Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 96
(1980)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Stroop
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die door mij bedoelde heroriëntatie blijkt op het eerste gezicht al uit een verplaatsing van het centrum van dialektologische aktiviteit op internationaal niveau: was het tot voor kort, na het Franse, vooral het Duitse taalgebied vanwaaruit de belangrijkste dialektologische publikaties verschenen in een bijna honderdjarige hegemonie, tegenwoordig komen de vernieuwende en inspirerende studies uit Engeland en Amerika. Wat dit betreft, is er een opvallend verschil tussen literatuuropgaven van - laat ik zeggen - vóór 1965 en daarna. Niet langer ook is het traditie- en toch namenrijke Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik het énige tijdschrift dat men niet zonder schade ongelezen kan laten: Language in Society, Journal of Linguistics, Language e.a., bieden ons, ook al zijn ze niet specifiek aan de dialektologie gewijd, meermalen artikelen van aanmerkelijk belang. Ik meen dat ik de ontwikkeling van de dialektstudie in de laatste jaren, zoals die o.a. in de genoemde tijdschriften en de bedoelde publikaties naar voren komt, het best kan schetsen door te wijzen op enkele aspekten van de dialektstudie waarbij zich de duidelijkste veranderingen hebben voorgedaan. Ik zal me daarbij voornamelijk beperken tot het klankonderzoek en ga voorbij o.a. aan het woordonderzoek, ook al dienen zich op dit terrein evenzeer vernieuwingen aan, bijv. bij het semantisch onderzoek op basis van de zgn. komponentenanalyse (zie Moerdijk 1979). De dialektologie zoals ik die nu heb ingeperkt, heeft vanouds belangstelling aan de dag gelegd voor het stabiele, ongerepte, ouderwetse dialekt. Het onlangs nog eens aangehaalde citaat van Kern: ‘Na verloop van tijd zullen zij nog meer verouderen, daarom veel van hun karakter verliezen en dus van minder belang worden voor de taalgeleerden en voor de land- en volkenkunde’, dit verontruste woord uit 1875, geeft precies de gedachtengang weer die nog vele jaren daarna bepalend is geweest voor het dialektonderzoek (Gerritsen 1979: 41). Trouwens in elk geval bij veel korrespondenten van de dialektinstituten bestaat die instelling nog en het is niet te verwachten dat daar juist in deze tijd van achteromkijken verandering in zal komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat kan niet langer gezegd worden van de dialektstudie, want die geeft er, vooral de laatste tijd, meer en meer blijk van, niet alleen geïnteresseerd te zijn in het onveranderde dialekt, maar kiest steeds vaker ook het dialekt-in-verandering tot objekt van onderzoek. De pas verschenen bundel Taalverandering in Nederlandse dialekten illustreert dat overduidelijk, en niet alleen door de titel. Aan de opzet ervan ligt al diezelfde interesse in taalverandering ten grondslag (Gerritsen 1979). Tekenend daarbij is ook de hernieuwde waardering voor het werk van Kloeke, immers de expansiegedachte is toch ook een bepaalde verklaringstheorie voor taalverandering (Van den Toorn 1977). Nauw verbonden met de geciteerde Kern-achtige visie op het dialekt als een min of meer stabiel taalsysteem, of eigenlijk uit die idee voortgekomen, is de strukturele dialektologie, die haar aktiviteit vooral gericht heeft op het vaststellen van foneemsystemen en het geografisch indelen van dialekten (Goossens 1969). Beide bezigheden moeten gezien worden als beschrijvende werkzaamheden, en wel van iets dat zich gekonsolideerd heeft, van een momentopname, een gefixeerd beeld (Van Marle 1975: 27). Voorzover de strukturele dialektologie verklarend te werk gaat, baseert ze zich op de gehele of gedeeltelijke samenval van taalgrenslijnen, de zgn. isoglossen. Die isoglossen begrenzen dan eigenlijk taalsystemen of delen daarvan en de verklaring die erop gegrond wordt, zegt dan ook wel hóe iets geworden is, maar niet hóe iets geworden is, d.w.z. op welke wijze en waarom (Weinreich, Labov, Herzog 1968: 128-137). Het volgende voorbeeld ontleen ik aan de inaugurele rede van Weijnen. Het betreft een aantal plaatsen in het zuidoosten van Noord-Brabant, nl. Mierlo, Geldrop, Heze en Valkenswaard, die weliswaar aan elkaar grenzen, maar die op bepaalde fonologische punten opmerkelijke verschillen vertonen. In Mierlo heeft de oude î zich ontwikkeld tot ei, zoals in rijp, in de drie overige plaatsen tot een andere vokaal. Dit verschil staat volgens Weijnen in samenhang met het feit dat de gerekte ě en ǐ van woorden als wezen, geweest en versleten, zich in de drie plaatsen tot ei ontwikkeld heeft en in Mierlo niet. ‘Alleen in Mierlo was de ei-plaats in het fonologische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
systeem dus open om de î zich tot ij te laten ontwikkelen, in de andere plaatsen niet.’ (Weijnen 1958: 11). Tegen Weijnens opvatting dat Mierlo in tegenstelling tot de drie andere plaatsen geen ei zou hebben gehad voordat die uit î ontstaan was, is wel wat in te brengen. Uit de RND-enquête blijkt nl. dat 50% van de Mierlose ei's uit î is, maar dat 30% uit de oude ai komt, terwijl de overige nog weer een andere herkomst hebben, m.a.w. die ei was er al. Belangrijker is nog dat geen enkele wet bepaalt dat die ei in het fonologische systeem noodzakelijk vertegenwoordigd moet zijn. Er zijn genoeg Nederlandse dialekten waar zo'n ei niet bestaat; denk ook aan het Duits en het Engels. En tenslotte: als men aanneemt dat die î zich zo moest ontwikkelen vanwege een leemte in het fonologische systeem, dan moet aangetoond worden dat fonologische systemen de eigenschap bezitten dat ze bepaalde fonetische processen in gang kunnen zetten. Eerder gebeurt het omgekeerde: de fonemen zijn allemaal aanwezig, maar schuiven op binnen de fonologische ruimte (Labov, Yaeger & Steiner 1972). Zonder een verklarende theorie of methode mag het feit dat een î niet tot ei geworden is in een plaats waar ě en ǐ al ei zijn, niet anders gezien worden dan als een toevallige omstandigheid. Een bekende zwakke plek in de dialektologie is het ontbreken van een konsistente methode bij het verklaren van taalkaarten. Dat hangt ook wel samen met het feit dat in de oudere dialektologie zoveel eenlingen werkzaam waren op hun eigen specifieke manier. Dit gebrek aan methode werd ook in 1958 opgemerkt, getuige het pleidooi van Weijnen voor een nimmer aflatende bezorgdheid omtrent een scherp-verantwoorde bezinning op de verklaringsmethodiek (Weijnen 1958: 9). Vaak, te vaak heeft men zich in het verleden tevreden gesteld met een willekeurige argumentatie van een volstrekt onkontroleerbaar karakter. Toch had het best anders kunnen gaan met de dialektologie, gelet op de omstandigheden waaronder zij zich in Nederland begon te manifesteren. Zoals sinds kort aan zowat iedere Nederlander bekend is, heeft bij ons de eerste dialektologische enquête plaatsgevonden nu honderd en een jaar geleden, in 1879, later gevolgd door een tweede (Noordegraaf 1979). De eerste enquête is uitgezonden op initiatief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van J.H.C. Kern en georganiseerd door het Aardrijkskundig Genootschap, dat daarmee in Nederland de weg bereid heeft voor de taalgeografie, met de nadruk op -geografie, want het was de bedoeling te komen tot een kaart waarop de verspreiding van de Nederlandse dialekten te zien zou zijn. Merkwaardig en betreurenswaardig is dat de kontakten in deze tijd tussen taalgeografie en geografie niet tot een duurzame samenwerking geleid hebben, waar de problemen waar beide takken van wetenschap zich voor gesteld zien of zichzelf voor stellen, in hoge mate verwant zijn: dat is het beschrijven en analyseren van verbreiding van verschijnselen in de ruimte. Voor een belangrijk deel komt dat doordat de dialektgeografie, ondanks alle beweringen van het tegendeel, de taalkaart als iets bijkomstigs beschouwt, tenminste dat zou men zeggen als men afgaat op het uiterlijk van veel taalkaarten. Ze zien er nog eender uit als vijftig jaar geleden en over de problematiek van het omzetten van gegevens in simbolen is nog te weinig nagedacht. Een aardig simptoom in dit verband is ook het formaat van de dialektologische tijdschriften dat altijd te klein is voor een goed leesbare kaart; zie bijv. de kaartjes in het verder bijzonder boeiende jubileumboek, Taalverandering in Nederlandse dialekten (Gerritsen 1979), de mijne niet uitgezonderd, en vergelijk daarmee eens vorm en inhoud van het Kartografisch Tijdschrift, dat van geografische origine is. Gelukkig zijn er aanwijzingen dat zich een toenadering aan het ontwikkelen is tussen de taalgeografie en in het bijzonder de sociale geografie, die vooral in het voordeel zal blijken te zijn van de eerste. In de sociale geografie zijn in de jaren vijftig en daarna methodes voor het analyseren en zelfs verklaren van kaartbeelden ontstaan en uitgewerkt die ook bruikbaar blijken te zijn voor de dialektgeografie of de taalgeografie in het algemeen. Nadat Gerhard Hard in 1972 al de aandacht had gevestigd op het zgn. Monte-Carlo-simulatiemodel van de Zweedse geograaf Hägerstrand (Hard 1972), is in 1974 een uiterst belangrijke stap gezet op de weg naar een verklaringsmethodiek door de Engelsman Peter Trudgill. Trudgill introduceert en illustreert in zijn artikel ‘Linguistic change and diffusion’ ten eerste een voor de dialektologie nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
methode van beschrijving en wel de kwantitatieve, die inhoudt dat voor onderzoek van een bepaald foneem niet volstaan wordt met de uitspraak van één woord door één persoon, maar dat integendeel systematisch bandopnamen gebruikt worden van een groot aantal woorden die het foneem bevatten, in verschillende vormen van taal, gesproken door een groot aantal mensen van verschillende generaties. Als dan na eventueel statistische bewerking de resultaten per generatie in kaart gebracht worden, zien we dat bepaalde uitspraakvarianten zich vanuit bepaalde plaatsen generatiegewijs over een gebied uitbreiden. Hanteert men daarbij het begrip ‘denkbeeldige tijd’ dan weerspiegelen de verschillende kaarten de veranderingen die zich in de loop der tijd in de dialekten voltrokken hebben. Het kwantitatieve aspekt is ontleend aan het werk van Labov, die het toepast bij het onderzoek van taal in een beperkte ruimte. De geografische komponent van de beschrijvingsmethode is hier voor het eerst op deze wijze in het geding gebracht (Trudgill 1974). Voor de verklaring van de verschuivingen op de kaarten bedient Trudgill zich - en dat vindt men in het tweede en belangrijkste deel van zijn artikel - van de in de sociale geografie veelvuldig toegepaste gravity models, waarvan de eerste versie al in 1931 door Reilly is gebruikt om de handelsbetrekkingen die twee steden met een derde onderhouden te berekenen of beter, te voorspellen. Reilly's graviteitsregel kan aldus geformuleerd worden: het aantal handelsbetrekkingen dat twee steden met een derde onderhouden staat in rechte verhouding tot de bevolking van beide en is omgekeerd evenredig aan het kwadraat van de afstand van de twee steden tot de derde. M.a.w. hoe groter een stad hoe meer handel, en hoe groter de afstand hoe minder weer (Taylor 1977: 287). De formule nu die Trudgill in zijn onderzoek hanteert, is op deze eenvoudige beginselen gebaseerd. Hem gaat het erom de ínvloed te berekenen die twee plaatsen van een derde ondergaan. Is die invloed groter dan is ook de kans groter dat een plaats een taalelement overneemt. Natuurlijk zijn bij het overnemen van taalfeiten nog wel andere krachten aan het werk, dan wanneer het gaat om het overnemen van open haarden of de gewoonte om in supermark- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten boodschappen te doen, al was het alleen maar door het algemeen bekende feit dat we onze taal in hoge mate ónbewust gebruiken, maar aan de andere kant ook beïnvloed worden door allerlei psychische faktoren. Vandaar dat Trudgill de formule op bepaalde punten heeft aangepast en verfijnd, al blijven afstanden en bevolkingsaantallen de voornaamste faktoren. Zijn methode heeft in elk geval verrassende resultaten opgeleverd. Onderzoeksresultaten die goed zijn, werpen vruchten af of zetten aan tot hernieuwd onderzoek. Ook in dit opzicht kunnen we Trudgills methode positief beoordelen, zeker nu zelfs van Nederlandse zijde zinnige voorstellen tot verbetering van de formule zijn gedaan. In ‘The interplay between diachronic linguistics and dialectology’ hebben Gerritsen en Jansen aangegeven dat het eenvoudige toepassen van de formule niet zonder meer tot de konklusie mag leiden dat een ontlening bewezen is. Hun verfijning van de formule heeft betrekking op het al of niet ‘natuurlijk’ zijn van de gekonstateerde taalverandering (Gerritsen, Jansen 1978). Natuurlijk dan opgevat zoals door Labov in 1972 op grond van empirisch onderzoek is gedefinieerd: bijv. nauwe en palatale diftongen worden gaandeweg wijder en meer velaar (Labov, Yaeger & Steiner 1972: 208 vv.). Dat is een ontwikkeling die bij iedereen en in iedere taal voorkomt. Vertoont een taal of dialekt op een zeker moment daarentegen een juist meer gesloten diftong dan te verwachten was, en gaat dat gepaard met een hoge beïnvloedingsindex van een plaats waar die diftong wél natuurlijk is, dan mag men spreken van ontlening. Als voorbeeld noem ik de Geldropse [ae.i] in woorden als [wae.it], [wae.if] en [gae.i] die in een óudere fase van dat dialekt resp. luidden: [woe:yt], [woe:yf] en [ga.i.]. Die [ae.i] is daarom te beschouwen als een onnatuurlijke ontwikkeling die het Geldrops waarschijnlijk aan een ander taalsysteem ontleend heeft. Een van de interessantste kanten aan de methode-Trudgill is het voorspellende karakter ervan en dat brengt me op nóg een verschil tussen oudere en nieuwere dialektologie. Terwijl in het verleden de dialektologie en de historische grammatika zich meer voor de rekonstruktie van oudere stadia van een taal interesseerden, worden we tegenwoordig veel vaker gekonfronteerd met het begrip voorspel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lende kracht. Daar wordt dan in dit geval niet mee bedoeld dat een methode moet kunnen voorspellen hoe het taallandschap er over 25 jaar uit zal zien, al mag men er dat in principe natuurlijk ook onder verstaan, maar meer dat de uitkomsten van een formule als die van Trudgill beantwoord zullen worden door de taalfeiten, die in de formule zelf geen rol gespeeld hebben en die we dus vooraf niet hoeven te kennen. Ik wil dat graag illustreren aan de hand van een voorbeeld uit een gebied dat nog vaker ter sprake zal komen. In Zuid-Oost-Brabant liggen vier plaatsen waarvan dialektgegevens beschikbaar zijn uit de tijd vóór 1900, nl. Deurne, Helmond, Geldrop en Eindhoven; deels gaat het om teksten in de bekende dialektbloemlezingen (Leopold 1882; Winkler 1874), deels om antwoorden op de enquêtes van het Aardrijkskundig Genootschap. Van de woorden met oorspronkelijk lange î hebben die in Eindhoven allemaal ij of hoogstens è (bijv. vèftig), een palataal vokalisme dus. Deurne heeft in diezelfde periode van ± 1870 tot 1900, in de meeste woorden ook een palatale vokaal, maar in 33% van de woorden een ai (bijv. wai). Helmond heeft dan bij de helft van de woorden een ai en Geldrop tenslotte kent in 30% van de gevallen een aai (bijv. vraai), en in 40% de voor die tijd in Nederland nog vrijwel onbekende representant oi voor de oude î, in woorden als geloik en altoid. In Geldrop bedraagt het percentage niet-palatale fonemen dus 70, veruit het hoogste van de vier plaatsen. Ruim 60 jaar later zijn dezelfde plaatsen opgenomen in de Reeks Nederlandse Dialekt-atlassen en - gelukkig - is er het een en ander gewijzigd. In Helmond trouwens niet, want daar is de helft van de woorden nog steeds voorzien van een niet-palataal vokalisme. In Geldrop is het niet-palatale element wat teruggelopen, in Deurne flink toegenomen; daar is nu ook die oi verschenen. Het opvallendst is de verandering die in het Eindhovens opgetreden is, al betreft het dan maar twee woorden, het pronomen hij en het substantief pijn, die daar nu een ai te zien geven. Door dat geringe aantal juist en ook doordat het om woorden gaat die fonologisch en lexikologisch tot verschillende kategorieën behoren, lijkt het erop dat ze ontleend zijn, en wel van een plaats die die ai-uitspraak al eerder kende en voldoende invloed had om zo'n ontlening te bewerkstelligen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik wil nu met behulp van de formule van Trudgill nagaan of Eindhoven in de periode tussen 1870 en ongeveer 1920 zo'n invloed ondergaan heeft en ook vanuit welke plaats. 1870, omdat de Eindhovense teksten uit dat jaar dateren, ongeveer 1920, omdat dat de periode is waarin de RND-sprekers volgens de tegenwoordige opinie hun taal verworven hebben: ze waren in 1955 gemiddeld 70 jaar. Doordat er in Nederland al lang en regelmatig volkstellingen gehouden zijn, is het vrij eenvoudig voor de plaatsen die ons nu bezig houden te weten te komen hoeveel inwoners ze in het bewuste tijdvak telden. De 6e volkstelling, van 1899, vermeldt voor Helmond ruim 11.000 inwoners, Deurne bijna 4000 en Geldrop 1000, terwijl Eindhoven er toen nog maar 5000 telde. In dezelfde periode heeft in Noord-Brabant, net als elders trouwens, een revolutionaire verandering plaatsgevonden op het terrein van de vervoersmogelijkheden en wel door het verschijnen van de tram. Plaatsen die tevoren nauwelijks of hoogstens door middel van drie karren per dag kontakt met elkaar hadden, werden eensklaps snel en gemakkelijk voor iedereen bereikbaar. Ik citeer het motto van het boek van Leideritz over de tramwegen van Noord-Brabant: ‘De locomotief heeft meer gedaan om de mensen te verenigen dan alle wijsgeren, dichters en profeten vóór haar, sinds het begin der wereld’ (Leideritz 1978: 1). Natuurlijk werden tramlijnen vooral daar aangelegd waar de exploitanten mogelijkheden zagen, dus tussen plaatsen die al met elkaar te maken hadden, bijv. doordat de één marktplaats was voor de ander. Zo kwam in 1888 gereed de lijn Eindhoven-Geldrop en in 1906 de gehele verbinding tussen Eindhoven en Helmond (Leideritz 1978: 117 en 120). In mijn berekening van de beïnvloedingsindex volgens Trudgill heb ik de afstand tussen plaatsen die aan de tramlijn gelegen waren gekwadrateerd, die bij andere plaatsen in de 3e macht verheven, wat tot een gunstiger uitkomst voor de eerste leidt, maar waarschijnlijk het belang van de tram nog te weinig recht doet. De taalgelijkheidsfaktor van de formule is gebaseerd op de ‘Overzichtskaart volgens het taalgevoel’ van Weijnen (1952: t.o. 39) en wel al- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus: plaatsen die volgens de dialektsprekers ongeveer hetzelfde dialekt spreken, kregen een vermenigvuldigingsfaktor 4; als er één scheidslijn tussen twee plaatsen loopt, werd faktor 3 gehanteerd en bij twee scheidslijnen faktor 2. Als voorbeeld werk ik hier de invloed van Helmond op Eindhoven uit in de periode nadat de tramverbinding tot stand gekomen was, dus omstreeks 1910:
Ik kom nu tot de volgende indexen van invloed op Eindhoven: Valkenswaard 0,4; Geldrop 8; Mierlo 3; Tilburg 22; Helmond 42. In de berekening is er van uit gegaan dat het dialekt van Tilburg dichter staat bij dat van Eindhoven dan het Helmonds. Wil men ze op dit punt echter over één kam scheren, dan wordt het indexcijfer voor Helmond zelfs 63. Maar hoe dan ook, de invloed van Helmond op Eindhoven was in deze tijd ruim twee keer zo groot als van welke andere plaats ook. Met andere woorden als die ai's in Eindhoven niet autochtoon zijn, komen ze uit Helmond vandaan. Het spreekt vanzelf dat uitspraken op basis van deze formule waardevoller zullen zijn als ook het andere aspekt van Trudgills werkwijze erin betrokken wordt: het kwantitatieve. Door de aard van het materiaal was dat in dit geval niet mogelijk, maar het lijkt me dat vooral de taalveranderingen die zich de laatste vijftig jaar in dit sterk verstedelijkte gebied voltrokken hebben, een uitermate geschikt objekt zijn voor een zodanige benadering. Deze nadruk op kwantitatieve en aanverwante methodes betekent niet dat een ouderwetse ‘kwalitatieve’ benadering uit de tijd zou zijn. Integendeel zelfs. Bepaalde vragen die het veranderende taalsysteem ons voorlegt, kunnen vaak het best beantwoord worden als men dat systeem of gedeelten ervan als zodanig onderzoekt. Ik noem hier als voorbeeld het tegenwoordig weer zo populaire beginsel van Von Humboldt uit de vorige eeuw, dat onlangs in het Engels bereikbaar geworden is en dat inhoudt dat een taal streeft naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een toestand van één vorm gekombineerd met één betekenis (Von Humboldt 1970). Homonymie is vanuit dat principe een te vermijden of te veranderen verschijnsel. Dat is natuurlijk niets nieuws, maar ook moet gezegd dat de verklaring voor nu eens homoniemenvréés, dan weer onverschílligheid ervoor, nog niet geleverd is. Aan de verklaring van beide verschijnselen zullen nog steeds de dialekten een belangrijke bijdrage kunnen leveren, doordat ze vaak zulke uiteenlopende varianten zowel van homoniemenmijding als van homoniemenaanvaarding leveren in hun gevoeligheid voor invloed van buitenaf, maar ook door hun grillige eigen ontwikkeling. In de Kempische dialekten luidt de o.v.t. van kijken bijv. ik keek, maar ook de o.t.t. heeft die vorm: ik keek kan dus zowel betekenen ‘ik keek’ als ‘ik kijk’. Deze samenval is het gevolg van een klankverandering van de î van kīēken naar ēē; dat is dus geen homoniemen aanvaarden, maar ze kreëren. Volgens De Bont, die het verschijnsel voor Oerle beschrijft, hindert dat helemaal niets, want ‘het tijdsverband waarin men spreekt geeft.....duidelijk aan met welke vorm men te doen heeft’ (De Bont 1962: 98). Dit schijnt beslist niet de mening te zijn van Peellandse dialektsprekers, want in hun dialekt is de klinker van de tegenwoordige tijd van erg frekwente sterke werkwoorden van de 1e klasse nog altijd de oude î, terwijl die in vrijwel alle andere woorden juist al heel ver gevorderd is in het ontwikkelingsproces van de diftongering: in Mierlo zegt men bijv. krige, ook in Deurne, en - niet te vergeten -, in Asten, de parel van de Peel. Ik meen het achterblijven van die î in deze werkwoorden al bespeurd te hebben in een Helmondse Stadsrekening uit 1601, die de î in woorden als bewijs, gijselaer, tijt, wijnen met een ij gespeld heeft, maar daarnaast blieuen, crieghen, scrieuen met ie (Vangassen 1952: 426). De ontwikkeling van de î in deze werkwoorden is geblokkeerd door de ontwikkeling van de vokaal in de o.v.t., die in de genoemde plaatsen een ei of èè geworden is en dat waarschijnlijk ook al vroeg, getuige misschien spellingen als geteijkent, geheiten en deilen in 16e-eeuwse Helmondse Stadsrekeningen, al komen die ook in andere Brabantse steden wel voor; merkwaardig is wel de spelling kijetel voor ‘ketel’. Vertoont dus tegenwoordig een plaats in dit gebied bij werkwoorden als kijken een ei of èè in de o.v.t., dan is dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een zekere aanwijzing dat de o.t.t. nog een ie heeft, wat ook een interessant licht werpt op de vraag wat in het diftongeringsproces de eerste stap na î geweest is; niet de e. of I zou ik denken, want die waren voor de î bij zijn opschuiven in de klinkerdriehoek gemakkelijk te passeren. Als Weijnen in 1958 opmerkt dat een Nederlandse taalkunde onvoorstelbaar is zonder de steun van de dialektkunde, zeg ik: zeker, en sterker nog: een algemene historische taalkunde die zich voor veranderingsprocessen interesseert, kan onmogelijk buiten de dialektkunde, juist vanwege het ongelooflijk grote aantal gevarieerde oppervlakteverschijnselen die zij bestudeert (Weijnen 1958: 7). Nog een aspekt uit vele waarvoor dat geldt, is het verschijnsel analogie, dat volgens sommigen niet bestaat omdat er geen regels voor te geven zijn. Toch bestaat in het Westbrabants de sterke neiging de vorm van het enkelvoudsparadigma van het werkwoord gelijk te maken aan die van het meervoud. Wij waren naast ik waar, wij zijn naast ik zijn. Bij hadden is het proces nog duidelijker: wij hadden heeft zich tot wij aaren ontwikkeld en naar analogie daarvan ontstond ik aar, tenminste als die d-verandering daar plaats gevonden heeft ná de apokope van de sjwa in ik hadde. Elders bestaat die tendens tot gelijkmaking ook, maar dan blijkt juist het énkelvoud bepalend te zijn: ik kan - wij kannen; ik ben - wij bennen. Toch een aardige opdracht om de oorzaak van deze tegenstelling te onderzoeken, en belangrijk, want zoiets zegt weer meer over het verschijnsel analogie dan de feiten uit de kultuurtaal alleen. Dat de dialektkunde tegenwoordig meer dan alleen maar een ondersteunende funktie heeft, ook voor bijv. de generatieve fonologie, wordt duidelijk uit de bijdrage van Taeldeman ‘Topics in de generatieve fonologie belicht vanuit de Vlaamse dialekten’, waarin de schrijver op grond van verschijnselen uit de genoemde dialekten argumenten aanvoert voor een herziening van de zgn. natuurlijkheidseisen en de regelordening zoals die in bepaalde varianten van de generatieve fonologie worden voorgesteld (Taeldeman 1977). En misschien is het ogenblik niet ver meer dat in Nederlandse publikaties op het terrein van de algemene fonologie het aantal voorbeelden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit Néderlandse dialekten het aantal voorbeelden dat van buitenlanders overgenomen wordt, zal overtreffen. Op dit punt, de transformationeel-generatieve grammatika, aangeland, moet ook genoemd worden het gewaagde artikel over het belang van deze taalkundige methode voor de dialektologie dat te vinden is in Weijnens bundel Algemene en vergelijkende dialectologie (Weijnen 1975: 115-130). In dat artikel wijst de schrijver op het ernstige tekort aan deze methode, nl. dat zij door haar aard gedwongen is vastliggende taalstadia te beschrijven en daardoor geleidelijke klankveranderingen niet anders kan zien dan als abrupte overgangen. Dat bezwaar treft evenzeer de uit de oorspronkelijke synchrone transformationeel-generatieve grammatika voortgekomen historische taalkunde, die tegenwoordig in Amerika blootstaat aan bijzonder scherpe en wezenlijke kritiek: de historische fonologen op generatieve grondslag wordt verweten dat zij taalkunde bedrijven zonder taal, o.a. omdat ze hun taalveranderingsregels baseren op de úitkomst van de grammatika, dat is de competence van de taalgebruiker, en voorbijgaan aan taalfeiten uit een eerdere fase. De bezwaren en de alternatieve methoden die daar door Labov en zijn school tegenin gebracht zijn, zijn zo langzamerhand voldoende bekend; ik laat ze verder rusten en wil hier liever wijzen op twee belangrijke en gezaghebbende kritici uit een ander kamp, nl. Antilla en Andersen, die opvallend genoeg wel in Amerika werkzaam zijn of waren, maar hun werkterréin gezocht hebben resp. in de Finse en Oosteuropese dialekten. Beiden ook hebben voor hun methode een theoretisch uitgangspunt gevonden in het werk van de Amerikaanse filosoof en logicus Charles Peirce, die leefde van 1839-1914 en algemeen beschouwd wordt als de grondlegger van de semiotiek, de leer der tekens, maar die als zodanig pas tientallen jaren na zijn dood erkend werd (Van Zoest 1978). Een van de twee genoemde tegenstanders van de generatieve historische taalkunde, niet degene die het woord dégeneratief gebruikt heeft, maar de andere, nl. Andersen, heeft aan Peirce enkele begrippen ontleend die voor de beschrijving en meer nog voor de verkláring van taalverandering uitermate vruchtbaar blijken te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn, en wel de deduktieve gevolgtrekking, naast en tegenover de abduktieve gevolgtrekking. Wat deduktief is, wist ik al: alle mensen zijn sterfelijk; Sokrates is een mens; Sokrates is dood of gáát dood (Andersen 1978: 323). De abduktieve gevolgtrekking gaat uit van een waargenomen resultaat, schakelt een wet in en leidt daaruit af dat iets het geval kan zijn: Sokrates is dood; mensen zijn sterfelijk, dus is Sokrates een mens. Het is duidelijk dat bij een konklusie van deze aard fouten mogelijk zijn en toch vormt, aldus Peirce, de abduktie ons voornaamste middel om het systeem in onze kultuur te leren, inklusief de taal. Iedereen die zich in het taalverwervingsproces een grammatika vormt, doet dat in eerste instantie op grond van wat hij bij zijn medetaalgebruikers, bijv. zijn ouders, waarneemt; hij beschouwt dat als resultaat en gokt welke grammatikale regels eraan ten grondslag moeten liggen. Zo vormt hij zich een eigen grammatika, waarvan de waarde door nieuwe uitingen van anderen voortdurend gekontroleerd wordt. Wanneer de nieuwe feiten niet in overeenstemming zijn met zijn grammatika zal de taalgebruiker nieuwe abdukties maken met de bedoeling zijn grammatika in overeenstemming te brengen met de feiten (Andersen 1978: 323-327). Dit proces van taalverwerving, bestaande uit een voortdurende cyclische toepassing van induktieve en abduktieve gevolgtrekkingen, is in wezen hetzelfde als het proces dat zich afspeelt bij taalverándering, want ook dan ziet de taalgebruiker zich geplaatst voor feiten die niet met zijn grammatika in overeenstemming zijn, waardoor hij gedwongen is die bij te stellen, eerst d.m.v. zgn. aanpassingsregels, die later weer verdwijnen als zijn taalsysteem de verandering bijv. fonologisch gehonoreerd heeft. Als voorbeeld kan men denken aan de verwijding van de diftong /ei/, zoals die zich zo algemeen heeft voorgedaan. Iemand die de taal leert, een kind bijv., zal op een gegeven ogenblik van zijn voorbeeldsprekers realiseringen horen die hij interpreteert (abduktief afleidt) als realiseringen van /ai/. Maar gaat hij ertoe over een ai te spréken, dan zal blijken dat hij tegen de norm ingaat. Hij kan dan twee dingen doen: de feiten herinterpreteren en wat hij hoort beschouwen als realiseringen van /ei/, of - als hij daar niet in slaagt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- met behulp van een aanpassingsregel die /ai/ in /ei/ verandert, toch de gewenste /ei/ bereiken. Sprekers van de eerste kategorie zullen een ai-uitspraak bij kinderen als een fout beschouwen, de tweede groep zal er een vereenvoudiging in zien en dat is - om een lang verhaal kort te maken - het begin van het einde van zo'n aanpassingsregel. Tenslotte zullen er geen /ei/ 's meer zijn. Het grote voordeel van dit type beschrijving en verklaring is dat het een weerspiegeling is van het taalveranderingsproces, en dat is iets wat dialektologen pleegt aan te spreken. Bij taalverandering onderscheidt Andersen verder twee soorten: de verandering die een gevolg is van een ontwikkeling binnen het taalsysteem en de zgn. adaptive change, waarmee hij bedoelt een verandering die niet verklaarbaar is zonder er faktoren buiten het taalsysteem bij te betrekken; een voorbeeld van deze laatste soort is de ontlening uit een ander taalsysteem (Andersen 1978: 327). Wie ditzelfde onderscheid in twee soorten taalverandering wenst te maken, zal weinig moeite hebben in te zien dat de bijdragen van de dialektstudie voor de algemene taalwetenschap onmisbaar zijn of zullen gaan worden. Immers, wie taalverandering bestudeert zoals die zich in kultúúrtalen voordoet, komt in hoofdzaak in aanraking met één bepaald type taalverandering, nl. de autochtone ontwikkeling, afgezien dan van het opnemen van leenwóórden, maar die plegen zich in hun uitspraak juist aan te passen aan het foneemsysteem van de taal die hen gastvrijheid verleent: bijv. contrôle > kontrole. Voor taalverandering als gevolg van ontlening moet men te rade gaan bij niet-gestandaardiseerde talen als dialekten of sociaal bepaalde taalvormen. Dan pas is het mogelijk zich een vraag te stellen als de volgende: wordt een klankverandering als zodanig ontleend of worden wóórden ontleend die die nieuwe klank vervoeren. Over dit punt spreekt Andersen zich niet uit, zoals hij ook het verschijnsel dat klankveranderingen zich vaak langzamerhand van alle woorden meester maken, buiten beschouwing laat. Verder: als op een gegeven ogenblik twee naburige dialekten de nieuwe klank in dezelfde woorden blijken te vertonen, maar daarnaast ook ieder in andere woorden, is dat dan een bewijs dat de klankverandering door de dialektspreker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als een fonologisch feit herkend is, zodat hij van dan af eigenmachtig de betrokken klanken gaat veranderen, volgens een deduktieve procedure? Zo ja, wanneer is het zover? Er blijkt ook verschil te zijn tussen het ene leenwoord en het andere; sommige verliezen hun oorspronkelijke vokaal en passen zich aan, andere blijven juist zoals ze waren en brengen op den duur zelfs een algemene klankverandering op gang. Aan welke voorwaarden moet dan voldaan zijn? Het zal duidelijk zijn dat dit soort vragen alleen beantwoord kunnen worden door studie te maken van talen die elkaar kunnen beïnvloeden, doordat ze ten eerste veel gelijkenis vertonen en vervolgens ook in de geografische situatie verkeren die beïnvloeding mogelijk maakt. Het zijn m.a.w. vragen waar juist de dialektstudie, nu in de specifieke betekenis van dialektgeografie antwoord op moet geven. Op wat eigenlijk wel de belangrijkste vraag is, nl. hoe is ontlening te bewijzen, blijft Andersen het antwoord schuldig; hij stelt de vraag niet eens, maar gaat er in zijn geval eenvoudig van uit dat een bepaalde groep dialekten veranderd is onder invloed van een andere. Toch geen echte dialektoloog, die Andersen. Hij was wel dicht bij een mogelijk antwoord, toen hij vaststelde dat autochtone ontwikkeling als verklaring voor een taalverandering de voorkeur verdient boven ontlening, wegens de grotere eenvoud van de eerste. Een volgende stap had, dunkt me, moeten zijn: als een verandering alleen maar te verklaren is als een adaptive change, bijv. ontlening, is het natuurlijk een ontlening, en wel vanuit een dialekt of taal die invloed kan hebben uitgeoefend en waar hetzelfde taalverschijnsel als gevolg van een autochtone ontwikkeling te verklaren is. Natuurlijk levert ook de formule van Trudgill een belangrijk antwoord op de vraag naar de herkomst van nieuwe taalverschijnselen, maar niet het laatste antwoord, want uiteindelijk maakt hij gebruik van koïncidentie en laat hij het taalsysteem buiten beschouwing in een gedachtegang als de volgende: plaats A heeft een hoge beïnvloedingsindex t.o.v. plaats B; plaats B is bezig een taalverschijnsel op te nemen dat in A al lang voorkomt; dus wordt het aan A ontleend. Zelf heb ik al eens een meer intern taalkundige verklaringsmethodiek beproefd, uitgaande van de hypothese dat niet klánken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden overgenomen maar wóórden. Ik konstateerde daarbij op de taalkaart de aanwezigheid van lexikale barrières, die een klankverandering kunnen tegenhouden zodat deze niet zal optreden aan gene zijde van de barrière. Maar een dergelijke methode is alleen toe te passen bij een keten van veranderingen, zoals de ontwikkeling van de oude î te zien geeft (Stroop, te verschijnen in Ntg.) Andersen hanteert in zijn model van taalverandering het begrip ‘onderliggend foneem’, zoals dat in de generatieve historische taalkunde ook gebruikelijk is. En zo is er geloof ik wel meer in diezelfde historische taalkunde dat voor de dialektologische methode van nut kan zijn. Anttila mag dan wel beweren dat begrippen als regelherordening, regelverlies en regeltoevoeging beschrijvingen en geen verklaringen zijn, als ze tot een vereenvoudiging van het taalsysteem leiden is er niets op tegen ze indirekt als verklaringen te zien (Anttila 1978: 350). Ook het beginsel zelf dat elke taalverandering een simplifikatie betekent ten op zichte van een eerder stadium wordt door Anttila aangevochten, maar als hij even later de nadruk legt op het belang van nu juist de analogie in het proces van taalverandering, noemt hij toch een verschijnsel dat steeds in hoge mate voor vereenvoudiging in het taalsysteem zorgt. Ook het streven naar één vorm-één betekenis is in wezen een soort vereenvoudigingstendens. En als we de regels van de historische taalkunde, die toch als beschrijvingsinstrumentarium een verbetering zijn vergeleken met de vroeger gebruikelijke formuleringen, nu eens hanteren bij de beschrijving van konstateerbare veranderingsprocessen, dan kan men toch bezwaarlijk nog spreken van een spel met formules. Het aanvaarden van de hypothese van de simplifikatie zou voor de dialektologie kunnen betekenen dat een ontlening bewezen is als een taalverandering nu juist het tegenovergestelde van vereenvoudiging betekent voor het onderliggende regelsysteem. Het moet mogelijk zijn te laten zien dat bij ontlening ten gevolge van prestige een eerst overzichtelijk systeem van regels doorkruist wordt. Laat ik dat improviserenderwijs proberen, voor het laatst met een voorbeeld uit Zuid-Oost-Brabant. De AG-enquête laat voor Eindhoven zien dat elke oude î er als ei gerealiseerd werd, net als de oude ai: een situatie ongeveer zoals in het Algemene Nederlands | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van nu. Tachtig jaar later, ± 1950, maar in ‘schijnbare tijd’ waarschijnlijk eerder, blijkt Eindhoven twee woorden met ai uit î te hebben en een veel groter aantal ai's uit oude ai. Dat doet erg denken aan het Helmonds van 1879, maar het grote verschil is toch dat de Helmondse situatie heel goed in enkele eenvoudige regels is weer te geven: oude î in open lettergreep is ai; in door velare konsonant gesloten lettergreep i, bijv. ping, in andere gevallen [ij-i], behalve de werkwoorden van de 1e klasse, die niet diftongeren. Alle ai's zijn ai in Helmond. Vergelijken we dat met Eindhovens van 1950, dan blijkt ten eerste dat het ene î-woord met ai een substantief is: pain, dat ai-woorden met ai naast zich meestal een doubletvorm met ei hebben en dat het andere î-woord een pronomen is: hai, dat ook al weer een doublet met ei kent. Het opvallendst is wel dat de andere pronomina geen van alle een ai-vorm hebben, wat ingaat tegen het systeem dat in alle ándere plaatsen met ai bestaat. Heel merkwaardig is dat er in Eindhoven vóór 1900 toch één ai-woord met ai genoteerd is, dat van invloed kan zijn geweest op het pronomen hij en dat is hai voor heide, ongetwijfeld een leenwoord uit gebied waar de heide begin en einde is. Die ai's maken het Eindhovense systeem kennelijk ingewikkelder en zijn daar dus, konkludeer ik wat voorbarig, van elders overgenomen. Dit laatste voorbeeld is nogmaals een illustratie van de richting die de dialektstudie in onze tijd gekozen heeft. Het is het onderzoek naar de wetmatigheden die er in het proces van taalverandering te vinden moeten zijn. Deels zal dat onderzoek geschieden met behulp van kwantitatieve methodes, deels op basis van gegevens van als representatief te beschouwen sprekers. Er is geen gebied ter wereld waar zich op zo'n klein oppervlak zulke talrijke en veelsoortige veranderingsverschijnselen hebben voorgedaan en nog voordoen als het Nederlandse taalgebied. Het is de taak van de Nederlandse dialektstudie dat rijke materiaal te exploreren en te presenteren en tegelijk een bijdrage te leveren aan een allesomvattende theorie over taalverandering. Een andere belangrijke en daarmee samenhangende taak tenslotte is die van het ontwikkelen van een methode voor het verklaren van taalkaarten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebaseerd op de táálverschijnselen en gesteund door wat bereikt is in de sociale geografie.
Adres van de auteur: Kadoelenweg 370, 1035 NT Amsterdam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|