; griech. σέλαχοϛ (bezeichnung für rochen und haifische) hat damit nichts zu tun’. In 1906 wijzen H. Falk en A. Torp, Etymologisk Ordbog over det | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
norske og det danske Sprog 2, 342 voor germ. *selha- het door Fick voorgestelde verband met gr. σέλαχοϛ ‘kraakbenige vis’ af; zijn naam is immers afgeleid van gr. σέλαϛ ‘glans’ vanwege zijn fosforhoudend vel. Tot besluit schrijven zij ‘Etymologien er ukjendt’. In 1909 heeft F. Holthausen in IF 25 (= Festschrift für Karl Brugmann), 147 als nr. 57 van zijn bijdrage ‘Etymologien’, oe. seolh, ohd. selah in verband gebracht met ‘griech. ἕλϰω “ziehe, schleppe”, ὁλϰὁϛ “Zug, Furche; ziehend”, ὁλϛή “Ziehen”, alb. helʾk “Ziehe, reiße ab”,Ga naar eind19 ae. sulh “Pflug”, lat. sulcu-s “Furche” und sulcāre “pflügen”. Der Seehund schleppt sich auf dem Lande nur mühsam und unbeholfen fort; auch macht er weite Züge’. In hetzelfde jaar vergelijkt A. Torp in de ‘unter Mitwirkung von Hjalmar Falk’ omgewerkte Wortschatz der Germanischen Spracheinheit van A. Fick, p. 436 een oerg. *selha- ‘Eig. “der kriechende”?’ met ‘lit. selù selė́ti schleichen’.Ga naar eind20 Hetzelfde vindt men in Falk-Torp, N-DEW 1231 (1911) plus zijn uit 1906 bekende afwijzing van de verbinding met gr. σέλαχοϛ ‘knorpelfisch’; in de ‘Nachträge’ 1562 vindt men bovendien nog een verwijzing naar Holthausen in IF 25, 147. Het VWIS van A. Walde, ‘herausgegeben und bearbeitet von Julius Pokorny’ 2, 507 (1927), vermeldt onder de wortel selk-‘ziehen’ behalve gr. ἕλϰω ‘ziehe’, lat. sulcus ‘Furche’, alb. helk ‘ziehe, reiße ab’, arm. heƚg ‘langsam, träge’ ook ohd. selah, ags. seolh, on. selr ‘Seehund’ Robbe ‘als “sich mühsam schleppend” hieher?’. Lit. selė́ti ‘schleichen, leise auftreten’ wordt onder deze wortel niet vermeld; het is echter, samen met oiers selige, niers seilchide ‘Schnecke’ te vinden op p. 505 onder de wortel 5. sel- ‘schleichen, kriechen’. Hetzelfde ongeveer vindt men in Pokorny, IEW (1Ote Lief. 1956), 901. In de Feestbundel voor Maurits Gysseling 284 (1984) heeft Pijnenburg een artikel, ‘De etymologie van mnl. zale “zeehond”’ gepubliceerd, waarin hij afstand neemt van de gebruikelijke verklaring van het mnl. zale en zijn verwanten in de etymologische woordenboeken. Germ. *selhaz uit idg. *selkos ‘de zich voortslepende’; formeel is daar volgens schr. ‘niets op tegen, semantisch is dit echter nogal vrijblijvend’ (285). Hij poneert daarom een hypothese die z.i. ‘in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
semantisch opzicht overtuigender (zal) moeten zijn’ en zoekt die:
Anderzijds is het nog maar de vraag, of men voor een weliswaar algemeen, maar toch ook slechts uitsluitend Germaans woord: ohd. selah,Ga naar eind22 mnd. sēle, sēl, mnl. sēle, seel, oe. seolh (met breking), gen. seolas, schots selch, noordfri. selich, on. selr, de. sael, sjael, zwe. säl, själ (breking), ijsl. selur < oerg. *selχa-, met P. een idg. prototype *selkos moet construeren. Men heeft zelfs het Nederlandse visserijwoord korre in verband willen brengen met gr. γέῤῥον ‘gevlochten voorwerp’,Ga naar eind23 terwijl dat Nederlandse woord teruggaat op ouder korde (1609) naast koorde (1583) met metathese voor heterosyllabische dentaal uit krōde, dat met ablaut bij mnl. crûden ‘kruien’ hoort. Ook een uitsluitend Nederlands woord als pril moet men niet proberen tot het Oudgermaans, laat staan Indogermaans, terug te brengen, anders komt men met behulp van respectabele zgn. klankwetten in een luchtledig terecht.
2.2.2. Er ligt echter een m.b.t. mnl. sēle, seel ‘zeehond’ een ander, concreter probleem dichterbij. De titel van het opstel van P. ‘De etymologie van mnl. zale “zeehond”’ wettigt de verwachting, dat het woord zale, met zijn a-vocalisme, etymologisch verklaard zal woorden. Niets is echter minder waar. De mnl. mnd. vormen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sale/sēle worden bij P. p. 284 naast elkaar genoemd, maar het verschil in vocalisme schijnt geen probleem te zijn. Hiermee zet P. een hechte, langdurige traditie voort. Verdam, die i.v. Seelhont (Dl. VII, 867) naar saelhont verwijst en daar (39) ‘mnd. sâlhunt’ noemt, laat het bij: ‘de oorsprong en de oudere geschiedenis van het woord zijn onbekend’. Vanaf M. Heyne in DWB IX, 1899, 2838 en X, 1. 1905, 47, over Falk-Torp, E.O. 2, 1906, 342, A. Torp, Wortschatz, 1909, 436, Falk-Torp, N-DEW 2, 1911, 1231, A. Torp, NEO, 1919, 572b, J. de Vries, AEW, 1961, 469b, vindt men telkens mnd. sal(e)-vormen vermeld, zonder dat enige poging wordt ondernomen het van het veronderstelde oerg. *selχa- afwijkende a-vocalisme te verklaren. Dat deze a-vorm bovendien ook Nederlands is, weet men niet, vermeldt men, J. de Vries daargelaten, althans niet.Ga naar eind24
2.2.3 Zou de oplossing voor dit niet-algemeen Germaanse mnd, sale te vinden zijn in het Nederduits? Chr. Sarauw, Niederdeutsche Forschungen I. Vergleichende Lautlehre der niederdeutschen Mundarten im Stammlande (1921) schrijft: ‘Altes ë in offener Silbe, besonders vor oder hinter r, oder vor l, hat schon früh die Neigung in ā überzugehen. Die wichtigste dieser Formen ist bare (Bär, ahd. bëro) mit der Wechselform bere; beide stehen z.B. im Reinke de Vos nebeneinander....Hier mit zwei Ablautstufen zu rechnen, wie das Rabeler, Mundart von Bleckede, § 52, wollte scheint mir nicht ratsam’ (p. 78). De voorbeelden van Sarauw betreffen echter bijna allemaal de positie vóór of na r. ‘Voor l ist ë wenigstens im Worte sëlah zu ā geworden; sāl-hunt (Robbe), so Br. Wb., Schütze Holst. Id., auch Müllenhoff Sagen u.s.w., S. 212; sal-smere, Ub. St. Braunschweig II, 261 f.’. Twee andere voorbeelden zijn nog dale (‘die Bauern sagen hier dale’) voor dele ‘Fuszboden’ (Br. Wb. I, 195) en bevalen naast bevelen (p. 79). Als de vorm sale tot het Nederduits beperkt was, zou men misschien geneigd zijn op het kompas van Sarauw te varen. Dat er echter bij de door A. Lasch, Mnd. Gramm. §73 (1914) vermelde voorbeelden van de overgang e > a, geen enkel geval is van de overgang vóór l, maakt ons toch skeptisch t.o.v. Sarauw, die een oud | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mnd. voorbeeld als salhunt over één kam scheert met moderne Nederduitse vormen als dale en bevalen. Daar komt nog bij dat ook het Middelnederlands de vorm sale(e)- heeft, zoals reeds in 1252 in het compositum zaleval en in 1285 in zal(h)ontouwere. De mnl. voorbeelden van a onstaan uit e bij A. van Loey, Mnl. Spr. II, Klankleer § 2 maken het ons moeilijk te geloven in een overgang e > a in mnl. sale.
2.2.4 Nu de historische grammatica van het Nederduits en het Nederlands ons de verklaring van sale naast sele niet aan de hand lijkt te doen, schijnt het niet al te gewaagd langs andere weg een oplossing te beproeven. Men zou bij sele/sale aan ablaut kunnen denken, hetzij aan germ. kwalitatieve ĕ/ă-ablaut, hetzij aan germ. kwantitatieve ablaut ĕ/ê. Wisten we maar hoe de uitspraak van mnl. sale in de Nederlandse kuststreek heeft geluid, dan hoefden we geen ogenblik te aarzelen tussen ā en â. Een welbekende en overvloedig aangetroffen tegenstelling e/a zou de dualiteit sele/sale uitstekend kunnen verklaren. Ik bedoel de germ. kwantitatieve ablaut ĕ/ê(> â), bekend uit de wisseling binnen hetzelfde paradigma bij de ablautende werkwoorden IV (got. niman, nêmum) en V (giban, gêbum). Is deze ablautwisseling ook aanwezig bij mnl. mnd. sele/sale? Staat tegenover de gerekte vocaal van mnl. sēle > seel, mnd. sēle > sēl de vanouds lange van mnl. mnd. sâle > saal?
2.2.5 Mnl. sale en mnd. sale naast mnd. sele. Mogen we voor mnl. sale een oerg. ê-vocalisme veronderstellen, dan moet zulks eveneens gelden voor mnd. sale, waarvan Schiller-Lübben een voorbeeld uit Bremen van 1380 in een Latijnse tekst vermeldt.Ga naar eind25 Met onze veronderstelling lijkt in overeenstemming de transcriptie sâlhunt, die we in IV, 15b (1878) vinden. Maar de bedoeling is bepaald niet een oerg. ê, wel een gerekte ā, dezelfde als bedoeld in sale en salevel ald. A. Lübben, sinds 4 augustus 1873 de enige bewerker van het woordenboek, geeft de lengte der vocalen voor enkele consonant in open lettergreep niet aan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het woordenboek van Lasch-Borchling III, 12. Lief. (1959) ‘bearbeitet von Annemarie Hübner’, heeft echter ‘3. sāle Seehund’, d.w.z. met een vocaal ā, die men in het Middelnederduits toch wel moet gelijkstellen met die van bijv. mnd. drāgen, d.w.z. met de ‘mhd. zerdehnung...in offener silbe’.Ga naar eind26 De spelling sāle met een gerekte ā is des te merkwaardiger, omdat we in hetzelfde deel III, 193 in Lief. 14 (1961), eveneens van de hand van A. Hübner een transcriptie met ê aantreffen in het synonieme ‘3. sêl, sêle, m., Seehund, Robbe’, al of niet naar het voorbeeld van Schiller-Lübben IV, 179a (1878), die immers eveneens sêl spelt. De ê daarin is problematisch en in elk geval misleidend, aangezien aan mnd. sēl(e) evident een Oergermaanse vorm met ĕ-vocalisme ten grondslag ligt. Het verdient m.i. aanbeveling om de Nederduitse vormen, in overeenstemming met de historische klankleer, als sēle, resp. sâle te spellen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.6 Conclusie.Het oudste Nederlands kende, in overeenstemming met de andere Westgermaanse en met de Noordgermaanse talen het woord sēle ‘zeehond’; daarnaast hadden het Nederlands en het Nederduits ook de ablautsvorm sâle. Als simplex zijn die woorden toevallig niet in de Middelnederlandse schriftelijke overlevering tot ons gekomen, maar alleen als eerste lid in composita als bijv. zeelsmout of zâlevel. Bewaard zijn ze eveneens in de composita seelhont, saelhont. Die zijn hetzij als verduidelijkende samenstelling van het type damhert, wind-hont, hetzij als kruisingen van seel, sael met het jongere sêhont op te vatten. Het is niet duidelijk of sêhont een autochtone vorming is, dan wel ontstaan is naar het model van lat. canis marînus. Mnl. sēle, seel en zijn verwanten in de andere Germaanse talen maken een oerg. *selχa- aannemelijk, maar er bestaat geen aanleiding om op grond daarvan ook een idg. protovorm te construeren. Een reeds in 1909 door F. Holthausen aangenomen verband met gr. ἕλχω ‘ik trek, sleep’ lijkt semantisch overtuigend. De slepende gang van het dier lijkt een markanter eigenschap dan zijn ruwharigheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indien de diversiteit mnl. sēle > seel, mnd. sele > sēl naast mnl. mnd. sâle > saal niet het gevolg is van een of andere onverklaarbare, althans onverklaarde ‘Ablautsentgleisung’, maar integendeel tot het Oudgermaans teruggaat, dan kan men naast oerg. *selχa- ook *sêlχa- veronderstellen. Een dergelijk ablautsverschil vindt men bijv. ook bij de doubletten mnl. ghēve(vgl. o.m. got.giba ‘gift, gave’, nu nog in te geef) naast gâve. Vergelijk verder got.qêns, os.quân ‘echtgenote’ naast got.qinô ‘vrouw’, mnl. zâte naast zētel,Ga naar eind27 al zijn dat geen doubletten, of ook de afwisseling binnen hetzelfde paradigma lat.pês, acc. pĕdem.
Adres van de auteur: Beatrixlaan 7 2361 SB Warmond |
|