Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 104
(1988)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Stroop
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dering zou moeten hebben, is die van de psychische realiteitswaarde die ze pretendeert te bezitten. De beoogde grammatica wordt geacht een weergave te zijn van de regels die de taalgebruiker toepast en de strategieën die hij hanteert alvorens een bepaalde regel te kiezen, immers de hedendaagse taalgebruiker kent de historische grammatica niet, voor hem is de huidige grammatica het enige wat telt. Toch is het zeker dat bepaalde verschijnselen in de hedendaagse dialecten (of het Nederlands) het resultaat zijn van uiteenlopende ontwikkelingen en dat daarom een regelgrammatica er maar moeilijk vat op krijgt. Koninkje lijkt me zo'n geval (Trommelen 1984; Van der Hulst 1984: 129-130). Een ander aspect dat juist bij een proces als de diminuering een rol gespeeld heeft, is dat van de lexicale diffusie. Als er één verschijnsel is waarbij die lexicaal geleidelijke verbreiding van nieuwe allomorfen voor een ongekende diversiteit gezorgd heeft, dan is dat wel dat van de diminuering. Er zijn geen twee gebieden in mijn hele onderzoeksgebied waar de verdeling van de varianten van het suffix hetzelfde lexicale beeld oplevert. Soms zijn er tussen twee naburige plaatsen al verschillen. Kloeke (1929) heeft voor oostelijk Nederland hetzelfde kunnen vaststellen. In feite betekent dat, dat elke (eventuele) grammatica een toevallig ontwikkelingsstadium weerspiegelt, nooit een eindpunt. Ook dat is natuurlijk een verklaring voor het feit dat er bij elke beregeling die men opstelt, zoveel uitzonderingen te noteren zijn. Uitgaande van de gedachte dat een geografische distributie van varianten vrijwel altijd een illustratie is van een reeks diachrone processen en daar uiteindelijk ook het resultaat van is (Taeldeman 1983: 211), neem ik een deel van de Nederlandse dialecten en wel de zuidelijke als uitgangspunt voor een beschrijving annex reconstructie van de ontwikkeling die geleid heeft tot de huidige allomorfie in die dialecten, en indirect ook in het Nederlands. Incidenteel kan ik daarbij ook gebruik maken van gegevens uit oudere fasen van het Nederlands. In tweede instantie zal worden nagegaan welke consequenties de diachronie kan hebben voor de synchrone grammatica van de dialecten, in die zin dat het mij beter lijkt het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lexicon te belasten met bepaalde niet of nauwelijks produktieve categorieën dan de synchrone grammatica, zeker waar het formaties betreft die in het verleden gevormd konden worden volgens een normaal morfologisch procédé, maar nu alleen te beregelen zijn met behulp van adhoc-regels. Ook zal enige aandacht besteed worden aan de vraag of de mate van overeenkomst tussen dialect en Nederlands zodanig is, dat ook daar bij de beschrijving een ander dan het gebruikelijke uitganspunt overweging verdient. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. De basisvorm van het suffix in de zuidelijke dialectenBekijken we eerst kaart 4, bloempje (zie p. 85). Deze kaart toont een gebied waar het suffix een schwa heeft en een waar dat niet zo is, net als bij de sonorantclusters uit het eerste deel van dit artikel. Maar de verdeling van deze twee soorten vormen over het onderzoeksgebied verschilt opmerkelijk van die van de vergelijkbare vormen op de kaarten 1 t/m 3. Nu niet een oostelijk deel mét schwa, tegenover een westelijk zonder, maar een centraal gebied met schwa, gevormd door de stippen die staan voor de vorm blommeke en de cirkelsymbolen voor de variant blommetʃe, het geheel omringd door vormen zonder schwa: in het oosten blomke, in het zuidwesten blomke en blomtʃe. Vormen mét schwa komen hier volop voor in gebieden die op de vorige kaarten die schwa misten: in het bijzonder West- en Oost-Vlaanderen. Dit is een eerste aanwijzing dat beide schwa's, de epenthetische uit paragraaf 1 en deze bij de diminuering, historisch niet dezelfde zijn en zich ook verschillend gedragen. Dat sluit aan bij de door Schönfeld genoemde oudste vorm van het suffix, -ekijn (uit *-ikîn) (Schönfeld 1964: 225). Weijnen (1966: 334) laat in het midden of aan het genoemde oorspronkelijke suffix -kîn nog een ander voorafgaat, zoals hij trouwens ook zwijgt over het naast elkaar bestaan van de allomorfen -ke en -eke. Pauwels is op dit punt expliciet en betoogt dat het oorspronkelijke suffix tweelettergrepig was en met een later gereduceerde vocaal begon: *-îkîn → -eken (Pauwels 1938: 55). Van diachroon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standpunt uit gezien lijkt het dus voor de hand te liggen aan te nemen dat formaties als blommeke de oorspronkelijke vorm van het suffix bewaren en dat blomke e.d. het resultaat zijn van een deletieproces. Kaart 5, boompje, ondersteunt die gedachte, want hoewel in minder plaatsen dan bij bloempje het geval was, ook hier komen vormen van een bisyllabisch diminutiefsuffix voor. Dat het er minder zijn, heeft natuurlijk te maken met de lengte van de klinker in het grondwoord net als in het Nederlands wordt het verschijnen van de lange dan wel de korte vorm van het suffix bepaald door de lengte van de voorafgaande lettergreep. Als het grondwoord uitgaat op een korte vocaal gevolgd door een sonorante consonant, volgt steeds -etje, is die vocaal lang of volgen op de korte vocaal twee of meer consonanten dan -tje (Booij 1981: 135), of een ander monosyllabisch allomorf. In Hoppenbrouwers (1977-1978: 469) worden, zoals hiervoor al is aangegeven, gevallen met een lang diminutiefsuffix opgevat als het resultaat van schwa-epenthese, die aldus geformaliseerd wordt:De regel in deze vorm sluit uit dat er in het Westerhovens na een grondwoord met lange klinker een lang suffix verschijnt. Deze situatie is echter niet algemeen, zoals kaart 5 laat zien. In een aantal plaatsen, aangegeven met een stip, kan na zo'n grondwoord wel degelijk een bisyllabisch diminutiefsuffix volgen. In een dialect waar altijd, dus ook na een lange syllabe, -eke optreedt, is een regel als (6) natuurlijk overbodig. Er zijn daar geen alternanties en we kunnen dus volstaan met aan te nemen dat -eke de onderliggende vorm is die ook steeds als zodanig gerealiseerd wordt. In een dialect waar onderscheid gemaakt wordt tussen lange en korte syllabe (vgl. kaart 4 en 5) staan in theorie de beide mogelijkheden open. Aangezien er geen plaatsen zijn waar alleen na lange syllabe een bisyllabisch suffix volgt (en juist niet na korte syllabe), is het niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aannemelijk dat de ontwikkeling van de schwa-epenthese bij de lange syllabe begonnen is. Echter een schwa-epenthese die eerst alleen bij korte syllabe optrad en later ook bij lange syllabe, met als noodzakelijk gevolg dat ook deze laatste soort een bisyllabisch suffix aangehecht kreeg, is zeer onwaarschijnlijk. Als er evidentie in de diachrone taalkunde bestaat voor een ontwikkeling van een suffix die verband houdt met de lengte van de voorafgaande lettergreep, dan juist voor het omgekeerde. De bekende Wet van Sievers beschrijft dat de korte middenvocaal van een woord, zijnde die van de eerste lettergreep van een suffix, na lange wortelsyllabe gesyncopeerd wordt in het Oudwestgermaans. Vandaar bijv. (aanvankelijk) verschillen binnen de zwakke verleden tijd: vragede t.o. vreesde (Schönfeld 1964: 112). Viel de disfunctionaliteit van de syllabelengte bij de keuze van een allomorf van het suffix bij woorden op -m nog slechts in een betrekkelijk klein gebied te constateren (zie kaart 5), dat gebied is bepaald groot, en ten dele ook anders, bij woorden op /z/ of /s/, type huisje, kaart 6. Huis behoort tot de groep substantieven die in het Nederlands het allomorf -je aangehecht krijgen, conform de regel: na obstruent volgt -je (o.a. Van der Hulst 1984: 118). In de zuidelijke dialecten heerst in dit geval een grote verscheidenheid: centraal een gebied met huizeke, dat doorloopt tot aan de kust. In de Vlaamse kuststreek treedt een ander bisyllabisch allormorf op: huizetʃe naast een vorm die direkt uit huizeke ontstaan is: huizeje (Pée 1936: 66). Dit betekent alles bij elkaar dat vrijwel het hele zuidelijke gebied, van Limburg tot de Noordzeekust, in dit geval een bisyllabisch suffix gebruikt. Ten noorden en oosten van dit grote gebied verschijnt huiske, een vorm die ook voorkomt in een geïsoleerd gebied in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen en een gebied ten zuiden daarvan; daar heb ik de gegevens plaats voor plaats gedocumenteerd. Eveneens een kort suffix bij dit woord heeft Zeeland (en Holland): huisje. Volgens Pée (1936: 68) zijn de allomorfen bij glas, dat ook in gediminueerde staat een lange vocaal heeft, ongeveer eender en eender verbreid als bij huis. Opmerkelijk is trouwens dat o.a. in het dialect van Aarschot bij deze en andere woorden op lange vocaal + s, de lange vorm van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het suffix verschijnt, terwijl woorden met korte vocaal + s daar juist steeds het korte suffix hebben: viske (Pauwels 1958: 300). In het geval huis bestaan twee diminutiefvormen met betekenisverschil: huizeke [oazəkə], ‘klein huis’ en huiske [öskə], ‘W.C., toilet’ (Pauwels 1938: 38). Volgens Pauwels is deze laatste vorm de oudste van de twee en is de eerste een nieuwe formatie, verklaarbaar uit de actuele produktiviteit van het lange suffix, -eke. Deze verklaring van huizeke als nieuwvorming mag dan gelden voor Aarschot en omgeving (op mijn kaart overigens een menggebied), elders is huizeke zo duidelijk de enige vorm, dat er weinig aanleiding is te veronderstellen dat ook hier een nieuwe gecreëerd zou zijn. Trouwens ik acht het ook voor het Aarschots niet bewezen dat huizeke de nieuwe vorm zou zijn. Huis is nu juist een van de woorden waarvan de diminuering met een bisyllabisch suffix het meest verbreid is. Het gebied huizeke is bijv. veel groter dan dat van blommeke, en natuurlijk nog veel groter dan dat van bomeke. Wel is er een merkwaardige tegenstelling te constateren tussen enerzijds de groep blommeke, bomeke (V + m), anderzijds huizeke, viske. Bij de eerste bestaat er een correlatie tussen fonotactische eigenschappen en geografie: bomeke komt in een aanzienlijk kleiner gebied voor dan blommeke, wat overeenkomt met het lengteverschil van de syllabe. Echter bij een vergelijking van de verspreiding van huizeke met een soortgelijke vorm van vis, zien we dat daar de situatie precies omgekeerd is, sterker nog, een vorm visseke bestaat nergens, schijnt het. Dat wil niet zeggen dat soortgelijke formaties nooit bestaan hebben. Het Middelnederlands kende bijv. wel vissekijn, vossekijn, e.d. (MNW IX, resp. 544-5 en 1217), maar bij deze typen is blijkbaar algemeen deletie van schwa opgetreden. Dat doet de vraag rijzen of de syllabelengte wel de enige of - in bepaalde gevallen - wel de voornaamste factor is die invloed heeft of heeft gehad op de lengte van het diminutiefsuffix. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Schwa en slotconsonantEen belangrijk verschil tussen vis en huis is dat het eerste woord op onderliggend niveau eindigt op een /s/, het tweede op een /z/. In beide gevallen worden deze segmenten gerealiseerd zodra ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevolgd worden door een vocaal, dus bijv. in het meervoud. Het blijkt nu dat de aard van een slotconsonant een rol kan spelen bij de diminuering. Er is in het Middelnederlands een tendens waar te nemen om na een stemloze slotconsonant eerder een monosyllabisch suffix aan te hechten en na een stemhebbende slotconsonant een bisyllabisch suffix. Uit de voorbeelden die Schönfeld (1964: 225) geeft, blijkt dat zonder dat het met zoveel woorden gezegd wordt: bosckijn, herdekijn, cranskijn, magedekijn, straetkijn. In het Retrograad woordenboek van het Middelnederlands volgt die tendens ook uit de getalsverhoudingen: van de 16 substantieven op een dentaal die een monosyllabisch suffix aangehecht krijgen, -ken of -kijn, hebben 15 onderliggend /t/, één onderliggend /d/. Daar staat tegenover dat alle 25 vormen met suffix -ekijn afleidingen zijn van substantieven op /d/: hondekijn e.d. (Van den Berg 1972). Bij de substantieven op /s/ en /z/ is niet zo'n sprekende tegenstelling aan te wijzen, omdat beide groepen vrijwel uitsluitend -kijn aangehecht krijgen. Voor een deel houdt dat verband met het materiaal waarop Van den Berg zijn woordenboek gebaseerd heeft. De hierboven genoemde zeldzame Middelnederlandse vormen vissekijn en vossekijn ontbreken er bijv., en dat geldt ook voor de veel bekendere vormen huseken en rozeken. Dat de tegenstelling /- stem/ en / + stem/ nog werkt, wil ik eerst laten zien aan de hand van enkele data uit het dialect waarvan ik native-speaker ben (of ben geweest), dat van Heerle, gemeente Wouw (West-Noord-Brabant). De data betreffen uiteindelijk maar één oppositiepaar, nl. /p/ -/b/, omdat in andere gevallen het Westbrabants geen verschil maakt en steeds de monosyllabische vorm van het suffix heeft: bijv. stofke - druifke; viske - huiske. De substantieven op /X/ - /g/ laat ik buiten beschouwing ook al vertonen die nog wel sporen van tegenstelling, aangezien de diminuering gecompliceerd wordt door het optreden van een s in het suffix. Ze komen wel aan de orde in 2.5. De substantieven die eindigen op /p/ of /b/ geven bij diminuering in het Westbrabants de volgende oppositie te zien:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een soortgelijke tegenstelling doet zich voor bij werkwoordsvormen die gevolgd worden door enclitica:
Met andere woorden, schwa-delatie is wel (of eerder) mogelijk wanneer de schwa zich bevindt tussen twee stemloze consonanten, dan wanneer een van beide (onderliggend) stemhebbend is. Ook de geografische verhoudingen in het onderzoeksgebied bevestigen de indruk dat er verband bestaat tussen schwa-deletie en kwaliteit van de omringende consonanten, en dus tussen het optreden van de lange of korte vorm van het diminutiefsuffix en de aard van de slotconsonant. Die geografische gegevens zijn voorhanden bij de oppositie tussen substantieven op /p/ en /b/. Van een substantief op /t/ alsook op /d/ geeft het materiaal-Pée enkele voorbeelden, wel steeds met in de coda ook een n. Kaart 7 geeft de verbreiding weer van de diminuering bij kindje (zie p. 91). In alle plaatsen die met een cirkelvormig teken zijn aangegeven is het suffix bisyllabisch. In Oost-Vlaanderen zonder meer met de oudste vorm: kindeke, elders na enkele veranderingen: kineke, kineje en kinige. De plaatsen met een schuin streepje hebben kintʃe, met het assimilatieprodukt van t en k: ʃ, ontstaan toen de schwa | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen beide verdwenen was (vgl. Pée 1936: 58). Waar kineke verkort werd door schwa-deletie, ontstond kiŋke. Vergelijken we nu deze kaart met kaart 8, pintje, dan valt op dat hier aanzienlijk minder plaatsen een bisyllabisch suffix hebben (pinteke), maar vooral dat het gebied waar de assimilatievorm pintʃe voorkomt, veel groter is dan dat van kintʃe. Ook andere vormen met een gereduceerd suffix komen hier veelvuldiger voor, zoals pintn uit pinteken (Pée 1936: 103), en piŋke, blijkbaar omdat schwa-deletie, subs. assimilatie hier, bij een woord op een stemloze consonant, gemakkelijker plaats vond dan bij kind. Het enige relevante verschil tussen pint en kind is van fonologische aard en betreft de kwaliteit van de slotconsonant. Kin/d/ eindigt op een stemhebbende dentaal die tussen vocalen ook altijd als zodanig aan de oppervlakte treedt, pin/t/ eindigt op een stemloze dentaal. De verschillende diminutiefvormen van pint geven een goed beeld van de ontwikkelingsstadia die het suffix heeft ondergaan: (9) pint + eke → *pintke → pintʃe → pintjeAlleen de vormen met * zijn veronderstelde, dus niet (meer) bestaande ontwikkelingsstadia (Pée 1936: 103), alle overige komen in het onderzoeksgebied voor. Kaart 9, mandje, laat zien, enerzijds dat in gebieden waar de slot-schwa van substantieven ge-apocopeerd wordt, bij diminuering geen verschil bestaat tussen substantieven met en zonder die slot-schwa: mande t.o. kind dus; vergelijk kaart 7 met 9. Anderzijds blijkt dat in gebieden met bewaarde slot-schwa, dat zijn bijv. West- en een deel van Oost-Vlaanderen, de substantieven met slot-schwa overal een diminutiefsuffix vertonen dat bisyllabisch is: mandeke of mandetʃe, mits de slotconsonant van het substantief stemhebbend is. Pinte dat wel een slot-schwa heeft, maar als consonant een t, heeft vrijwel overal een monosyllabisch diminutiefsuffix. Ik concludeer uit deze drie gevallen dat bij de ontwikkeling tot de huidige diminutiefvormen de slot-consonant van het woord een belangrijke rol gespeeld heeft. Is dat een stemloze dentaal dan is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrijwel steeds het diminutiefsuffix samengetrokken tot een monosyllabische vorm. Is die consonant onderliggend stemhebbend, maar niet in alle oppervlaktevormen (kind), dan blijft het suffix in veel plaatsen bisyllabisch. Is die consonant in alle oppervlaktevormen stemhebbend, zoals in het niet apocoperende West-Vlaanderen (mande), dan is het suffix steeds bisyllabisch, ook als de vorm ervan, bijv. door analogie, gewijzigd is: -etʃe. De geografische documentatie betreffende andere typen substantieven is aanmerkelijk geringer. Toch valt uit monografieën als die van Teirlinck aangaande het Zuidoostvlaams, en die van Pauwels over het dialect van Aarschot en omstreken, het volgende te concluderen: als bij substantieven die voor wat hun coda (auslaut) betreft minimale paren vertonen ten aanzien van het kenmerk [stem], onderscheid bestaat, dan verschijnt het korte suffix steeds na stemloze, het lange suffix steeds na stemhebbende slotconsonant, nooit andersom, waarbij ik de gemouilleerde variant -t'e, als die onmiddellijk volgt op de slotconsonant van het substantief, ook als kort beschouw. Bij substantieven eindigend op lange vocaal + rt of rd wordt doorgaans -t'e aangehecht. Bij enkele is een variant met -eke mogelijk en dat blijken dan alle substantieven op -d te zijn: paard, boord en woord (Pauwels 1938: 40). Bij woorden op -nd en -nt vertoont het Aarschots een allomorfie in de lijn van de situatie die door de kaartjes 7-9 getoond werd: na -nt altijd -t'e, na -nd aarzeling tussen -t'e en -eke (Pauwels 1938: 40). In het Zuidoostvlaams is de tegenstelling tussen woorden op stemhebbende en die op stemloze consonant in meer woordtypen ontstaan. Bij substantieven op p, resp. b: schupke, pijpke tegenover krabbeke, krebbeke, ribbeke (Teirlinck 1924: resp. 153 en 156). Substantieven op t, resp. d: de eerste hebben -tse: graatse, pootse, potse, de tweede -eke: beddeke, kuddeke, enz. (Teirlinck 1924: 157 en 156). Tenslotte blijkt ook het al dan niet stemhebbende karakter van een spirant op het eind van een woord invloed te hebben op de vorm van het suffix, en wel bij f/v en s/z. In alle gevallen is het normale suffix -ke, ongeacht de lengte van de vocaal: stofke, schijfke, kaske, weeske. De uitzonderingen die een -eke-allomorf hebben, zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
substantieven op een (onderliggend) stemhebbende consonant: lijveke, wijveke, roozeke, (h)uizeke; enz. (Teirlinck 1924: 153). Opmerkelijk genoeg hebben deze woorden ook allemaal een lange vocaal. Het is duidelijk dat de feiten die tot hier besproken zijn, alle wijzen in de richting van een correlatie tussen de kwaliteit van de slotconsonant en de vorm van het diminutiefsuffix, naast en soms lijnrecht tegenover de effecten die een lange syllabe op de vorm van het suffix zou moeten hebben. De regel: na een lange syllabe volgt een kort suffix, gaat in de zuidelijke dialecten alleen op als die syllabe eindigt op een stemloze consonant. Zonder dit nu als een verklaring te willen presenteren meen ik toch dat bij de verkorting van het suffix door deletie van de schwa een soort van consonantharmonie is aan te wijzen, immers de consonant van het suffix, k, is zelf ook stemloos. Schwa-deletie nu treedt het vaakst en het eerst op als de schwa omringd wordt door twee gedeeltelijk gelijke consonanten, in het bijzonder als ze gelijk zijn wat betreft het kenmerk [stem]. Dat is het geval, zoals we in (13a) en (13b) gezien hebben, bij enclitica en bij diminuering, o.a. (12a) en (12b). Het verschijnsel is te definiëren als een soort attractie, immers door het gelijke karakter van de consonanten lijken ze elkaar aan te trekken, wat uitstoting van de schwa tot gevolg heeft. Een interessant woord in dit verband is het synoniem van mandje, namelijk korfje, dat buiten Vlaanderen het gangbare woord is; zie kaart 10 (p. 94). In dit woord zijn beide omgevingen waarin een schwa kan optreden, aanwezig: een cluster met een sonorant en een diminutief-suffix. Van de vier vormen die bij dit woord in het opzicht van de schwa mogelijk zijn, blijken er drie ook werkelijk voor te komen. Allereerst kurveke in een aantal plaatsen in Oost-Vlaanderen. De vorm valt op, aangezien er een lang suffix in optreedt ook al vormt het woord een lange syllabe; vgl. huizeke dat overigens een veel grotere verbreiding heeft. Kurveke komt alleen voor in het niet apocoperende gebied. Echter, de gewone vorm van het substantief is daar korf, wat impliceert dat de schwa niet die van het substantief maar die van het suffix is. Alle overige plaatsen op kaart 10 hebben bij het woord korf een monosyllabisch suffix, ongeacht of er binnen het eindcluster nu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schwa-epenthese plaatsvindt of niet. Afgezien van het vocalisme zijn dat dan de vormen korfke en korefke. De enige theoretisch mogelijke vorm die niet voorkomt, is koreveke. Dat hangt wellicht samen met de opeenvolging van drie lettergrepen met schwa, die in het Nederlands ongebruikelijk is, zij het niet onmogelijk getuige vormen als dØrepeke (‘dorpje’) en schØlepeke (‘schelpje’) in het dialect van Aarschot (Pauwels 1958: 112). Opvallend en karakteristiek voor de grillige ontwikkeling van de allomorfie bij de diminuering is dat de gebieden met een bisyllabisch suffix, na achtereenvolgens boom (kaart 5), huis (kaart 6), kind (kaart 7), mand (kaart 9) en korf (kaart 10) (dus woorden bestaande uit een lange syllabe) elkaar hoogstens gedeeltelijk overlappen, maar nergens samenvallen. Er is geen enkele plaats waar bij al deze woorden een bisyllabisch suffix verschijnt. En dan spreek ik nog niet eens van het optionele en door stijl bepaalde karakter van de keuze voor een bisyllabisch of monosyllabisch suffix. Al met al is het zeer onwaarschijnlijk, alleen al hierom, dat de schwa aanwezig is door een morfolexicale regel van schwa-epenthese zoals voor het Standaard-Nederlands wordt bepleit. Voor de zuidelijke dialecten moet vastgesteld worden dat de basisvorm van het diminutiefsuffix bisyllabisch is en dat het suffix monosyllabisch wordt als gevolg van een schwa-deletieregel die ten eerste optioneel wordt toegepast en bovendien tot op grote hoogte per streek variabele condities kent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3. De diminuering in het MiddelnederlandsUit het door Gysseling in zijn beroemde corpus bij elkaar gebrachte Nederlands tot 1301 blijkt dat er in deze periode een andere, maar even systematische verdeling van diminutiefsuffixen bestond als in de hedendaagse dialecten. Ik geef een globale aanduiding. De meestvoorkomende vorm van het suffix is -ekijn, met al zijn spellingvarianten. Dit suffix is aangehecht zonder dat de syllabelengte enige rol schijnt te spelen. De aard van de slotconsonant speelt, net als nu, wel een rol, maar een onverwachte: de korte vorm van het suffix, -kijn of -kin, verschijnt bij voorkeur na sono- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ranten, dezelfde die in clusters juist schwa-epenthese veroorzaken. In de Retrograde Index komt -kin 74 maal voor na een substantief op een sonorant eindigend; 30 maal na een niet-sonorant. Bij het lange suffix, -ekin, is dat andersom: 40 maal verschijnt -ekin (e.d.) na sonorant, maar wel 61 maal na een niet-sonorant. Als de schwa van het suffix een gevolg zou zijn van een epenthese-regel, dan vertoont die een tendens die precies omgekeerd is aan die van de schwa-epenthese-regel die bij sonorantclusters binnen het woord werkt. Het is niet erg waarschijnlijk dat we in beide gevallen met dezelfde regel te maken hebben. Zoals hiervoor al is aangegeven: ik beschouw beide schwa's als van verschillende status: de schwa in woordinterne clusters is er door epenthese, de schwa bij het diminutiefsuffix is oorspronkelijk. Er is een categorie substantieven in het Middelnederlands die een afwijkende diminuering vertoont, dezelfde als in het hedendaagse Nederlands: substantieven op een velare consonant. Er is echter een opvallend verschil: deze substantieven diminueren niet met behulp van een allomorf of variant die uit -ekijn ontstaan is, maar gebruiken andere suffixen. Het eerste is -(e)lijn, dat in het Middelnederlands van vóór 1301 vooral, niet uitsluitend, verschijnt na een substantief op een velare consonant: weghelijn (van weghe), stickelijn (van sticke ‘stuk’), stringhelijn (van string ‘streng’) (Schönfeld 1964: 225; Gysseling passim in de Registers). Dit -elijn heeft een variant met een epenthetische -k: -elkijn, die na hetzelfde type substantief mogelijk is: weghelkijn, stickelkijn, dit laatste bijv. uit Oudenaarde ao. 1285 (Gysseling 1977: 1035). Schönfeld (1964: 228) beschouwt -elkijn als een verbinding van een ouder suffix -el ter aanduiding van afstamming en verkleining, en het suffix -kijn. Het tweede suffix dat vaak aangetroffen wordt na een velare consonant is -sijn(e). In de Retrograde Index van Gysseling vond ik o.a. eecsine, heecsine (‘eikje’), huecsine (‘hoekje’), belcsine (‘belkje’, een veldnaam), zidelincsine (‘zijkantje’); bij Schönfeld (1964: 228) ook nog: clocsijn en conincsijn. Dat juist bij de substantieven op een velare consonant deze alternatieve suffixen, -elijn/-elkijn en -sine, zo vaak optreden, heeft waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnlijk fonotactische oorzaken: het suffix -ekijn kon niet of nauwelijks gebruikt worden na een woord dat eindigt op een velare niet-continuante medeklinker; *conincekijn, *clocekijn. De teksteditie van Gysseling blijkt toevallig ook de ontstaansgeschiedenis te illustreren of te bewijzen van het suffix dat in de hedendaagse dialecten voor diminuering van substantieven op velare consonant zorgt, te weten -ske. Het gaat om twee passages uit het Renteboek van Gent; het eerste citaat is uit 1297: ‘Symone van den plancsine
Ver auesoete van den plancscine’ (Gysseling 2454).
Dit plancscine is een verkleining van planc, dat een soort veldnaam moet zijn. In het Renteboek van een viertal jaren daarvoor komen we dezelfde personen tegen, in een tekst die volgens de uitgever, Gysseling, door dezelfde hand geschreven is als die van 1297. Nu staat er: ‘Symoen van den planxkine
Ver auesoete van den planxkine’ (ao. 1293).
Uit het feit dat het woord ook nu weer beide keren op identieke wijze geschreven is, leid ik af dat er geen verschrijving in het geding is; trouwens de opvallend andere keuze van lettertekens sluit al practisch uit dat er iets anders bedoeld kan zijn dan plankskine. Wel blijkt dat de varianten -sine en -skine toentertijd door elkaar gebruikt konden worden; zie voor meer gevallen Van den Berg (1972: 262). De latere variant -ske moet dus het resultaat zijn van een k-epenthese; Schönfeld spreekt van een stapelvorm van -kijn en -sijn (Schönfeld 1964: 228). Dat is dan het tweede voorbeeld van een diminutiefsuffix dat met een -k wordt uitgebreid. Eerst was het -elijn dat -elkijn werd, nu -sine dat de vorm -skine aanneemt. Dat is overigens een voor de hand liggende ontwikkeling, omdat de k juist het meest opvallende formele kenmerk van het diminutiefsuffix is. Aan de andere kant verklaart die de prominente rol die het suffix -ekijn/-eken gaat spelen, ten koste van de andere diminutiefsuffixen. Een aantal eeuwen later, om precies te zijn in de Thesaurus van Plantijn uit 1573, vinden we alleen nog suffixen met een k:-eken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-ken en -sken. Naast deze laatste vorm verschijnt een nieuwe variant: -esken, die optreedt na een continuante velare consonant: wegesken (‘wegje’), wiegeske (‘wiegje’). De schwa vóór de s is in Plantijns tijd (of boek) optioneel, getuige de doubletvormen wegesken en weegsken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4. De veranderingen in het diminueringssyteemIn de ontwikkelingsgeschiedenis van de diminutiefvorming zijn twee factoren te onderscheiden. De eerste en belangrijkste is de ontwikkeling langs de lijnen van het één-vorm-één-betekenisprincipe. Het Middelnederlands had de beschikking over meer suffixen om verkleining en aanverwante betekenisonderscheidingen aan te brengen: -sijn, -(e)lijn, -(e)kijn, e.d. Belangrijk verschil met het hedendaagse systeem is: de suffixen gaan niet terug op of zijn niet te herleiden tot één basisvorm. De keuze van het suffix werd bepaald door de vorm van het woord waar het aan zou worden aangehecht. Voorbeeld: het suffix -sijn verschijnt steeds na substantieven eindigend op een velare consonant. De tweede factor die een rol speelt in de veranderingsprocessen is de fonologie. Die wordt belangrijk als de eerste factor met succes gaat opereren: het systeem ontwikkelt zich naar één basisvorm; dat betekent dat die vorm zich door middel van fonologische regels zal moeten aanpassen. Met andere woorden: het Middelnederlandse systeem van verschillende suffixen is veranderd in een systeem met één suffix + alternanties. De eerste fase van deze ontwikkeling heeft zich afgespeeld tussen Middeleeuwen en 16e eeuw. Van de drie of meer suffixen van het Middelnederlands is er in de Thesaurus van Plantijn (1573) nog maar één over, -(e)ken, produktief tot en met. Dit suffix verschijnt bijv. steeds na woorden die in het Middelnederlands nog met een ander suffix werden verkleind. Deze ontwikkelingsfase is gedomineerd door de eerste factor, het naar Von Humboldt genoemde één-vorm-één-betekenisprincipe. Zo goed als Plantijn en zijn collega's ons hebben gedocumenteerd door van een groot aantal substantieven de verkleinde vorm te vermelden, gebeurt het later nooit meer. Maar toch is duidelijk, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de lexicografische gegevens van daarna en de situatie in de dialecten, dat het uniforme suffix -eken zo niet kon blijven. De eerste verandering die zich voordeed, was de door mij aangenomen schwa-deletie na lange lettergreep. Daaronder versta ik een lettergreep van de volgende types: (10) ..VCC(..) (kerk, ding, kers, bord) Doordat door schwa-deletie er op de grens van substantief en suffix ook clusters ontstonden van heterorganische samenstelling, kwam een proces van assimilatie op gang dat bij combinaties van dentale plosief plus velare plosief (de k van het suffix) resulteerde in een plosief die het midden houdt tussen velaar en dentaal, gespeld t' of zoals hier tʃ (Pée 1936: 45; Pauwels 1938: 59). Voorbeeld pintke → pintʃe. Aanvankelijk bleef deze variant van het suffix een combinatorische variant, maar in een volgend stadium trad het suffix met zijn gemouilleerde consonant ook in andere posities dan na dentaal op. Dat kon gebeuren dankzij een proces van metanalyse: pint + ʃe → pin + tʃe. Dan verschijnen er vormen als kindetʃe, die illustreren dat de k als kenmerkende consonant heeft afgedaan. In West-Vlaanderen is dit proces van vervanging al het verst gevorderd, maar ook elders in de zuidelijke dialecten voltrekken zich soortgelijke ontwikkelingen. Opmerkelijk is het Limburgse gebied dat dezelfde consonantontwikkeling heeft doorgemaakt en nu ook een diminutiefsuffix ʃe, heeft, zij het dat daar de vorm met k zich heeft weten te handhaven. ʃe schijnt er nog in het stadium van de combinatorische variant te verkeren, want de vorm treedt alleen op onmiddellijk na de dentaal van het substantief; zie de kaarten 7, 8 en 9. Een soortgelijke ontwikkeling heeft in Brabant geleid tot het suffix -tje (Pée 1936: 59), dat in sommige gebieden al het stadium van combinatorische variant te boven is, getuige vormen als paaltje, trommeltje. In het hele zuidelijke gebied lijkt het suffix met de palatale consonant, -(t)ʃe of (t)je, de plaats van het oude k-suffix te gaan innemen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbij de twee eerder genoemde factoren, de fonologische en het streven naar een één-vorm-één-betekenis-situatie, versterkt worden door de invloed van de standaardtaal (Hoppenbrouwers 1977-1978: 472). In het ene gebied is dit veranderingsproces verder gevorderd dan in het andere. Steeds wordt de ontwikkeling echter gekenmerkt door het aspect van lexicale diffusie binnen een bepaalde fonotactische categorie woorden, terwijl anderzijds ook de volgorde waarin die categorieën aan de ontwikkeling deelnemen, kan verschillen. In feite is een situatie ontstaan die analoog is aan die toen -eke het nieuwe suffix werd en voor een voortgaande uniformering zorgde, met achterlating van een aantal residuen. Die rol vervult nu het suffix -tje, al wordt dat nog uitsluitend toegepast in situaties die geen oorzaak zijn voor fonologische alternanties, met uitzondering van het Westvlaams dat ook een bisyllabisch suffix -etʃe heeft. In het algemeen kan men zeggen dat -tje voorkomt na een dentale slot-consonant, dus na t/d of l. Tegenover de systematiek die valt op te merken bij de hantering van -tje en in veel gevallen ook bij -eke, staan een per dialect verschillend aantal en soort gelexicaliseerde vormen, als bangeske, broojke, kieneke e.d., die niet volgens een produktief procédé afgeleid worden van een oppervlaktevorm of een onderliggende vorm. Ze zijn wel op volstrekt regelmatige wijze te verklaren binnen een vroeger stadium van de betrokken grammatica. Ik neem als voorbeeld de vorm broojke, die althans in mijn dialect de betekenis heeft van ‘klein brood’, in tegenstelling tot het jongere broodje, dat hetzelfde betekent als het Nederlandse broodje, nl. een bepaald soort klein brood dat geen grote equivalenten heeft; dus bijv. belegde broodjes. Het oude broojke, dat nog zeer algemeen gebruikt wordt in de zuidelijke dialecten, wordt door Hoppenbrouwers door middel van een regel afgeleid van de basisvorm /brod/. Deze regel, regel (4) (Hoppenbrouwers 1977-1978: 470), heeft een ad hoc-karakter, en verklaart bovendien niet, waarom de d van /mand/ en /kind/ niet verzwakt wordt. Dat verschil wordt wel duidelijk als we uitgaan van het oorspronkelijke bisyllabische suffix: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5. Samenvatting en conclusiesDe voornaamste conclusie die uit het voorafgaande in deze paragraaf te trekken is, moet zijn dat -eke het suffix is dat ten grondslag ligt aan de zuidelijke diminutiefsuffixen die een -k vertonen. Alleen in diachroon opzicht geldt dat ook voor de gemouilleerde suffixen -(t)ʃe en -tje, die immers het gevolg zijn van een assimilatie-proces toen de (eerste) schwa van -eke gedeleerd werd. In de huidige dialecten zijn deze beide de gelijke van het suffix -eke, en niet afgeleid daarvan; vergelijkbaar met de twee Nederlandse meervoudssuffixen -s en -e. Voor wat de synchrone relatie -ke en -eke betreft, kan geconcludeerd worden dat -eke de basisvorm is en dat -ke daar door middel van een deletieregel van afgeleid wordt, niet omgekeerd. Daarvoor zijn aan het vorige de volgende argumenten te ontlenen: a). Het optreden van het lange, bisyllabische suffix na lange lettergrepen van allerlei aard, bomeke, glazeke, huizeke, mandeke, niereke, kraleke, kan niet het gevolg zijn van een epentheseregel. Lange lettergrepen hebben integendeel juist de neiging wat volgt te verkorten. Gewone epentheseregels vereisen segmentele condities, vgl. de schwa-epenthese in par. 1, en geen condities op lettergreepniveau. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b). Wie -ke als basisvorm voor het suffix neemt, zoals Hoppenbrouwers doet voor het Westerhovens, creëert of accepteert een opake regel, volgens de bekende definitie van Kiparsky: A → B/C - D is een opake regel als CAD voorkomt. Zoiets is het geval bij Westerhovense vormen als /pαlkə/, een verkorte vorm uit /pɔ:l/ ‘paal’. Door de aanwezigheid van zulke vormen heeft de regel die Hoppenbrouwers voorstelt een ‘ondoorzichtig’ karakter: ik herhaal die regel hier:
Door de werking van deze regel wordt bijv. [hεnkɘ] → [hεnɘkɘ]; [vaelkɘ] → [vaelɘkɘ]. Een grammatica die deze regel kent, zou geen diminutiefvormen van substantieven met korte vocaal moeten produceren met het monosyllabische -ke. Toch is [pαlkɘ] zo'n vorm (Hoppenbrouwers 1977-78: 469). Dit probleem bestaat niet als we uitgaan van een bisyllabische basisvorm. Dan wordt: [pɔ:l + ɘkɘ] → [pɔ:lkɘ] (vanwege de lange syllabe) → [pαlkɘ] (normale verkorting bij diminuering). En [hεnɘkɘ] blijft gewoon henneke, en behoudt zijn bisyllabische suffix, omdat de basisvorm een korte syllabe is. Dat deze voorstelling niet onrealistisch is, blijkt wel uit het feit dat in het dialect van het naburige Oerle vormen als pǒoleke(n) ‘paaltje’ gebruikelijk zijn of zijn geweest (De Bont 1962: 369). Een aanwijzing te meer is dat het in deze groep substantieven, met lange vocaal gevolgd door l of n, voor zover er doubletdiminutiefvormen van bestaan, gaat om afleidingen met het bisyllabische -eke (de oudste vorm) en het monosyllabische -tje, dus naast pooleke(n), paaltje. In het hele onderzoeksgebied valt de tendens waar te nemen dat na basiswoorden met lange vocaal gevolgd door liquida of n het suffix -tje wordt aangehecht, terwijl als het basiswoord een korte vocaal heeft, na dezelfde consonanten het suffix -eke volgt. Aangenomen dat -tje steeds een gevolg is van assimilatie van -ke aan de voorafgaande niet-velare consonant zijn er twee wegen waarlangs men tot de genoemde oppervlaktevormen komt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(13 a) is de derivatie die Hoppenbrouwers voorstaat, die een vaste regelvolgorde impliceert, (13b) is de derivatie die in mijn artikel verdedigd wordt en die eveneens een vaste regelvolgorde impliceert. Er zit echter aan derivatie (13a) een bezwaarlijke kant, nl. dat in de daar gehanteerde volgorde een van beide regels niet maximaal wordt toegepast, nl. de assimilatieregel die in zonneke niet meer kan werken, omdat door schwa-epenthese de twee betrokken consonanten geen contact met elkaar meer hebben. Dat is wel het geval als we de volgorde R 1 en R 2 omdraaien, iets wat als een optimalisering van de grammatica gezien moet worden; dat leidt tot derivatie (13c): De uitkomst is nu echter een oppervlaktevorm die in het Westerhovens (en de rest van de zuidelijke dialecten) niet grammaticaal is, zonnetje. Dat betekent dat in een grammatica die -ke als basisvorm | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het suffix neemt, een bleeding order van regels geaccepteerd moet worden, terwijl met -eke als uitganspunt dit probleem niet bestaat; vgl. (13b). c). Een argument dat nog niet expliciet aan de orde geweest is. Het feit dat de schwa in het diminutiefsuffix een optioneel karakter heeft, brengt met zich mee dat van een aantal woorden doublet-afleidingen bestaan. Wijveke - wefke; huizeke - höske; muizeke - möske; glazeke - glaske; rozeke - rØske (Pauwels 1938: 68; Teirlinck 1924) In deze gevallen uitgaan van een basisvorm -ke zou, bij een vaste volgorde van toe te passen regels een onoplosbaar probleem opleveren:
Behalve dat dit soort doubletten, soms met betekenisonderscheidGa naar eind9, in een aantal dialecten als reguliere vormen voorkomen, bestaan ze op veel grotere schaal als men de taal die door en tegen kinderen gebezigd wordt, erbij betrekt (Teirlinck 19: 154). d). Tenslotte: voor Aarschot geldt volgens de mededeling van Pauwels dat -eke nog produktief is. Als bewijs ziet hij het feit dat, als men tot een kind spreekt, alle substantieven een diminutief op -eke kunnen krijgen (Pauwels 1938: 68). De bereikte conclusie dat -eke de basisvorm is van de dimunitiefsuffixen die een k hebben, kan niet zonder meer gelden voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allomorfie die optreedt bij substantieven op een continuante velare consonant: vlag, leerling, stang, e.d. Die krijgen nl. in een aantal dialecten -eske aangehecht, terwijl substantieven op een niet-continuante velaar -ske achter zich krijgen, zoals we gezien hebben: boekske, vorkske, enz. Vraag is of bij -eske de schwa, zoals bij de andere allomorfen oorspronkelijk is, dan wel epenthetisch. Het - eerder - voorkomen van -ske, o.a. in het Middelnederlands, moet wel tot de conclusie leiden dat we bij -eske inderdaad met een toegevoegde schwa te maken hebben; zie 2.5.Ga naar eind10 Ook de geografie van de twee vormen, -ske en -eske, steunt deze veronderstelling, want we zien op kaart 11 en 12 dat de schwa juist afwezig is in gebieden die normaal een bisyllabisch suffix bewaard hebben, huizeke, blommeke; de beide provincies Vlaanderen bijv. De schwa is in -eske daarentegen vooral aanwezig in gebieden die op alle kaartjes met epenthetische schwa positief betekend zijn; zie kaart 1, 2 en 3. Een speciaal geval vormen de Westbrabantse diminueringen bangeske, plangeske e.d., bij substantieven op een niet-continuante velaar: bank, plank, enz.. Ze hebben deze allomorfie gekregen door analogiewerking naar substantieven die eindigen op een continuante velaar.Ga naar eind11 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.6. Een basisvorm van het diminutiefsuffix in het Nederlands?Afgezien van historische relaties bestaan er tussen de diminuering in de (zuidelijke) dialecten en die in het Nederlands zoveel overeenkomsten met betrekking tot de condities die gelden voor de allomorfen, dat het zin heeft zich af te vragen of die overeenkomst zich wellicht ook uitstrekt over de vorm van een eventueel basissuffix. Mijn bedoeling hier is niet een uitputtende behandeling van de diminuering in het Nederlands te geven. Ik zal niet veel verder gaan dan een aantal opmerkingen bij de opvattingen van anderen. Zoals eerder is opgemerkt, is het gebruikelijk de variatie bij de diminuering in het Nederlands te verantwoorden door middel van regels die de allomorfen afleiden van een basisvorm. De argumentatie die gehanteerd wordt om de variant -tje als basisvorm te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kiezen, is echter niet overweldigend. Sinds Cohen min of meer impliciet besloot de frequentie (bedoeld is de distributionele frequentie) van -tje als zodanig te laten gelden en ook het aan de minste beperkingen onderhevig zijn (Cohen 1958), is er eigenlijk nauwelijks iets aan toegevoegd. Of het moest zijn hel ook al eerder genoemde ‘gemak voor het opstellen van onze regels’ (Haverkamp-Lubbers en Kooij 1971). Het valt daarbij op dat in geen van de studies over de diminuering er een expliciete vergelijking gemaakt wordt tussen dit -tje en een andere variant. En met het gemak van de regels valt het ook wel mee, getuige ingewikkelde produkten als de schwa-regel in de hiervoor genoemde publicatie. Wat moet overigens in een synchrone benadering het zwaarst wegen: het gemak bij het opstellen van regels of het gehalte van die regels, de ‘mening’ van de taalgebruiker (weerspiegeld in zijn gedrag) of de relatie tot de historische ontwikkeling. Naar mijn mening de taalgebruiker zijn opinie. Is die niet te achterhalen, dan kan geen andere benaderingswijze prevaleren: synchronie en diachronie zijn alleen anders, dus gelijkwaardig, waarbij dan de diachronie de historische realiteit als extra mag noteren. Elk van beide moet dus op zijn eigen merites beoordeeld worden. Het gehalte of de kwaliteit van synchrone regels is in het geding als ze een incidenteel karakter hebben. Zo is het opmerkelijk dat bij een verkozen basisvorm -tje alle regels die de varianten verantwoorden een volstrekt ad hoc-karakter hebben; Schultink (1974) heeft daar al op gewezen. Ad hoc is bijv. de regel die zegt tje → pje / m (Cohen 1958), aangezien er in het Nederlands verder nergens gevallen van toepassing van deze regel bestaan. Hier spreken van nasaalassimilatie, zoals Gussenhoven (1978: 206) doet, is misleidend en dus ongewenst. Een t wordt nooit p onder invloed van een nasaal; bovendien is ook de richting van de veronderstelde (of aangenomen) assimilatie in het geval -tje→ pje precies omgekeerd ten opzichte van de normale assimilatierichting bij nasalen, nl. progressief. Trouwens wat is dat voor assimilatie die blijft bestaan als de betrokken spraakklanken gesepareerd worden, dan wordt boompje toch niet boom + tje? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder is er geen enkele aanwijzing dat de taalgebruiker de allomorfen van één basisvorm afleidt. Van zijn standpunt uit bekeken zit er niets anders op dan de varianten te beschouwen als gelijkwaardig, net zoals dat het geval is bij de meervoudsvorming. Wie in zo'n situatie een basisvorm wil aannemen, doet dat in feite op grond van motieven die in een synchrone beschrijving geen rol zouden mogen spelen, ook niet ongenoemd, nl. de diachrone relaties tussen de varianten. Van de verschillende allomorfen heeft Schönfeld de historische ontwikkeling beschreven (Schönfeld 1964: 225-232). Allereerst laat hij zien dat -tje ontstaan is uit -ke, als gevolg van een mouilleringsproces dat begon bij substantieven die eindigen op een t, een soortgelijk proces als in de zuidelijke dialecten, onder soortgelijke omstandigheden tot tʃe heeft geleid; zie 2.4. Aanvankelijk verscheen dit -tje alleen in het monosyllabische suffix, maar gaandeweg ook in het bisyllabische, alweer te vergelijken met de geschiedenis van het suffix in de zuidelijke dialecten. Wel valt op dat in de door Schönfeld geciteerde Middelnederlandse diminutiefvormen met een dentale consonant de gevallen met bisyllabisch suffix domineren in aantal (Schönfeld 1964: 229), waaronder ook enkele substantieven met lange syllabe: Tydetiaen, Heinetiaen. Opvallend in het optreden van -etje is de grote overeenkomst in lexicaal opzicht met dat van -eke in de zuidelijke dialecten. In het algemeen kan gesteld worden: waar het Nederlands -etje heeft, hebben de dialecten -eke. Enkele voorbeelden:
Aanhechting van, na schwa-deletie, -tje leidde vervolgens in een aantal gevallen tot fonologische veranderingen. Dat was vooreerst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zo bij substantieven op -m. Net als bij werkwoordstam op m + suffix-t, verschijnt tussen beide consononanten een p; vgl. Middelnederlands neempt, compt, enz. Vervolgens is de t van het suffix gedeleerd: boom + tje → boom + ptje → boom + pje (Schönfeld 1964: 228). Dezelfde t-deletieregel is werkzaam na substantieven op een obstruent: bus + tje → busje; kerk + tje → kerkje. Blijkbaar zijn morfeemgrenzen bij t-deletie van geen invloed. Een andere mutatie onderging het suffix -tje na substantieven op een velare nasaal: koning, paling, e.d.. Van belang is zich te realiseren dat deze substantieven in het oudere Nederlands eindigen op een cluster ŋk vgl. nog koninkrijk. De laatste consonant was een obstruent, k nl., dus aanhechting van tje, eventueel gevolgd door t-deletie, was regel: koniŋkje. Doordat de k zich intervocalisch (dus bijv. in het meervoud), waar hij stemhebbend was, ontwikkelde tot een continuante medeklinker, die weer assimileerde aan de voorafgaande velare nasaal, kon de k in het enkelvoud door een proces van metanalyse, opgevat worden als een deel van het diminutief-suffix:
Wat doen we nu met deze historische ontwikkelingen in de synchrone grammatica? In principe natuurlijk niets; we houden synchronie en diachronie bij voorkeur gescheiden. Dat doet ook de taalgebruiker; de samenhang die er tussen de verschillende varianten van het suffix bestaat, speelt in het taalgebruik geen rol. De varianten worden geselecteerd op grond van de eigenschappen van het substantief. De relatie die bestaat tussen een substantief met een bepaald type woordeinde en een bepaald allomorf is in het verleden gelegd. Dat verklaart ook het sterk gefixeerde karakter van een deel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de diminuering. De grammatica kan dus volstaan met het opstellen van selectieregels, zoals bijv. Van der Hulst (1984) dat gedaan heeft. Afleiding of modificatie bestaan in synchroon opzicht niet. Anders zou dat kunnen liggen bij de drie nog niet met elkaar vergeleken varianten -etje, -tje en -je. Het onderscheid tussen deze drie enerzijds en de twee andere, -pje en -kje, wordt ook door Haverkamp-Lubbers en Kooij (1971) gemaakt. Zij formuleren het verschil in termen van regeltype; de regel die -tje, e.d. verantwoordt, ‘kan als een latere regel worden toegevoegd’ (H-L. en K. 1971: 10). Dat verschil kan ook zo geformuleerd worden: -pje en -kje worden voor wat hun toepassing betreft, beregeld door allomorfieregels, die in de plaats gekomen zijn van vroegere fonologische regels. De overige varianten zijn de basisvorm en twee varianten die daar door middel van fonologische regels van afgeleid kunnen worden. Als basisvorm stel ik voor het bisyllabische -etje. Daarvoor zijn de volgende argumenten aan te voeren. Eerst een negatief: de eventuele schwa-epenthese die bij een basisvorm -tje nodig is, is net zo ad hoc als de eerder besproken assimilatieregels. Het zou bijv. de enige epentheseregel zijn die niet optioneel is; alle overige zijn dat wel: *kantje, *kartje t.o. ondoen(e)lijk, ongeloof(e)lijk, ker(e)k. Bovendien zou het dan gaan om een epenthese tussen een woord en de consonant die, met s, het meest aanhechtingsbereid is van alle Nederlandse consonanten. De t kan zich aansluiten bij elke andere spraakklank: komt, kart, vist, pakt, enz.Ga naar eind12 Vóór -etje als basisvorm pleit ten eerste het feit dat als er van een substantief doubletdiminutiefvormen zijn de tweede altijd met -etje is, wat ook de eerste vorm is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vervolgens is er geen andere variant die zo weinig beperkingen kent, wat betreft het type woordeinde dat aanhechting toestaat. Ik geef daar een aantal voorbeelden van, waarbij ik de minder gangbare, maar niet onmogelijke vormen tussen haakjes zet:
En hoe zouden (sub-Standaard-) vormen als taretje (taartje), karetje (kaartje) beter verklaard kunnen worden dan als gevormd met het lange suffix -etje? Zoals ook wooretjes bij Huygens; zie noot 5. De variant -tje kan verantwoord worden door een schwa-deletie regel in te voeren, die een optioneel karakter kan hebben en verder opereert afhankelijk van de klemtoon en de lengte van de voorafgaande lettergreep.Ga naar eind13 De variant -je kan dan, als de schwa-deletie zich voltrokken heeft, het resultaat zijn van een t-deletie-regel: kerktje → kerkje, zoals lichtje → lichje, al moet ik Van Zonneveld toegeven dat deze t-deletie (of -assimilatie) geen verplicht karakter heeft bij het laatste woord, maar wel bij het eerste: lichtje kan maar kerktje is onmogelijk. Dat maakt het ook in mijn oog twijfelachtig of we hier moeten uitgaan van een onderliggende vorm, die door t-deletie gewijzigd wordt (Van Zonneveld 1978). Bij de zoëven genoemde regel van schwa-deletie is dat anders, aangezien die juist wel optioneel is of als zodanig beschouwd kan worden. De regel heeft de (gesimplificeerde) strekking: schwa kan verdwijnen na ‘lange’ syllabe. Voorbeelden van die optionaliteit, waarvan meer voorbeelden bij Van der Hulst (1984: 128): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(19) wiel(le)tjeDe regel bestaat in andere vorm ook elders in de grammatica: (20) hoe is et → hoe istAan het eind van deze ‘voorlopige’ paragraaf gekomen, stel ik vast dat er een belangrijke overeenkomst is tussen de dialecten en het Nederlands. Zoals in de zuidelijke dialecten alleen het allomorf -ke viel af te leiden van een basisvorm -eke, zo is dat in het Nederlands bij -tje uit -etje. Deze overeenkomst is geen toeval, aangezien -etje (net als in Vlaanderen -etʃe) ontstaan is doordat de oorspronkelijke consonant, k, vervangen werd. Aanhechtingsmogelijkheden veranderen daar niet door, vandaar ook de overeenkomst op dit punt, die al in (15) gesignaleerd is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Schwa 1 vergeleken met schwa 2De volgende argumenten om als basisvorm van het diminutiefsuffix althans voor wat de zuidelijke dialecten betreft de bisyllabische basisvorm aan te nemen, zijn te karakteriseren als verschilpunten met het gedrag van de schwa die epenthetisch optreedt in sonorantclusters die in het eerste deel besproken zijn. a) De schwa bij sonorante clusters (schwa 1) treedt op ongeacht de lengte van de voorafgaande syllabe of vocaal: dus net zo goed [kεrək] als [wa:rək], en ook ongeacht de lettergreepgrens. De schwa bij het diminutiefsuffix correleert juist wel met de lengte van de voorafgaande syllabe: is die lang, dan is er geen schwa, is die kort, dan juist wel. b). Het optreden van schwa 1 is verplicht in de zuidelijke dialekten, in alle gevallen, terwijl schwa 2 in bepaalde omstandigheden, bijv. na lange syllabe optioneel is: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schwa 1: kerrek - *kerk; kerreke - *kerke. Schwa 2: bomeke - boomke; dorrepeke - dorrepke (Pauwels 1958: 112). c). Schwa 1 verschijnt uitsluitend in sonorantclusters, zoals erreg, ballek, werrek, e.d.; schwa 2 daarentegen verschijnt juist het minst in sonorantclusters, wel in clusters met niet-sonorante medeklinkers: *boereke - boerke; * paaleke - paaltje: huizeke - huiske. d). De geografische spreiding van beide schwa's vertoont geen samenhang, maar is eerder complementair of contrasterend. Het kerngebied van de schwa 1 (bij sonorantclusters) is vooral Brabants-Limburgs, terwijl dat bij het diminutiefsuffix oostelijk en westelijk daarvan gezocht zou moeten worden.
Adres van de auteur: Kadoelenweg 370 1035 NT Amsterdam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zie ook de Bibliografie bij deel 1. |
|