Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 82
(1966)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Erasmus' Expostulatio Jesu nagevolgd door M. de CasteleinSt. Paul's School te Londen, gesticht door John Colet (1467?-1519), kwam in 1510 gereed; de stichting wordt in de statuten op 1512 gesteldGa naar voetnoot1). Boven de zetel van het Schoolhoofd prijkte een beeld van het Kind Jesus in de houding van iemand die onderricht geeft. Erasmus schreef voor de heuglijke gelegenheid een lofrede, uit te spreken door een leerling van Colet's school: Concio de puero Jesu, voor het eerst ca. 1511 in druk verschenen. Bij deze uitgave gingen ook enige latijnse verzen van Erasmus voor Colet's school, alsmede in eerste druk de Expostulatio Jesu cum homine suapte culpa pereunte. Dit gedicht en de Concio hebben verscheidene motieven gemeen. Misschien is daarom later wel eens het woord ‘kind’ ingeslopen vóór de naam Jesus in de titel van de Expostulatio Jesu (zie verderop onder H. Emser). Aan de Expostulatio Jesu zijn twee zijden. Als expostulatie, dat is verwijtende klacht van een verongelijkte, doet het gedicht van de verstandelijke Erasmus een beroep op de rede en de redelijkheid. Het gemoed zet de rede kracht bij waar het zin en val heeft, dat is vooral in de epiloog, maar er dient bewezen te worden wat de titel aankondigt; de conclusie wordt vs 71 formeel ingeleid met het woord ‘bijgevolg’ (proinde). Maar omdat het Jesus is die expostuleert, is het gedicht tevens een ethopee. Jesus' ethos nu blijkt uit heel Zijn leven dat - zoals Erasmus' Epistola de philosophia evangelica zegtGa naar voetnoot2) - niets anders is dan een volmaakt voorbeeld van volmaakte genegenheid, gematigdheid, lankmoedigheid, barmhartigheid en zachtmoedigheid. In de Expostulatio blijkt deze geaardheid uit wat Hij zegt en uit wat Hij niet zegt. Zo vermeldt Hij wel Zijn onverbiddelijk rechterschap, maar als argument niet als bars dreigement. Na het pathos van de epiloog | |
[pagina 158]
| |
geven de slotregels nog eens met attische fijnheid de grondtrekken van de Expostulatio, redelijkheid en genegenheid. Tegen diens wil iemand te redden, zo betoogt Jesus als onwillig, zou ‘toch’ (puto) onredelijk zijn; ook gedoogt het de rechtvaardigheid des Vaders niet. Merk op dat de Middelaar hier niet van Zichzelf spreekt. Erasmus' Expostulatio Jesu heeft diepe indruk gemaakt op Zwingli. Door het lezen van dit gedicht, zo verklaart deze, was bij hem de stellige overtuiging gekomen dat wij geen enkele middelaar behalve Christus behoevenGa naar voetnoot3). Zwingli's opvolger te Einsiedeln Leo Jud (1482-1542) heeft het gedicht berijmd in 186 korte versregels (rijmschema aabb): Ein expostulation oder klag Jhesu/ zů dem menschen der usz eygnem můtwill verdampt wurt, in 1522 te Zürich uitgegeven bij Christophorus Froschover. De illustratie op het titelblad toont de met doornen gekroonde Heer in lendendoek, de doorboorde handen uitnodigend geopend. Hier volgen de begin- en eindregels. Sagt an jr menschen allgemein
(Die wyl jr habt von mir allein
Rychlich uszfliessen alles gůt
So himmel/ erd/ verschliessen tht
Was blendt üch/ was betrt üch so
Das jr das sůchen anderszwo?
Dann das ick dich zů slikeit
Die ich üch allen hab bereit
Well zwingen wider dinen will
Ist miner grechtikeit zů vil/
So lydt es billikeit mit nicht
Ouch all vernunfft da widerficht.
Ook Hieronymus Emser (1447/8-1527), leermeester van Luther en later een tegenstander van hem, evenals deze een bijbelvertaler, heeft een berijming gemaakt, in 138 korte versregels (rijmschema aabccb): Ein heilsame ermanung des kindlein Jesu an den sunder, uitgegeven zonder vermelding van plaats en jaar (WellerGa naar voetnoot4) vermoedt in 1522). De illustratie toont het kind Jesus. De begin- en eindregels luiden: Die weyl bey mir allein man findt/
Was guter allenthalbenn sindt:
Im himel vnd auff erden.
Wie thoricht ist/ der anderschwo
Die schopffen wil/ vnd suchet do/
Sie nit gefunden werden?
Dann der nith forcht der helle peyn:
Verstockt/ vnd wil vnselig seyn:
Veracht seyn eigen frommen:
Wer/ wider alle billicheyt/
Vnd Gotliche gerechtikeyt/
Das der tzu Got solt kommen.
| |
[pagina 159]
| |
In 1606 is Emser's berijming in gemoderniseerde taal uitgegeven in vertaalwerk van Wilibald Pirckheimer (1470-1530), aanvankelijk een vriend, later een tegenstander van LutherGa naar voetnoot5). Genoemde vertalingen worden vermeld door Vander Haeghen en door ReedijkGa naar voetnoot6). Er zijn er meer. In het nederlands zijn tenminste drie gedrukte bewerkingen bewaard, van een rooms priester, van een doopsgezind drukker en van een remonstrants predikant. Matthijs de Castelein (1485-1550) uit Oudenaarde, bij leven een vooraanstaand rederijker, heeft na zijn dood misschien nog groter invloed op de rederijkerij gehad door zijn leerdicht De Conste van Rhetoriken, in 1548 voltooid, voor het eerst gedrukt te Gent in 1555. Onder de vele stalen van dichtvormen der rederijkers die De Castelein (‘Priester, ende excellent Poête Moderne’ genoemd op het titelblad) in zijn Conste biedt, is een ‘referein van derthienen’, lang acht strofen van vijftien regels, met als stok ‘O meinsche my wonderd dat ghy my niet en kent!’. Jesus spreekt. Het refrein - uit De Castelein's ‘Bloedsturtijnghe’ (in of vóór 1525)? zie het eind van dit artikel - is een vrije navolging van Erasmus' Expostulatio Jesu, al wordt diens naam niet vermeldGa naar voetnoot7). De eerste regels zijn onmiskenbaar een vertaling van de titel. | |
[pagina 160]
| |
O verdoolde meinsche wat hebt ghy voren,
By dijns selfs schulden gaet ghy verloren:
Ic claghe u -
Wat titel was, is tekst geworden; het lijkt bijkomstig, maar het is beslissend. De opzet van De Castelein is niet te overtuigen, maar te roeren. Hij koerst niet, zoals Erasmus, op het compas der rede, maar deint op vloeden van compassie. Een sterke prikkel tot wederliefde en dankbaarheid jegens de Verlosser is Zijn zoendood. Erasmus vermeldt deze als onderdeel van een redenering, in een relatieve bijzin, nadat de hoofdzin 's mensen gebrek aan wederliefde verwijtenderwijs gesteld heeft tegenover de dankbaarheid van allerhand slag van dieren, die zijn opgesomd in de voorzin. Stijlkundige middelen van gemoedsontlading, als vraag en woordherhaling, stuwen de rede voort, die na in de voorzin een bres geslagen te hebben, de veste bespringt met drie argumenten, de schepping voor de mens, de schepping van de mens, en (sterkste punt) de vrijwillige verlossingsdood, zonder dat deze beschreven wordt (vs 54-56). De Castelein somt in nevenschikking zonder voegwoorden mishandeling na mishandeling op, de Man van Lijden voor ogen roepend ‘met dlijf vul wonden’ (str. 8). Tot breder ontplooiïng der strofen is er vulstof van geijkte motieven en omschrijvingen. Uit het keurslijf van het betoog bevrijd, is het refrein bewogener. Ofschoon niet het geheel, noch ook de som van de delen biedend van de Expostulatio, benut De Castelein, niet zonder verplaatsingen, nochtans herkenbaar veel van Erasmus' gedicht in tamelijke getrouwheid. Verderop volgt de volledige tekst van het refrein naar de uitgave van 1555. Dirck Pietersz. Pers (ca. 1580-1650), geboren uit een doopsgezinde familie te Emden, later als drukker gevestigd te Amsterdam, heeft van Erasmus niet alleen 't Handt-boeckjen en andere stichtelijke werkjes vertaaldGa naar voetnoot8), maar ook de Expostulatio Jesu nagevolgd en uitgebreid in 164 alexandrijnen: ‘Klachte Iesu Christi, Over De ondanckbare en ongehoorsame Werreld/ naeghevolcht’, achter Pers' Ionas De Straf-Prediker, Amstelredam 1623, p. 85-88. In de herdruk van Ionas, | |
[pagina 161]
| |
Amstelredam 1635, p. 128-132, wordt van de Klachte, thans naar taal en stijl herzien, gezegd: ‘In 't Latijn van D. Eras. Rotterod. beschreven, en aldus in dicht nae ghevolght’. Tussen origineel en navolging is een merkelijk verschil in ethos. In de navolging vallen toornige biblismen als (p. 85 en 87) naer vreemde Goden gaen
en Heb' ick den gantschen dagh mijn' hand niet uytghesteken/
Tot een weerspannigh volck/ vol sonden en ghebreken?
De ijlheid van Erasmus' slotregels bevredigde Pers niet. Hij laat de klaroenen schallen van oordeel en verdoemenis. Terwylen dat ghy wilt/ hertneckelijcken streven/
En teghens mijn ghebodt/ verachtelijcken leven:
Soo neemt mijn straffen waer/ en mijnGa naar voetnoot9) vergramt ghemoed/
En spiegelt u te recht/ aen't Goddeloos ghebroed.
De remonstrantse predikant Geeraerdt Brandt (1626-1685) geeft een regelrechte vertaling, negentig versregels in negentig versregels. Zijn vertaling, de getrouwste van de mij bekende en in dichterlijke hoedanigheid niet slechter of voornamer dan het origineel, is wat slepender. Erasmus laat op de hexameter de ruk van de kortere iambische dimeter volgenGa naar voetnoot10)); Brandt vertaalt in alexandrijnen met gekruist rijm. Hieronder volgt zijn vertaling naar zijn Stichtelyke Gedichten, Amsterdam 1665, p. 162-164Ga naar voetnoot11), naast Erasmus' latijn volgens de editie ReedijkGa naar voetnoot12), p. 294-296, no. 85. | |
[pagina 162]
| |
Erasmus
Expostulatio Iesu cum homine suapte culpa pereunte
Cum mihi sint vni bona, quae vel frondea tellus,
Vel Olympus ingens continet,
Dicite mortales, quae vos dementia cepit,
4[regelnummer]
Haec aucupari vt vndeuis
Malitis quam de proprio deposcere fonte,
Adeo benigno et obuio,
Mendacesque iuuet trepido miseroque tumultu
8[regelnummer]
Vmbras bonorum persequi,
Pauci me, qui sum verae largitor et auctor
Felicitatis, expetant?
Forma rapit multos, me nil formosius vsquam est,
12[regelnummer]
Formam ardet hanc nemo tamen.
Suspiciunt ceras, antiquaque stemmata multi,
At me quid est illustrius,
Vt qui sim genitore Deo, Deus ipse, profectus,
16[regelnummer]
Genetrice natus Virgine?
Vnde fit vt mecum vix gestiat vnus et alter
Affinitatem iungere?
Maximus ille ego sum coelique solique monarcha,
20[regelnummer]
Seruire nobis cur pudet?
Diues item et facilis dare magna et multa roganti,
Rogari amo, nemo rogat.
Sumque vocorque patris summi sapientia, nemo
24[regelnummer]
Me consulit mortalium.
Ipse ego sum aetherei splendorque decusque parentis,
Me nemo stupet aut suspicit.
Sum firmus iuxta ac iucundus amicus amico,
28[regelnummer]
Me pariter ac meas opes
Candidus atque lubens charis impertio, nemo hanc
Ambit necessitudinem.
Sum via qua sola coeli itur ad astra, tamen me
32[regelnummer]
Terit viator infrequens.
Cur tandem ignarum dubitat mihi credere vulgus
Aeterna cum sim veritas?
Pollicitis cur stulte meis diffidere perstas
36[regelnummer]
Cum sit nihil fidelius?
| |
[pagina 163]
| |
G. BrandtBeklag des Heeren Jesus over den mensche, die door sijn eigen schuld verlooren gaet.
Uit Erasmus van Rotterdams Latijnsche Vaersen vertaelt. NAdien de goederen hier op der aerd gelegen,
En die de hemel dekt, alleen mij eigen sijn,
Wat dwaesheit, seg het doch, o Mensch, kan u bewegen
4[regelnummer]
Om liever waer 't ook sij daer naer te staen met pijn,
Als om s'uit d' eige bron, soo reê ter handt, te soeken?
Een bron soo goet als mildt. Wat lust doch drijft u aen
Om met verbaest getier, met sorgh door alle hoeken
8[regelnummer]
Naer valsche schaduwen dier goederen te staen?
Ik, die d' uitdeeler ben des waeren heils van boven,
En d' oorsprongk, werd' eylaes, van weinigen begeert.
Het schoon vervoert 'er veel: maer wie kan schoonheit loven
12[regelnummer]
Die mij gelijkt; doch wie of mij bemindt, en eert?
Veel sien op hooge stam, op eerbeeldt, vorstendomen;
Maer wat 's doorluchtiger als ik, en soo veel waerdt?
Want ik ben Godt, uit Godt den Vader voortgekomen,
16[regelnummer]
En uit de Moedermaegdt gebooren op der aerdt.
Wat 's d' oorsaek dat sich dan soo weinig vaerdig toonen
Om met mij een verbont van maegschap aen te gaen?
Ik ben die groote Vorst van d'aerd, en hemeltroonen;
20[regelnummer]
Maer waerom schaemt men sich mij dan ten dienst te staen?
'Kben rijk, en reed' om dien die bidt veel goedts te geven,
'K wil gaerne sijn gebeên, en niemant bidt mij aen.
Ik ben de wijsheit van den Vader, soo verheven;
24[regelnummer]
En niemant die met mij, helaes, te raed wil gaen.
Ik ben het beeldt, de glans en d' eere van mijn' Vader;
Maer wie verwondert sich die mijne glorij siet?
Ik ben aen mijnen vriendt, dien ik uit liefde nader,
28[regelnummer]
Een trouw en heughlijk vrient; mij self ontsie ik niet,
Nocht' ook het mijn, maer deel het al aen mijn beminden:
Daer niemant leyder nae mijn vriendtschap soekt te staen.
Ik ben alleen de wegh waer langs men Godt kan vinden;
32[regelnummer]
Maer weinig wandelaers langs desen heirbaen gaen.
Waerom of 't domme volk noch twijffelt oft mijn woorden
Gelooven wil, daer ik doch self de waerheit ben.
Wat doet u langer mijn beloften, die gij hoorden,
36[regelnummer]
Mistrouwen, dwaesen, segt? daer ik mijn woordt erken,
| |
[pagina 164]
| |
Auctor ad haec vitae cum sim vnicus, ipsaque vita,
Cur sordeo mortalibus?
Lux ego sum, cur huc vertunt sua lumina pauci?
40[regelnummer]
Dux, cur grauantur insequi?
Viuendi recte certissima regula solus,
Aliunde formas cur petunt?
Ipse ego sum solus vera et sine felle voluptas,
44[regelnummer]
Quid est quod ita fastidior?
Vnica pax animi, quin huc deponitis aegri
Curas edaces pectoris?
Si benefacta truces etiam meminere leones,
48[regelnummer]
Referuntque beluae vicem,
Respondere feri merito didicere dracones,
Si meminit officii canis,
Si redamant aquilae, redamant delphines amantem,
52[regelnummer]
Cur efferatior feris
Me me non redamas homo, cui semel omnia feci,
Quem condidi, quem sanguine
Asserui proprio, propriaeque a morte recepi
56[regelnummer]
Dispendio vitae volens?
Si bos agnoscit dominum, si brutus asellus
Agnoscit altorem suum,Ga naar voetnoot13)
Cur me solus homo male gratus nosse recusas
60[regelnummer]
Et conditorem et vindicem?
Vnus ego tibi sum cunctorum summa bonorum,
Quid est quod extra me petas?
Quorsum distraheris per tot dispendia, grassans
64[regelnummer]
Laboriosa inertia?
Sum placabilis, et pronus miserescere, quin hoc
Miser ad asylum confugis?
Idem iustus et implacabilis vltor iniqui,
68[regelnummer]
Cur non times offendere?
Corpus ego atque animum nutu sub tartara mitto,
Nostri metus vix vllum habet.
| |
[pagina 165]
| |
En niemant trouwer is. Ik ben de bron van 't leven,
Ik ben het leven self, waerom veracht men mij?
Ik ben het Licht; en laet men 't oogwit elders sweven?
40[regelnummer]
Ik ben de Leidsman self; en wijkt men van mijn sij?
Ik ben alleen de wet, en seekre maet des levens;
Wat soekt men elders dan een andre regelmaet?
Ik ben 't die 't louter soet, de waere weelden tevens
44[regelnummer]
Veroorsaek: maer hoe ligt wert mijne smaek versmaet?
Ik ben der sielen vreê; en blijft de sorg u krenken?
Waerom of 't sieke hert sijn sorg op mij niet leidt?
Indien de felle leeuw ook weldaên kon gedenken,
48[regelnummer]
Soo 't ongediert ook self betoonde dankbaerheit,
Leerd' ook de wreede draek 't genoote goedt vergelden,
Had ook een logge hondt gedachten van sijn plicht,
Indien selfs d' arent en dolphijn hun liefde stelden
52[regelnummer]
Op 't geen hen liefde droeg; hoe of de mensch soo licht
Meer dan in beest veraerdt, mij niet wil weder minnen;
Voor wien ik alles maekt' en dien ik schiep, ter noodt
Ook met mijn eigen bloedt verlost' om hem te winnen,
56[regelnummer]
En willig door mijn doodt gerukt heb uit de doodt.
Soo d' os sijn' heer erkent en d' esel sijnen voeder:
Wat weigert dan, helaes, alleen d'ondankbre mensch
Mij ook t' erkennen, mij, sijn Schepper, sijn behoeder?
Ik ben alleen 't begrip van uwes herten wensch,
Van alles goedts; wat moogt gij buiten mij begeeren?
Waer rukt de traegheit, die soo werklijk is, u heen,
Die door soo veel verlies vast woelt om u te deeren?
Ik ben versoenelijk, men stelt mij licht te vreên,
Mijn hert neigt tot genaê: waerom dan niet geweeken
Naer dese vrijplaets? ach ellendig mensch 't is tijdt.
Rechtvaerdig ben ik ook en streng in 't quaet te wreeken:
68[regelnummer]
En vreest gij 't quaet doen niet, daer gij mijn dienaer sijt?
Ik kan het lichaem en de siel ter helle senden;
Daer naeulijks iemant mij ontsiet, gelijk 't behoort.
| |
[pagina 166]
| |
Proinde mei desertor homo secordia si te
72[regelnummer]
Adducet in mortem tua,
Praeteritum nihil est, in me ne reiice culpam,
Malorum es ipse auctor tibi.
Nam quid adhuc superest si te neque prouocat ardens
76[regelnummer]
Suique prodiga charitas,
O bis marmoreum pectus, neque mitigat vnquam
Adeo profusa benignitas,
Si neque tantarum spes vel certissima rerum
80[regelnummer]
Expergefacit et allicit,
Si neque tartareae cohibet formido gehennae,
Nec vllus admonet pudor,
Immo si durant magis haec adduntque stuporem
84[regelnummer]
Tam multa tamque insignia
Vt facile immanesque feras, chalybemque petramque
Rigore victo molliant,
Quid faciat pietas, quibus artibus abstrahat vltro
88[regelnummer]
Deuota morti pectora?
Inuitum seruare nec est mentis, puto, sanae
Et patria prohibet aequitas.
| |
[pagina 167]
| |
Gij dan, o mensch, die u van mijnen wegh derft wenden,
72[regelnummer]
Die mij verlaet, indien uw traegheit u vermoordt;
Ik deedt het mijn: gij hebt op mij geen schuldt te leggen:
Gij sijt u selven doch een oorsaeck van al 't quaedt.
Want ach wat rest'er? kan de liefd' u niet geseggen,
76[regelnummer]
Die in haer brant, soo mildt, haer goet voor u verlaet?
O herten hardt als steen, kan ik u niet versachten
Met mijn goedtdadigheit in sulk een overvloedt?
Soo hoop op 't hoogste goet, dat seeker staet te wachten,
80[regelnummer]
U noch niet wakker maekt en aenlokt in 't gemoedt:
Indien noch vrees voor straf, noch hell' u kan bedwingen:
Indien ook geene schaemt u luistren doet na mij:
Ja selfs indien soo veel, soo heerelijke dingen
84[regelnummer]
U meer verherden, brengt u dit meer domheit bij,
Soo datmen lichter ook de redelooste dieren
En steen en stael vermurwt, en van sijn aerdt ontbloot:
Wat sal de deugt dan doen? wat konst sal 't werk soo stieren
88[regelnummer]
Om 't hert te trekken, dat sich self wierp in den doodt?
'T is tegens reên, die 't heil versmaedt tot heil te brengen:
Ook wil 't de billijkheit des Vaders niet gehengen.
| |
Matthijs de CasteleinAnder snede van xiij. In tvroedeGa naar voetnoot14). [p. 161] (De aantekeningen zijn gemaakt met steun van L.C. Michels.) j.
O verdoolde meinsche wat hebt ghy voren,Ga naar margenoot+
By dijns selfs schulden gaet ghy verloren:
Ic claghe u vvant ghy zijd myn creatuere,Ga naar margenoot+
Alzoodt blijckt al naeckt.Ga naar margenoot+
Ghelijck den vader tkind hebbick hu vercoren,Ga naar margenoot+
Ende ghy laes! en mueght my sien nogh horen:Ga naar margenoot+
Geschepen en gheboren naer myn figuere,Ga naar margenoot+
Zeer vvel gheraeckt.Ga naar margenoot+
Ick ben dyn zalicheit die thuvvaert vvaeckt,Ga naar margenoot+
Als die hu nooit en liet.Ga naar margenoot+
Het is al mine wies ick hebbe ghemaeckt,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 168]
| |
Dwelck ooghe iewers siet.Ga naar margenoot+
Nochtans en heescht ghy my gheentijd niet,Ga naar margenoot+
Als ben ick bouen al omnipotent.
O meinsche my wonderd dat ghy my niet en kent!Ga naar margenoot+
ij.
Van als wiesmen met monde ghewaeghd,Ga naar margenoot+
Eerde, lucht, watere, ende vier, onuersaeghd,Ga naar margenoot+
Hebbic gheschepen om dmeinschelic ghemeente,Ga naar margenoot+
Met myn cracht diuine.
Vvies den hemel beuangd, wies deerde draeghd,Ga naar margenoot+
Voord al tgheent daer den dagh op daeghd:
Peerels, gaud, zeluere, hoe dierbaer ghesteente,Ga naar margenoot+
Het es al mine.
Alleenelic om deertsch goed te crighen int schrine
Zidy vreckigh bedocht. [p. 162]Ga naar margenoot+
Ende ic die ben de eeuwighe medicine,
En ben niet versocht.Ga naar margenoot+
Zonder ghelt haddick gheerne al uut vercocht:Ga naar margenoot+
Maer ghy en heescht my niet als siende blent.Ga naar margenoot+
O meinsche, mi wonderd dat ghi mi niet en kent!Ga naar margenoot+
iij.
Ic ben dalder schoonste ende beste man,
Nochtans myn schoonheit en staet niemend an:
Van myn edelheid en zijd ghy ooc niet bekuerd.Ga naar margenoot+
Dwelck my gheeft zeer vry?Ga naar margenoot+
Van dalder meeste gheslachte ben ic nochtan:
Vvant mijn vader es God ind hemelsch ghespan,Ga naar margenoot+
En mijn moeder maeght, welc niet en ghebuerd,Ga naar margenoot+
Tcomd mysterelick by.Ga naar margenoot+
Zaudt ghy mi dienen ghijlien schames dy,Ga naar margenoot+
Ick hebt langhe beseuen.
Ic ben rijcke van goede: waeromme en beet ghi my?Ga naar margenoot+
Ick macht al gheuen.Ga naar margenoot+
Ick ben den wegh, de wareid, en dleuen:
Ghi en ghelooft nogh en volghd mi niet omtrent.Ga naar margenoot+
O meinsche, mi wonderd dat ghi mi niet en kent!
iiij.
Ick ben dlicht mijns vaders ind tshemels graet,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 169]
| |
Hoe wel ghi dijn ooghen op mi niet en slaet:
Ick ben Gods zuene die elcken propijs greid,Ga naar margenoot+
Bluschende elcks benauwen.
Ick ben goed raedsman: niement vraecht mi raet.
[p. 163]
Goed leedsman: niemend minen wegh en gaet.Ga naar margenoot+
Ic ben mijns goddelicks vaders wijsheit:
Ghy en hebt gheen betrauwen.
Ic ben de regule die elck moet hauwen:
Maer tdijnckt hu al zwareit.Ga naar margenoot+
Ic verlichte op deerde, bee mans en vrauwen:Ga naar margenoot+
En ghy schuud mijn clareit.Ga naar margenoot+
Ic ben ghemanierd: ghi schuud mijn zedebareit.Ga naar margenoot+
Ic magh roeren end doen stille staen tfirmament.Ga naar margenoot+
O meinsche, mi wondert dat ghi mi niet en kent!
v.
Zonder mi en es gheen vrueghd vvarachtigh:
Vvaer om zidi mi te versmadene indachtigh?Ga naar margenoot+
Ic ben den paeis, elcks moeds: rust dan van zoerghen,Ga naar margenoot+
In mi, dijn vijf zinnen.Ga naar margenoot+
Van als, bem ic alleene ter weerels machtigh:Ga naar margenoot+
Nochtans maecktick de ioden mijns manslachtigh,Ga naar margenoot+
Als mocht mijn hemelsch vader verboerghenGa naar margenoot+
Ick leedt uut minnen.Ga naar margenoot+
Vvilde dieren, vriendscap met vrienschap innen,Ga naar margenoot+
Het blijckt zoo gheschienst:Ga naar margenoot+
Doet den leeuw dueghd ghi zult dueghd an hem winnenGa naar margenoot+
Den hond draeghd goen dienst.
Deet ghy van gheliken, het ware hu sienst:Ga naar margenoot+
Maer neen ghy: als ben ic der hemelen regent.Ga naar margenoot+
O meinsche my wonderd dat ghy my niet en kent!Ga naar margenoot+
vj. [p. 164]
O wagh! het blijckt wel an hu manieren,Ga naar margenoot+
Ghy zijd veel wreeder dan wilde dieren,Ga naar margenoot+
Niet om verbuterthieren en es dyn spel quaed,Ga naar margenoot+
Ick beseft langh zo breere.Ga naar margenoot+
Duer u quam ick in dit eerdsch dal logieren,Ga naar margenoot+
Latende myn edel lijf totter doot schoffieren:
Ende ghy ondancbaer en ghedijnct niet der weldaed,
| |
[pagina 170]
| |
Laes! dit claghick zeere.
Den orsse bekend dogh sinen huesschen heere,Ga naar margenoot+
Die hem op qweeckt en voedt.
Al ben ic Gods suene ghy versmaedt myn leere,
Hoouerdigh ghemoedt.Ga naar margenoot+
Niement van u lien my en beedt noch en groedt:
Ende bem dyn makere inder Iinghelen conuent.Ga naar margenoot+
O meinsche, my wonderd dat ghy my niet en kent!
vij.
Hoe cuend ende mueght ghy my dus versteken?Ga naar margenoot+
Ick bem baermhertigh coest ghy schoon spreken:Ga naar margenoot+
Bekeerd u in tijds wild op dees zaken waken,Ga naar margenoot+
Twerd alleene u bate.Ga naar margenoot+
Vvant ick ben straf iuge niet om verbreken:Ga naar margenoot+
Ende salt ten laetsten daghe al wreken.Ga naar margenoot+
Zoo mach ickt vinden u sal thelsch blaken nakenGa naar margenoot+
Als vergrammick my late.Ga naar margenoot+
Ick bem de gherechtighe charitate,
Tot dijnder hulden.Ga naar margenoot+
Vvat magh icks comt ghy ter helscher sate [p. 165]Ga naar margenoot+
By dinen schuldenGa naar margenoot+
Ick bemd, wiens woord de propheten vervulden,Ga naar margenoot+
Dat ickt al iugieren sal ind tsweerelds ent.Ga naar margenoot+
O meinsche, my wonderd dat ghy my niet en kent!
viij.
Prince, hooghste God, goederthiere beuonden,
Nu, ende ooit, van doen ghy my hebt ghesonden,Ga naar margenoot+
Om beteren Adams schuld als dyn eenigh kindGa naar margenoot+
Ind schoone eerdsche dal:
Daer ick bespauwen vvas, ghegheesseld, ghebonden,Ga naar margenoot+
Ghecroond, ghecruust, met dlijf vul wonden,
Vanden iuedschen honden, van my nochtans bemind:
Dit leed ick groot en smal.Ga naar margenoot+
Hellaes! ghy ende icke duer dit gheual,Ga naar margenoot+
Niet el en begheeren,Ga naar margenoot+
Dan danckbareid alleene, die mocht loonen al:Ga naar margenoot+
Maer zy willens hem vveeren.Ga naar margenoot+
O meinsche! beterd dyn sondighe affeeren:Ga naar margenoot+
Ich mach u beuriden vuer thelsch serpent.Ga naar margenoot+
My vvonderd zeere dat ghy my niet en kent!
| |
[pagina 171]
| |
Er is een wijngaard-refrein in De Conste, p. 117-118, met als stok ‘Draeghd goe druuen wildy ic laedt in u staen’. Erboven staat de aanwijzing ‘God spreeckt’. De eerste regel geeft handeling aan, de volgende de plaats van herkomst uit de Schrift: Vvijngaerd, dy plant hier Gods heilighe hand,
Vvaer af Ezayas seghd breeder verstandt
Ind vijfste capitel zijnder prophetien -
Nog een ander wijngaard-refrein wordt in De Conste, p. 143-146, meegedeeld, met als stok ‘Dus es hy den warachtighen wijngaert bekent’. Het refrein begint met de opwekking: ‘Onsteeckt met charitaten inwendigh binnen’; het thema wordt in de eerste regels der tweede strofe gegeven als: Christum willick biden wijngaerd compareren,
Ende de nature des wijngaerds doceren -
In de romeinse liturgie van Goede Vrijdag worden tijdens de kruisverering Improperia (verwijten) van Christus gezongen. Ze beginnen (naar Micha 6:3): ‘Popule meus, quid feci tibi?’ Verderop wordt gezegd (naar Jesaja 5:4): ‘Quid ultra debui facere tibi, et non feci?’. De Castelein geeft in De Conste, p. 119-121, een refrein dat begint Myn volck wat hebbick ieghen u mesdaen?
(stok) Vvat mochtick u meer doen?Ga naar voetnoot15)
Boven dit refrein staat: ‘Christus spreeckt’. Het is, vooral in de | |
[pagina 172]
| |
eerste drie strofen, een navolging van de Improperia. Daar volgt op het laatst gegeven citaat (naar Jesaja): Ego quidem plantavi te vineam meam speciosissimam &c.
Bij De Castelein begint de derde strofe aldus: Vvat mochtick u doen dwelck ick heb ghelaten,
O wijngaerd, ic plandtte dy uut charitaten -
In de laatste strofe zegt Christus, zoals in de laatste strofe van de navolging van Erasmus' Expostulatio Jesu, voor al Zijn lijden alleen dankbaarheid te verwachten. De Castelein citeert in De Conste p. 65 (zie ook p. 232) uit zijn (‘uut mijn’) - blijkbaar meerdelig spel - ‘Bloedsturtijnghe’. ‘In 1524 werd te Oudenaarde’ (waar de priester-rederijker De Castelein werkte) ‘een mysteriespel vertoond met gelijke titel’, (nl. als het esbatement van den zeven Bloetsturtynghen) ‘dat twee dagen duurde’Ga naar voetnoot16). Het vertoonde spel was ongetwijfeld door De Castelein gemaakt. Zouden de genoemde wijngaard-refreinen, zouden de refreinen waarin Christus klaagt, dat naar de Improperia van de liturgie en dat naar Erasmus' Expostulatio Jesu, uit ‘Bloedsturtijnghe’ (in of vóór 1524) stammen?
J.C. Arens |
|