Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 78
(1961)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
De Nederlandse bewerkingen van Comenius' Janua linguarumEen grote geest als Comenius, de 17de-eeuwse Tsjechische pedagoog, theoloog en filosoof, is een stad op een berg en men kan hem op vele wijzen tegenkomen, met name in Nederland, waar hij, op uitnodiging van Laurens de Geer, de laatste veertien jaar van zijn leven, van 1656 tot 1670, heeft doorgebracht en waar hij, in Naarden, begraven ligt. Een nederlandist zal hem echter misschien toch wel het eerst tegenkomen in het Woordenboek der Ned. Taal, waarvoor de Nederlandse bewerkingen van twee van zijn Latijnse schoolboeken, de Janua en het Vestibulum, uitvoerig geëxcerpeerd zijn. Het Vestibulum wordt het eerst vermeld in het Tweede Vervolg op de Lijst der aangehaalde schrijvers, van 1893, en wel in de uitgave van Ravestein, Amsterdam, 1673, de Janua in het Derde Vervolg, van 1900, in de uitgave van Janssonius, Amsterdam, 1662. Beide worden aangehaald onder hun Nederlandse titel, Portael en Deure d.Taelen. In de Bronnenlijst van 1943 wordt meegedeeld dat men wat de Janua betreft inmiddels is overgegaan op de uitgave van Jacobsz, Arnhem, 1648, en wat het Vestibulum betreft op die van Du Roy, Amsterdam, 1648 (lees 1658). Daarnaast wordt ook wel de Janua-uitgave van 1666 (Amsterdam, zonder naam van een uitgever) geciteerd, maar meer ter vergelijking met de druk die normaal gevolgd wordt dan als zelfstandige bron. In de Bronnenlijst wordt deze uitgave van 1666 dan ook niet apart genoemd. De Janua van 1648 wordt aangehaald onder zijn Latijnse titel, omdat de Nederlandse vertaling hier op het titelblad ontbreekt. Het heeft zin om al deze bibliografische bijzonderheden uit de Bronnenlijst van het Woordenboek even voorop te zetten, in de eerste plaats omdat het inderdaad in het Woordenboek en in de Nederlandse bewerkingen van zijn schoolboeken geweest is dat ik Comenius het eerst ben tegengekomen, en in de tweede plaats om de lezer voor te bereiden op een tamelijk ingewikkeld verhaal over bewerkers en drukkers. Comenius heeft zelf, voorzover ik weet, nooit iets in het Nederlands | |
[pagina 248]
| |
geschreven en wat dus in het Woordenboek op zijn naam geciteerd wordt, is altijd de taal van een ander. Ten dele kunnen wij die ander wel met name noemen, ten dele blijft hij anoniem. Het is jammer dat juist die bewerker die van nederlandistisch standpunt het interessantst is, vooralsnog geen naam kan krijgen. Wat mij sinds mijn woordenboektijd geïntrigeerd heeft, is de onmiskenbare Oostnederlandse inslag in de taal van deze anonieme bewerker. Mijn nader onlerzoek heeft het probleem dat hieraan vastzit intussen voorlopig alleen maar ingewikkelder kunnen maken. Ik kan slechts de hoop uitspreken, dat een ander het nog eens zal opvatten en tot een werkelijke oplossing brengen. Janua en Vestibulum kunnen in hun eerste opzet in zekere zin jeugdwerkjes van Comenius worden genoemd. Hij was in 1592 te Brod geboren, werd na zijn theologische studie in 1614 leider van de school der Moravische Broeders in Přerov en bekleedde ook verschillende andere functies in zijn geloofsgemeenschap. In 1628 vluchtte hij naar Polen en was daar werkzaam aan de Latijnse school te Leszno (Lissa). Hier verscheen, in 1631, de eerste uitgave van de Janua, waarmee hij het onderwijs in het Latijn, toen nog het internationaal gepraktizeerde, onmisbare linguistische medium van wetenschap en cultuur, op een pedagogisch meer verantwoorde grondslag bracht. In 1000 zinnen verdeeld over 100 hoofdstukken bracht hij de hele Latijnse woordenschat bijeen, die een scholier voor zijn dagelijkse omgang nodig had. Hij streefde in dit boek geen taalcultuur na die zich richtte naar een Ciceroniaanse classiciteit, maar alleen praktische taalbeheersing. Voor alle begrippen waarmee de leerling in de verschillende zaakgebieden te maken kreeg, gaf hij de Latijnse termen in een eenvoudige, natuurlijke context. Comenius' Janua was geheel in het Latijn geschreven maar kon - dat had de auteur van het begin af voorzien - in iedere andere taal een parallel lopende vertaling krijgen en daardoor ook een hulpmiddel worden om van het Latijn uit, die taal, of van die taal uit, het Latijn te leren. Het boekje had onmiddellijk een geweldig succes en de eerste uitgave met een Duitse paralleltekst, van de hand van de Leipziger professor Schneider, verscheen al in 1632. Comenius zelf was later niet zo erg tevreden meer over zijn Latijnse | |
[pagina 249]
| |
tekst en heeft hem grondig omgewerkt. De eerste uitgave hiervan verscheen in 1652 te Sáros-patak. In de Amsterdamse standaarduitgave van zijn Opera didactica (1657) herdrukte hij zijn eerste Latijnse versie in deel 1 en zijn tweede in deel 3. De Janua was bestemd voor enigszins gevorderde leerlingen en Comenius schreef er daarom al spoedig een voorloper bij, het Vestibulum, dat nog eenvoudiger van woordkeus en zinsbouw was. De eerste, eentalig-Latijnse, uitgave hiervan verscheen in 1633, te Leszno, maar in hetzelfde jaar kwam in Danzig ook al de eerste uitgave met Duitse paralleltekst van de pers. Comenius heeft in dezelfde tijd dat hij zijn Janua omwerkte ook een nieuwe versie van zijn Vestibulum gemaakt, het eerst verschenen te Sáros-patak in 1651 en vervolgens herdrukt in het derde deel van de Opera didactica. De leergang zou compleet gemaakt worden met een derde boek, het Atrium, dat meer aan de Latijnse taalcultuur gewijd was en zich niet zozeer leende voor vertalingen in de Europese landstalen. Van nederlandistisch standpunt heeft dit Atrium geen belang. Wij kunnen het hier dan ook verder buiten beschouwing laten. Opmerkelijk is de toegewijde aandacht die Comenius levenslang aan zijn schoolboekjes is blijven geven. Het bewijst dat hij een echte pedagoog is geweest, voor wie niet alleen wetenschap en wijsheid belangrijk waren, maar ook de leerling die zich deze wetenschap en wijsheid moest veroveren om een compleet mens te worden. Doordat er zowel van de Janua als van het Vestibulum twee Latijnse versies bestaan, die beide voor de Nederlandse schooljeugd zijn bewerkt, wordt de bibliografie een nogal ingewikkelde aangelegenheid. De Janua-uitgaven van 1648 en 1662 die in het W.N.T. worden geciteerd, bevatten beide de eerste Latijnse versie, die van 1666, die maar incidenteel wordt gebruikt, de tweede. De Vestibulum-uitgaven van 1658 en 1673 bevatten beide de tweede Latijnse versie. De Nederlandse vertaling van de eerste versie van het Vestibulum, waarvan mij drie uitgaven bekend zijn, is toevallig niet door het W.N.T. geëxcerpeerd. De eerste versies van Comenius' schoolboekjes hebben de Nederlanden niet rechtstreeks bereikt, maar langs een omweg, over Leipzig, Genève en Parijs. De Nederlandse bewerkers hadden dus niet alleen de Latijnse tekst van Comenius voor zich, maar ook de | |
[pagina 250]
| |
Duitse en Franse vertalingen daarvan. Het zou theoretisch denkbaar zijn dat zij niet naar de oorspronkelijke Latijnse tekst gewerkt hadden, maar een vertaling van een vertaling hadden geleverd. Nader onderzoek leert ons echter, dat zij toch wel degelijk zelfstandig uit het Latijn hebben vertaald, al is bij hun woordkeus de invloed van de Duitse vertaling onmiskenbaar. Bij de vertalingen van de tweede versies ligt het probleem anders. Deze zijn tot stand gekomen in een tijd toen Comenius al in Amsterdam woonde en de auteurs, waarvan wij de namen kennen, waren zijn leerlingen. Zij hebben dus stellig, onder het goedkeurend oog van de meester, rechtstreeks naar zijn Latijnse tekst gewerkt. Maar dat betekent toch niet dat hun Nederlands helemaal van vreemde smetten vrij was, want de ene bewerker, Johannes Seidelius, was van afkomst een Pool uit Leszno, de andere, Jakob Redinger, een Zwitser. De laatste schijnt intussen alleen te hebben meegewerkt aan de uitgave van het tweede Vestibulum, dat zich behalve door een andere tekst van het eerste ook onderscheidt door verduidelijkende plaatjes. Toen dit tweede Vestibulum in 1658 met zijn nieuwe Nederlandse vertaling in Amsterdam verscheen, woonde Redinger daar nog niet veel langer dan een jaar. De andere bewerker, Seidelius, had zich daarentegen al in 1651 als theologisch student aan de Groninger universiteit laten inschrijven. De Nederlandse taalvorm van het tweede Vestibulum zal dus wel grotendeels, en die van de tweede Janua stellig geheel, voor rekening komen van Johannes Seidelius, de ontheemde Pool. Laat ik echter, voor ik de taal van de Nederlandse bewerkingen nader ga bekijken, eerst mijn bibliografisch overzicht nog wat vollediger maken. De eerste aanwijzing voor het bestaan van een Nederlandse bewerking van de eerste Latijnse Janua vinden we in het voorbericht van de viertalige uitgave uit het jaar 1640 (Elzevier, Leiden), die op naam staat van Nathanael Dhuez. Deze vertelt dat hij in Parijs door enkele Duitsers op het bestaan van Comenius' werk opmerkzaam was gemaakt en vervolgens op een reis in Duitsland ‘ante quadriennium’ (dus in 1636) zo gelukkig was geweest in Dresden een exemplaar op de kop te tikken, ‘et quidem à M. Schneidero, professore Lipsiensi, bis mille vocabulis locupletum’. Schneider voegde telkens | |
[pagina 251]
| |
nieuwe woorden toe aan de Latijnse tekst van Comenius, maar zonder het aantal zinnen uit te breiden. De zesde Leipziger uitgave, van 1638, heet op het titelblad overigens pas ‘sesquimille circiter vocabulis auctior’ en ook in latere uitgaven blijft het ‘ungefehr umb anderthalb tausend Wörter vermehret’. Het exemplaar van de Leipziger druk dat Dhuez in 1636 veroverd heeft kan er dus moeilijk meer hebben gehad en hij heeft kennelijk ter wille van de reclame een beetje overdreven. Zijn eigen Leidse uitgave van 1640 moest namelijk concurreren met een iets eerder verschenen Amsterdamse. Ik wil het hem met zijn eigen woorden laten vertellen: ‘Statui itaque apud animum meum huic operi linguam Gallicam et Italicam adjicere: id quod tum temporis à nemine factum sciebam. Atque sic, Dei auxilio, utramque versionem, quam prae manibus habes, in illa regione adornavi. Interea verò dum in relegendis atque corrigendis meis schedis occupor, easdem typis commissurus, ecce prodit Genevae translatio Gallica, nec multo post eadem Amsterodami recuditur. Quae licet satis bona sit; tamen quia nostra correspondet correctiori, auctiori, novissimaeque editioni et adjunctam habet Italicam linguam, digna omnino judicata fuit, ut tecum L(ectori) B(enevolo) communicaretur.’ De Geneefse uitgave waarop Dhuez hier zinspeelt, heb ik teruggevonden (‘Sumptibus Ioannis de Tournes Reipublicae et Academiae Typographi, M.DC.XXXVIII. Cum privilegio’) en deze gaat, blijkens de zinsnede ‘mille circiter vocabulis auctior’ op het titelblad, inderdaad terug op een oudere druk van Schneiders Leipziger uitgave dan hijzelf gebruikt heeftGa naar voetnoot1). De oudste Amsterdamse uitgave moet dus van 1638 of 1639 geweest zijn. Dhuez noemt deze een herdruk van de Geneefse en men zal hier dus in ieder geval de Latijnse tekst ‘cum versione Germanica et Gallica’ in mogen verwachten. Zolang deze oudste Amsterdamse uitgave niet is teruggevonden, moet het onzeker blijven of er ook al een Nederlandse vertaling in was opgenomen. Waarschijnlijk lijkt mij dit echter wel. Dhuez had er geen belang bij om dat te vermelden, want zijn eigen | |
[pagina 252]
| |
uitgave bevatte weliswaar naast de Latijnse tekst een Duitse, Franse en Italiaanse vertaling, maar geen Nederlandse. Door de Nederlandse vertaling van de Amsterdamse uitgave te noemen zou hij dus zijn eigen concurrentiepositie verzwakken. De uitgever van de oudste Amsterdamse Janua van 1638 of '39 is niet bekend, maar de kans lijkt mij groot dat dit Johannes Janssonius is geweest, die ook in 1642, 1643, 1662 en 1667 uitgaven van de Janua op de markt heeft gebracht. In al deze drukken is de Duitse vertaling weggelaten, in die van 1643 en 1667 ook de Franse. Janssonius richtte zich dus naar de behoeften van de Nederlandse scholieren, die met behulp van Comenius' boekje in de eerste plaats Latijn moesten leren en pas in de tweede, of zoveelste, plaats Frans, terwijl het Duits bij hun onderwijs helemaal geen rol speelde. Er zijn ook wel andere Nederlandse drukkers geweest die zich voor de Janua-met-Nederlandse-paralleltekst hebben geïnteresseerd, maar die woonden, voorzover wij weten, niet in Amsterdam en hebben waarschijnlijk steeds Janssonius nagedrukt. Men moet zich hierbij wel een beetje voorzichtig uitdrukken, want het gaat hier om schooluitgaven die meer dan literaire of wetenschappelijke boekwerken aan slijtage onderhevig zijn geweest en minder waarde hebben bezeten voor bibliotheekvormende verzamelaars. Het is heel goed denkbaar dat er uitgaven bestaan hebben waarvan geen enkel exemplaar bewaard is. Van Janssonius' druk van 1642 is mij maar één exemplaar bekend, dat zich in de Bibliothèque Nationale te Parijs bevindt, van de druk van 1643 drieGa naar voetnoot2), van die van 1662 zesGa naar voetnoot3) en van die van 1667 tweeGa naar voetnoot4) exemplaren. Ik moet hier overigens bijzeggen dat ik de buitenlandse bibliotheken nog niet systematisch heb afgezocht. Tot dusver zijn mij, buiten de Amsterdamse van Janssonius, vier uitgaven van de eerste Nederlandse Janua-bewerking bekend geworden en die maken alle vier een onoorspronkelijke, afgeleide indruk. De, in twee exemplaren bewaarde, | |
[pagina 253]
| |
druk van Cyprianus Coenestein te Leuven, uit het jaar 1667Ga naar voetnoot5) (‘Denuo impressa ad Usum Studiosae Juventutis Gymnasii SSmae Trinitatis Lovanij’), met alleen Nederlands naast Latijn, maakt de indruk van te zijn nagedrukt naar Janssonius' uitgave van 1662 met weglating van het Frans. De druk van Deodatus Verhulst te Antwerpen, uit het jaar 1694, eveneens in twee exemplaren bewaardGa naar voetnoot6), eveneens zonder Frans, lijkt daarentegen eerder Janssonius' uitgave van 1643 als voorbeeld te hebben gehad. Interessanter zijn de uitgaven van Gysbertus Sybo te Leeuwarden, anno 1643Ga naar voetnoot7), en van Joannes Jacobi te Arnhem, anno 1648Ga naar voetnoot8), beiden in onze bibliotheken vertegenwoordigd door slechts één enkel exemplaar. De Arnhemse drukker heeft, te oordelen naar gemeenschappelijke afwijkingen en drukfouten, waarschijnlijk een exemplaar van de Leeuwarder uitgave als voorbeeld gehad. Misschien heeft de Leeuwarder drukker bepaalde veranderingen op eigen gelegenheid aangebracht (wat dan wel zal betekenen dat een rector of praeceptor van de Latijnse school te Leeuwarden de tekst heeft gerevideerd), misschien heeft hij gewerkt naar een voorbeeld X dat deze veranderingen ook al had. De Leeuwarder druk heeft, in tegenstelling met de Amsterdamse uitgaven, op het titelblad de toevoeging ‘In usum scholarum Trivialium’ (in de Arnhemse druk ingekort tot ‘In Usum Scholarum’) en bovendien nog ‘Cum consensu Magistratus Leovardiensis’, wat er op kan wijzen dat het ter plaatse een officieel erkend, zo niet voorgeschreven, schoolboek is geweest. Het voorbeeld waarnaar de Leeuwarder druk is bewerkt is in elk geval niet de Amsterdamse uitgave van 1642 of '43 geweest. Deze laatste vertonen verschillende vernieuwingen die in Leeuwarden en Arnhem nog ontbreken. Zo is er op het titelblad een Nederlandse vertaling toegevoegd, alsmede, bij '43, het zinnete ‘Accessit Index vocabulorum cum accentuum notu’, om er de aandacht op te vestigen dat in het Latijnse woordregister de quantiteit der vocalen is aangegeven met ˉ en ˘. Verder is de traditionele toelichting, die alle latere uitgaven | |
[pagina 254]
| |
van de eerste van Comenius hebben overgenomen ‘Hoc est: compendiosa Latinam (et quamlibet aliam) Linguam, unà cum scientiarum, artiumque omnium fundamentis, perdiscendi Methodus, sub Titulis centum, periodis mille comprehensa’, in Amsterdam 1643 veranderd en ingekort tot ‘i.e. compendiosa Latinam (et quamlibet aliam) Linguam perdiscendi Methodus, sub titulis C. periodis M. comprehensa'’. Leeuwarden 1643 en Arnhem 1648 houden zich aan de traditie en hebben ook geen Nederlandse vertaling van het Latijnse titelblad. Ik houd het ervoor, dat Leeuwarden 1643 bewerkt is naar een vroegere Amsterdamse druk van Janssonius. Deze had geen privilege op zijn uitgave en kon dus niet verhinderen, dat deze ergens in de buitengewesten, in Leeuwarden of in Arnhem, werd nagedruktGa naar voetnoot9). Ik ben geen bibliograaf van professie en nog veel minder een bibliografisch perfectionist. Ik zou de verhouding van al deze drukken onderling dus niet zo precies hebben uitgezocht, als het niet een zekere betekenis had gehad voor mijn taalkundig onderzoek. In mijn inleiding heb ik al even aangeduid, dat het de Oostnederlandse inslag in de taal van de eerste Janua-bewerking is geweest die mij heeft geïntrigeerd en die ik heb willen verklaren. Het ligt dus voor de hand dat de Arnhemse druk van 1648 en zijn drukker Jan Jacobsz. lange tijd mijn bijzondere aandacht hebben gehad en dat ik geneigd was te geloven dat deze uitgave de meest oorspronkelijke was. Ik zag in mijn gedachten een Arnhemse rector of praeceptor bezig om Comenius' | |
[pagina 255]
| |
boek pasklaar te maken voor de Nederlandse schooljeugd. Deze rector of praeceptor had natuurlijk geprobeerd het gangbare Nederlands van zijn tijd te schrijven, maar hij was van geboorte een Geldersman, of misschien zelfs wel een Rijnlander of Westfaal die in Arnhem zijn Nederlands had geleerd, en er konden hem dus gemakkelijk een aantal provincialismen ontsnappen. Natuurlijk zocht een Arnhems schoolman ook zijn drukker-uitgever in Arnhem. Ik heb dus de moeite genomen om de Arnhemse drukkers- en schoolgeschiedenis in de 17de eeuwGa naar voetnoot9a) na te gaan en daarbij vastgesteld dat Jan Jacobsz, ‘Boeck-verkoper inde Backer-straet, inde Vergulde Persse’, die volgens Ledeboer van 1632 tot 1651 zijn bedrijf heeft uitgeoefend, inderdaad wel als ‘officieel’ drukker van leerboeken voor de Arnhemse Latijnse school is opgetreden. Zijn weduwe drukte in 1662 ook nog de Pandaesia Grammatica van de rector Philippus Munckerus, Nassovius, een boek dat plechtig opgedragen was aan de gezamenlijke Arnhemse magistraatspersonen, de ‘Suprema Curia’, de ‘Camera Rationum’, de ‘Ordinum deputati’ van Gelria en de ‘Iudex, Consules en Scabini’ van Arnhem. Deze Munckerus kon intussen moeilijk de bewerker van Janua zijn, want hij was pas in 1657 van Siegen naar Arnhem gekomen. Maar zijn voorganger Johannes Theobaldus Curtenius, Alcaeo-Palatinus, die al in 1634 in Arnhem was gekomen, of anders zijn conrector Henricus Rentsen, Vesaliensis, in 1637 overgekomen uit Deventer, die in 1646 zijn Rudimenta aan de magistraat had opgedragen, waren die geen serieuze candidaten voor het auteurschap van een Janua-bewerking die voor een Arnhems uitgever was ondernomen? Helaas, ik heb mijn hypothese in deze vorm wel moeten laten varen, toen een nauwkeurige vergelijking van Arnhem 1648 met Leeuwarden 1643 mij leerde, dat de eerste een nadruk was van de laatste. De bewerker van de Janua mocht dan, naar zijn taalgebruik te oordelen, wellicht een Geldersman geweest zijn of althans een deel van zijn leven in de buurt van Rijn en IJsel hebben doorgebracht, het feit dat er in 1648 in Arnhem een uitgave van de Janua was verschenen had daar niets mee te maken en was puur toeval. Afgezien | |
[pagina 256]
| |
van de kennelijke onoorspronkelijkheid van de Arnhemse druk, dwong ook de mededeling van Dhuez in de voorrede van zijn viertalige Leidse Janua mij wel haast om de eerste Nederlandstalige Janua-uitgave in Amsterdam te zoeken. Voert het bibliografisch onderzoek ons echter enerzijds van Arnhem af, anderzijds kan het ons misschien toch ook wel weer met een omweggetje naar Arnhem terugbrengen. Als de drukker van de eerste Amsterdamse uitgave, van 1638 of '39, inderdaad, zoals ik heb aangenomen, Johannes Janssonius is geweest, ontstaat er toch weer een zekere relatie tussen de Janua en Arnhem. Johannes Janssonius was namelijk een geboren Arnhemmer, zoon van de niet onvermaarde Arnhemse drukker-uitgever Jan Jansz.Ga naar voetnoot9b). Volgens Ledeboer werd hij in 1618 ingeschreven als lid van het Amsterdamse boekverkopersgilde en tot 1664 heeft hij in zijn nieuwe woonplaats het bedrijf uitgeoefend, maar het ligt voor de hand dat hij, vooral in zijn jonge jaren, niet alleen familale maar ook zakelijke relaties met de stad van zijn herkomst is blijven onderhouden. Men kan zich zelfs afvragen of hij zelf niet de Nederlandse bewerker van de eerste Janua is geweest en of het niet zijn eigen Gelderse taalsubstraat is dat aan het boek de oostelijke kleur heeft gegeven. Groter lijkt mij echter de kans dat de bewerker een Arnhemse schoolman geweest is - een van de candidaten die ik hierboven genoemd heb of nog een andere - die op verzoek van de Arnhems-Amsterdamse uitgever de bewerking op zich heeft genomen. Als wij de veranderingen die in de Amsterdamse uitgave van 1643 zijn aangebracht, en waarvan met name de quantiteitsaanduiding van het Latijnse vocalisme in de woordenlijst opvalt, ook op rekening van de oorspronkelijke bewerker mogen stellen, moet deze een man met een zeker wetenschappelijk en pedagogisch verantwoordelijkheidsgevoel zijn geweest, niet zo maar een vertaler om den brode die zich met de minste inspanning van zijn werk afmaakte. Het blijft natuurlijk een hypothese, maar deze hypothese heeft in ieder geval de deugd dat zij de feiten van het bibliografisch en taalkundig onderzoek met elkaar weet te verzoenen in een redelijke formule. De Nederlandse bewerking van Comenius' eerste Vestibulum ver- | |
[pagina 257]
| |
toont in taalkundig opzicht veel minder eigen karakter dan die van de eerste Janua. Ik kan over de bibliografische lotgevallen van dit Vestibulum ook veel korter zijn. De oudste bewaarde uitgave is verschenen in Amsterdam bij Johannes en Jodocus Janssonius, anno 1642. Het is een viertalige uitgave met op iedere linkerbladzijde een Latijnse en een Nederlandse kolom en op iedere rechterbladzijde een Duitse en een Franse. Is ook hier weer de Leipziger tweetalige bewerking (de eerste druk hiervan verscheen pas in 1639) in Genève uitgebreid tot een drietalige en heeft Janssonius deze laatste toen weer tot grondslag genomen voor zijn viertalige? Het is een redelijke veronderstelling, maar ik kan het bewijs vooralsnog niet leveren. De titel van de Amsterdamse uitgave loopt wel grotendeels, maar toch niet geheel parallel met die van de Leipziger editie. Men vergelijke bij de laatste: ‘Januae linguarum reseratae aureae vestibulum quo primus ad Latinam aditus tirunculis paratur: cum versione interlineari Germanica’, en, bij Janssonius: ‘Januae linguarum reseratae aureae vestibulum, quo primus tirunculis aditus ad latinam, belgicam, germanicam et gallicam linguam paratur’. Van de Amsterdamse uitgave van 1642 is maar één exemplaar bewaardGa naar voetnoot10) en datzelfde is het geval bij een latere Amsterdamse druk, die in 1686 door P. Mortier op de markt is gebrachtGa naar voetnoot11), en een Leeuwarder druk uit het jaar 1700Ga naar voetnoot12), ‘Apud Johannem de Ruiter, Typographum in vico vulgò de Peperstraet’. De uitgave van Mortier noemt zich ‘Novum vestibulum Latino-Gallico-Belgicum’ en is dus drietalig, die van De Ruiter bevat alleen nog maar Latijn en Nederlands, maar sluit zich wat de titel betreft nauwer aan bij de Amsterdamse van 1642: ‘Januae linguarum Reseratae Aureae Vestibulum, quo Primus ad Latinam linguam aditus tirunculis paratur. Dat is Het Voorhof der Guldene ontslotene Deure der Taalen, Waar door Den jongen Leerlingen tot de Latijnsche taale de ingang bereit wert’. Men mag aannemen dat er nog verschillende andere uitgaven bestaan hebben. Het Vestibulum was bepaaldelijk een schoolboekje voor beginnelingen, bestemd om stukgeleerd en weg- | |
[pagina 258]
| |
gegooid te worden. Daarvan konden hele oplagen worden gedrukt en verkocht zonder dat er één exemplaar van overbleef. Het bezat voor een verzamelaar geen enkele attractie. Daarom kunnen wij nu, na drie eeuwen, zijn bibliografisch spoor moeilijk meer in bijzonderheden traceren. Dat geldt niet van de Nederlandse bewerking van het tweede Vestibulum, maar dat was ook een veel mooier boekje met een veel rijker inhoud. Het verscheen voor het eerst, zoals ik al vermeldde, in 1658 te Amsterdam, bij Gabriel de Roy, met een Latijnse en een Nederlandse titel. Van deze eerste uitgave zijn, alleen al in Nederlandse openbare bibliotheken, niet minder dan 10 exemplaren bewaardGa naar voetnoot13). Het titelblad, waarop ook Comenius zelf staat afgebeeld, naar het grote portret in de Opera didactica, is gegraveerd door Chrispijn van de Passe de Jongere. De tekst die verdeeld is in 10 hoofdstukken, is grotendeels afgedrukt op linkerpagina's, met boven elke regel Latijn de interlineaire Nederlandse vertaling en met cijfertjes bij de woorden die verwijzen naar de afbeeldingen op de rechterpagina's. De lezende leerling weet dus bij elk Nederlands en Latijns woord precies welk ‘ding’ ermee bedoeld wordt. Het zullen vooral deze talrijke verzamelplaten zijn, vol voorwerpen en taferelen uit het dagelijks leven, die het boekje voor verzamelaars aantrekkelijk hebben gemaakt en ver boven het gewone schoolboek hebben uitgetild. Op de tekst van het eigenlijke Vestibulum volgt nog een op beginners ingestelde, beknopte Latijnse grammatica in 14 hoofdstukjes, met enkele aanhangsels. Het geheel is een didactisch doorwrocht stuk werk en de auteurs, Redinger en Seidelius, zijn zich daarvan in hun inleidend ‘Informatorium’ ook terdege bewust. Ter bescherming van hun auteursrecht hebben zij aan het slot van deze inleiding in alle exemplaren eigenhandig hun naam geplaatst, Redinger onder toevoeging van een Nederlandse spreuk (‘Wat gij niet wilt, dat men u doet, dat doet gij aen geenen anderen’), Seidelius met een citaat uit Cicero (‘Hominem hominis incommodo suum augere commodum, contra naturam est’) en enkele woorden in | |
[pagina 259]
| |
het Grieks. Blijkbaar hebben zij niet al te veel vertrouwen gehad in het voorin afgedrukte privilege, dat hun rechten toch voor 15 jaar officieel vastlegde. Er zal in deze persoonlijke ondertekening ook wel een element van persoonlijke reclame zitten. Die persoonlijke reclame schreeuwt ons al bijzonder luidruchtig tegen uit Seidelius' fraai gestileerde Latijnse opdracht aan de Groninger magistraat, ‘Nobilissimis, Amplissimis, et Consultissimis Dominis, D.D. Consulibus, D.D. Senatoribus, D.D. Hovetmannis, D.D. Deputatis: Proceribus Inclytae Reipubl. Groninganae Magnificentissimis: Dominis et Mecoenatibus suis Gratiosissimis’, gedagtekend te Amsterdam, 17 Juli 1658. Seidelius, die als een arme vluchteling in 1651 in Groningen theologie was komen studeren, is in 1652 door de stadsregering begunstigd met de post van preceptor aan het z.g. fraterhuis, d.w.z. mentor aan een internaat voor jongens die met een beurs aan de Latijnse school studeerden. Tot 1657 is hij op deze wijze als ‘werkstudent’ in functie gebleven. Bij zijn vertrek naar Amsterdam werden hem bij raadsresolutie 20 gulden vereerd voor ‘op de reise’ en, te oordelen naar de ‘Dedicatio’, had hij ook nog andere redenen om de Groninger overheid bijzonder dankbaar te zijn. Op 3 augustus 1658 is hij zijn boekje persoonlijk in Groningen komen aanbieden en dat heeft hem ook nog weer eens een gratificatie van 50 carolusguldens opgeleverdGa naar voetnoot14). Seidelius' stijl van schrijven en optreden verschillen wel heel sterk van die van zijn meester Comenius. Toch is deze wel altijd achter hem blijven staan. Hij had waarschijnlijk een zwak voor deze Poolse leerling die als balling zijn lotgenoot was geworden. In Amsterdam heeft Seidelius Redinger leren kennen. Uit een octrooi van de Staten van Holland van 18 maart 1658 blijkt dat zij samen onder Comenius lessen gaven in de Latijnse taal. Later moet hij koster geworden zijn van de Amsterdamse Noorderkerk, want als zodanig is hij op 8 juli 1664 overledenGa naar voetnoot15). Jakob Redinger, die in de loop van 1658 al weer naar | |
[pagina 260]
| |
Frankenthal in de Palts moet zijn vertrokken, waar de Paltsgraaf Karl Ludwig hem belastte met een reformatie van de school in de geest van Comenius, was kennelijk al een man van naam, Seidelius daarentegen, al ging hij in zijn dedicatie aan zijn Groninger beschermers nog zo op zijn tenen staan, was nog maar een klein mannetje, een naamlozeGa naar voetnoot16). Ondanks het feit dat de nieuwe Vestibulum-bewerking waarschijnlijk kant en klaar in de reiszak heeft gezeten die Seidelius uit Groningen meebracht en hoogstens het toegevoegde ‘Informatorium’' van de hand van Redinger kan zijn, heet het boek op het titelblad toch geschreven te zijn ‘à Jacobo Redingero et J.S.’. Redingers naam staat dus voluit geschreven voorop, terwijl Seidelius bescheidenlijk schuilgaat achter zijn intitialen. Maar als het werk niet in hoofdzaak door Seidelius in Groningen was verricht, had hij het onmogelijk zo opzichtig en luidruchtig aan de magistraat daar kunnen opdragen. Mogelijk hebben de moeilijkheden waarover hij in die opdracht spreekt en waarbij, volgens zijn zeggen, de stadsregering hem de hand boven het hoofd heeft gehouden, wel hierin bestaan, dat hij, tegen de wil van de rector van de Groninger Latijnse school in, aan de jongens in het fraterhuis Latijn heeft willen leren volgens de methode van het herziene Vestibulum. Het lijkt mij niet zo zeker dat zijn vertrek naar Amsterdam, ondanks de verering die hem voor ‘op de reise’ werd meegegeven, geheel vrijwillig is geweest. Comenius kan hem in Amsterdam hebben opgevangen door hem te associëren met een man van naam als Redinger. In een boek met zoveel platen als het nieuwe Vestibulum ging nogal wat geld zitten en het moest dus ook, voor de Amsterdamse uitgever en het Amsterdamse publiek, een acceptabele auteur hebben. Seidelius mocht het dan wel, bij wijze van zelfrechtvaardiging, onder zijn eigen naam gaan aanbieden aan zijn vroegere | |
[pagina 261]
| |
broodheren in het verre Groningen, als hij het titelblad maar overliet aan een andere naam die in Amsterdam een betere klank had. De taal van dit nieuwe Vestibulum is veel minder regionaal gekleurd dan die van de eerste Janua-bewerking. Aangezien Seidelius het Nederlands van zijn Vestibulum hoofdzakelijk in Groningen moet hebben geleerd, zou men er allerlei groningismen in verwachten. Men vindt ze echter nauwelijks. Hij was blijkbaar geen man die zich taalkundig zo maar aan zijn omgeving assimileerde, maar iemand die in staat was zich met behulp van boeken de normen en vormen van een vreemde cultuurtaal eigen te maken. Ook het Duits was voor hem, met zijn Slavische moedertaal, al een vreemde taal geweest, die hij uitdrukkelijk als schrijftaal uit de boeken had moeten aanleren. Comenius heeft in 1666, toen hij de posthume uitgave van Seidelius' bewerking van de tweede Janua-versie moest inleiden en met zijn autoriteit dekken, een passage gewijd aan de Nederlandse taalbeheersing van zijn leerling en de toon daarvan is ietwat verontschuldigend: ‘Ad praesentem Latino-Belgicam editionem veniendo, per optandum erat Versionem ab aliquo indigena, idiomatis patrii potente, adornatum fuisse, si adornanda fuit: non verò ab homine extraneo, qualis Johannes Seidelius ... gente Polonus, fuit. Sed dum nemo manum admoveret, illum verò patriae ruina, et eversae penitùs domi fortunae, honestâ aliqua actione panis frustum quaerere cogerent; ille praeterea in Belgicis Academiis annos aliquot agens Linguae sibi qualem qualem comparasset usum; quicquid autem deesset ab amicorum lima sperasset, ausus est rem aggredi.’ Men moet uit deze uiterst objectieve en volstrekt niet flatterende karakteristiek echter niet de conclusie trekken dat Seidelius maar een brekebeen is geweest in het Nederlands. Dan was Comenius ook zeker niet bereid geweest om aan dit werk zijn naam te geven. Voorzover Seidelius' Nederlands gebreken moge vertonen, zijn die in ieder geval niet speciaal het gevolg geweest van zijn verblijf in Groningen. Of Seidelius' bewerking van het Vestibulum, zo aantrekkelijk als het er uitzag, tenslotte een groot boekverkoperssucces is geworden, kan men betwijfelen. Ik heb er maar één herdruk van gevonden, uit het jaar 1673, dus juist nadat het 15-jarig privilege van 1658 verlopen | |
[pagina 262]
| |
was. De uitgever was toen Joannes Ravestein te Amsterdam en deze heeft blijkbaar de platen van Gabriel de Roy overgenomen en wat laten opwerken. Ondanks de grovere platen hebben de verzamelaars ook in deze uitgave liefhebberij gehad. De Nederlandse openbare bibliotheken beschikken tezamen over 15 exemplarenGa naar voetnoot17). De uitgave van 1673 onderscheidt zich van die van 1658 uiteraard door het ontbreken van het privilege en de handtekeningen der auteurs, maar ook nog door de toevoeging van een Duitse vertaling van de hand van Philipp von Zesen: ‘Atque nunc Germanicâ versione donatum operâ Philippi Caesii à Zesen’. Bij de eerste versie van het Vestibulum had de weg van Polen over Leipzig en Genève naar Amsterdam gelopen, bij de tweede loopt hij omgekeerd van Amsterdam naar Duitsland, want Comenius woont dan zelf in Amsterdam en de Nederlandse vertaling is ouder dan de Duitse. Voor de opmaak van de tekst heeft de uitgever van 1673 het model van 1658 aangehouden, alleen krijgt iedere Latijnse regel nu niet alleen een Nederlandse vertaling boven zich, maar ook een Duitse onder zich. Ik noemde hierboven ook al even Seidelius' bewerking van de tweede Janua-versie, die in 1666, twee jaar na zijn dood, van de pers kwam. Dit boekje bevat geen plaatjes zoals het Vestibulum en het aantal bewaarde exemplaren is dan ook veel kleiner, nl. vierGa naar voetnoot18). Op het titelblad staat geen uitgeversnaam, wel, voor het eerst, voluit, de naam van de bewerker: ‘Belgicâ versione à Johanne Seidelio ornata, nunc autem ab illius haeredibus edita’, of, in het Nederlands: ‘Met de Duytsche Vertaling, door Johannes Seidelius versiert, en nu door sijn Erfgenamen uytgegeven’. Deze Janua van 1666 bevat hetzelfde privilege als het Vestibulum van 1658, want dat was toen aan Seidelius (niet aan Redinger) verleend niet alleen voor dit ene boekje, maar ‘omme voor den tijdt van vijfthien naest-komende en achter een volgende Jaren ... te mogen doen drucken, venten, te verkopen, Vesti- | |
[pagina 263]
| |
bulum, Januam en Atrium van den H. Comenius, cum Grammaticis, Lexicis et annexis’. Comenius had dus in feite het auteursrecht van al zijn taalkundige werken aan Seidelius afgestaan om hem te steunen. Seidelius' erfgenamen hebben zich in 1666 kennelijk in hun, door erfenis verkregen, rechten willen laten bevestigen door een voorrede van Comenius zelf, de oorspronkelijke auteur en rechthebbende. Deze draagt de uitgave op aan Corn. Jansz. Witsen en Franciscus de Vick, twee aanzienlijke Amsterdammers, die hun zonen Latijn hadden laten leren op Comenius' school waaraan Seidelius les had gegeven. Ik citeer uit deze opdracht, waarmee het werk wordt ingeleid, nog een passage: ‘Quia ... opus verò hoc demum post Authoris fata (retardatum enim fuit variè) in lucem prodit, Vestro id pristino favori, Vestrorumque qui sic instituti fuerunt delectabili adhuc usui, per me insinuatum voluerunt Haeredes: demissà cum requisitione, ut ne benevolum affectum, patrociniumque, retrahere dignemini. Nempe si quis Privilegia, quibus operosam Interpretis (dum in vivis erat) industriam honestè stimulandam prudenter judicastis, cum Illo mortuo mortua esse interpretari, alienisque sudoribus inhiare, velit. Praesertim cùm Author ipse morte praeventus, absolvere Opus non potuerit, per Viduam demum id continuari, perque secundum maritum (amicorum quidem ope, propriis tamen sumtibus, alieno etiam in subsidium vocato aere) finem imponi necesse fuit. Saltem ergò primae hujus editionis Exemplaria ut sine ulla cujusquam inhibitione, Editorumque et Creditorum damno, distrahi queant, fas jusque est, et illi Vestrum Maecenates, perque Vos publicum, humiliter advocant patrocinium. Mihi hic nec seritur nec metitur: rogo tamen ut illorum precibus, meaeque intercessioni, tantillum ponderis inesse jubeatis.’ Wij vernemen hieruit, dat Seidelius' weduwe na zijn dood het werk heeft voortgezet en haar tweede man het heeft afgemaakt. De uitgave is ook gefinancierd met eigen en geleend geld. Blijkbaar heeft geen uitgever het aangedurfd om tegen Janssonius, die nog druk op druk van de eerste Janua op de markt bracht, te concurreren. Comenius zelf heeft die eerste Janua - ‘illud anterioris temporis rudimentum’, zoals het verderop in zijn inleiding heet - verworpen en stelt zich ook daarom met zijn volle autoriteit achter de erfgenamen van Seidelius. Hij heeft zelf van hun | |
[pagina 264]
| |
onderneming geen cent voordeel, maar zij behartigen, ideëel gesproken, toch zijn zaak. Wie de tweede echtgenoot van de weduwe Seidelius geweest is, weten wij niet, maar het is stellig zijn, niet bijzonder sympathiek, stemgeluid dat wij kunnen beluisteren in een ‘Tot den Lezer’, geplaatst tussen het Latijnse en Nederlandse woordregister: ‘Alsoo de overledene Oversetter van dit Boeck een Pool van geboorte, en daerom de eygenschap van de Hollantsche Tael niet recht kundigh was, soo ist dat in het maken van 't Register, niet alleen des Oversetters woort gestelt is, maer daer hy insonderheyt of de rechte beteeckeningh niet getroffen heeft, of het woordt meestbruyckelijck in onse moedertael, daer ist, dat in het Register, de rechte, en meest gebruyckelijcke mede van gestelt zijn.’ Wij zullen wel niet ver mistasten, wanneer wij in het Nederlandse woordregister de belangrijkste bijdrage zien die de tweede echtgenoot aan de Janua-bewerking heeft geleverd. Hoewel hij met de vrouw ook het geestelijk eigendom van Seidelius had verworven en daar commercieel wel iets in moet hebben gezien, heeft hij toch de, psychologisch begrijpelijke, behoefte gehad om zich van zijn voorganger te distantiëren en zijn eigen superioriteit op het punt van de taalbeheersing te onderstrepen. Zowel Seidelius als zijn erfgenamen zijn eigenlijk een weinig passend gezelschap voor de grote idealist Comenius. De taal van Seidelius' Janua-bewerking is evenmin opmerkelijk als die van zijn Vestibulum. Uit enkele plaatsen kan men opmaken, dat hij de eerste Janua-bewerking wel gekend heeft, bv. wanneer hij ragchelen in de zin van ‘lasteren’ gebruikt (645 en 837), een typisch Gelders-Overijsels woord, dat hij noch in Groningen, noch in Amsterdam kan hebben opgevangen. De tweede Janua is echter, ondanks de overeenkomstige indeling in 100 hoofdstukken en 1000 zinnen, een heel ander boek dan de eerste, dus zo heel veel steun kan Seidelius toch niet van het werk van zijn voorganger hebben gehad. Zijn vertaling zal wel niet in één ruk op papier zijn gezet, maar gegroeid zijn tijdens het lesgeven aan de Amsterdamse regentenzoontjes. Anders had hij er geen zes jaar over gedaan, zonder het boek in die tijd zelfs nog helemaal persklaar te krijgen. Evenals zijn Vestibulum is Seidelius' Janua éénmaal herdrukt en wel door Johannes Wolters te Amsterdam, | |
[pagina 265]
| |
in het jaar 1691Ga naar voetnoot18a). Deze herdruk, na 25 jaar, is geheel letterlijk. Alleen ontbreekt natuurlijk het privilege, dat sinds 1673 niet meer van kracht was. Al zal Seidelius zijn weduwe en haar tweede man niet bepaald rijk hebben gemaakt - was de vraag naar zijn Janua-bewerking groot geweest, dan had een ondernemende boekverkoper er zich meteen in 1673 wel op geworpen -, zij zullen toch ook niet met een onverkochte oplage zijn blijven zitten en het geleende geld wel netjes hebben kunnen terugbetalen. Hiermee heb ik mijn bibliografisch verhaal dan geheel ten einde verteld. Ik kan, nu ons de wereld van allen die erbij betrokken waren min of meer voor ogen staat, terugkeren tot het punt dat mij bij de Comenius-bewerkingen altijd het meest heeft geïnteresseerd, nl. de oostelijke kleur van het Nederlandse deel der eerste Janua-bewerking. Deze Nederlandse tekst is, ik wees er al op, weliswaar zelfstandig bewerkt naar het Latijn, maar de bewerker had toch de Duitse vertaling van Schneider voor zich liggen en de bewoordingen hiervan hebben hem onwillekeurig beïnvloed. Er zitten in zijn taal dus niet alleen latinismen, maar ook een aantal, soms nogal krasse, germanismen. Ik geef enkele voorbeelden. Zin 563 luidt in het Latijn: ‘Patera est patulo orificio poculum’, in het Duits: ‘Eine Schale ist ein Trinckgeschier mit einem weiten Mundloch’, in het Nederlands: ‘Een schale is een drinckvat met een wijt open staende montloch’. Bij zin 637 vinden we achtereenvolgens: ‘Parochus est suae Paroeciae inspector, illius autem Antistes’, ‘Der Pfarrherr ist ein Auffseher uber sein Kirchspiel: aber der Vorsteher uber ihn’, ‘De Farheer [Kerckheer] is Opsiender over sijn buerschap: [maer over] hem is de Prelaet (Voorstander)’. In het voorbijgaan wijs ik erop, dat het typisch-Oostnederlands is om paroecia niet door ‘kerspel’ te vertalen - en dat terwijl het Duits ‘Kirchspiel’ heeft - maar door ‘buerschap’. De Latijnse zin 888: ‘Navus (gnavus) etiam in otio negotiosus est’, wordt in het Duits weergegeven door: ‘Ein hurtiger (knapper Mensch) ist auch bey der Müsse (bey müssiger Zeit) geschäfftig’, en in het Nederlands door: ‘Een knaphandige (gaeuwe) is heel bezigh (gescheftigh) oock wan hy lege tijd heeft’. Zin 946 luidt achtereenvolgens: | |
[pagina 266]
| |
‘Cursores à carceribus ad metam curriculo festinant, et primus brabeum aufert’, ‘Die Läuffer eilen geschwinde vom Schrancken zum Ziel und der erste nimpt (träget) dem Gewinst (den Preisz) davon’, ‘De loopers haesten met den loop vanden schranck, tot het perk, en de eerste neemt den strijtprijs weg’. Ik merk hierbij op dat Kiliaan ook schrancke vermeldt met de betekenisomschrijving ‘carceres in circo’ maar volgens het W.N.T. wordt het woord in deze zin alleen in woordenboeken aangetroffen (behalve bij Kiliaan ook bij Plantijn) en men mag het gebruik in de Janua-bewerking dus wel toeschrijven aan de Duitse tekst. In zin 986 lezen wij: ‘Apparent nonnunquam, sed disparent rursum: non fascinando, sed revera’, ‘Sie erscheinen biszweilen, aber sie verschwinden wiederumb: nicht durch Blendung, sondern in der That’, ‘Biswijlen verschijnen sy, doch verdwijnen weder, niet door toverye, maer waerlijck [in der daed]’. De Nederlandse bewerker gebruikt echter ook wel eens germanismen die hem niet direct door de Duitse tekst aan de hand zijn gedaan. In zin 456 vertaalt de Duitser het Latijnse ‘delicati’ met ‘Zärtlinge’, de Nederlander met ‘zaerte Luyden’, tussen haakjes verduidelijkt als ‘Wittebroots-Kinderen’. Zin 686 begint in het Latijn met ‘In arduis negotiis’, in het Duits met ‘In wichtigen Sachen (händeln)’, in het Nederlands met ‘In hooghwichtige gescheften’. In zin 916 wordt het Latijnse ‘ne vellica’ in het Duits vertaald als ‘zwacke nicht’, in het Nederlands als ‘tadelt (pluckt) niet’. Uit deze voorbeelden blijkt dat de Nederlandse bewerker ook buiten de Duitse Janua-tekst om zeer vertrouwd geweest moet zijn met het Duitse idioom, ja dat hij Duits en Nederlands soms niet goed uit elkaar wist te houden. Dit kan erop wijzen dat de Nederlandse bewerker van Duitse afkomst was en dat hem in de kringen waar hij verkeerde het gebruik van germanismen niet als een zonde tegen de plaatselijke Nederlandse taalcultuur werd aangerekend. Een Arnhemse rector of conrector, afkomstig uit het Duitse Rijngebied, kan geacht worden wel in een zodanige positie verkeerd te hebben, dat hij germanismen kon gebruiken zonder dat hij het zich bewust was en zonder dat het hem kwalijk genomen werd. Maar dat de bewerker zo'n rector of conrector geweest móet zijn, valt met deze gegevens natuurlijk niet te bewijzen. | |
[pagina 267]
| |
Ik wil nu een aantal voorbeelden geven van vertalingen die niet bepaald op een Duitse afkomst of een Gelderse woonplaats van de Janua-bewerker wijzen, maar wel in het algemeen op Oost-Nederland. Ik noemde al ‘buerschap’ als weergave van ‘paroecia’ in zin 637. Andere gevallen zijn: ‘borden, breden, delen’ in zin 530 de vertaling van ‘asseres’ (Duits ‘Bretter’); ‘in een doodtkist [doodvat] heen geleyt’ voor ‘capulo conditum’ (zin 959) naast Duits ‘in den Sarck geleget’; ‘rouwelijck [met het henekleed] angetrocken’ (zin 959) voor ‘lugubriter indutum’ naast Duits ‘mit Todten Kleidern angethan’; ‘de hiele [hacken, verssen] (zin 257) voor ‘calcem’ naast Duits ‘die Ferse’; ‘een Broeck, Boxen en Kousen (Hosen)’ (zin 512) voor ‘Femoralia (Braccae, Caligae)’ naast Duits ‘die Hosen (die Bruch, die beinkleider)’; ‘een imker [byenhoeder]’ (zin 384) voor ‘Apiarius’ naast Duits ‘der Bienenhüter (der Zeidler)’; ‘draegt geen lucht [luchter] sonder lanteern [slons, luchter]’ (zin 746) voor ‘lucernam absque laternâ ne feras’ naast Duits ‘trage das Liecht nicht ohne Laternen’; ‘nabers [geburen]’ (zin 628) voor ‘vicini’ naast Duits ‘die Nachbahren’; ‘Ajuyn (uyen, Cipel)’ (zin 131) voor ‘cepa’ naast Duits ‘die Zwiebel’; ‘een Pol-lepel (slief)’ (zin 434) voor ‘Tudicula’ naast Duits ‘Reibekeule’; ‘spijen (spuwen)’ (zin 824) voor ‘spuunt, (sputant)’ naast Duits ‘speyen’; ‘de Pissebedde (seuge, steenmotte)’ (zin 223) voor ‘Porcellio’ naast Duits ‘die Kellerschabe’; ‘Wie het wachten kan van wegen sijne bezigheyt’ (zin 929) voor ‘Cui ab occupationibus vacat’ naast Duits ‘Der von den Amptsgeschefften müssig ist (weile hat)’. Het woord of de uitdrukking die van het standpunt der Nederlandse cultuurtaal een regionalisme moet heten, heeft maar eenmaal geen synoniem naast zich (in zin 929, ‘Wie het wachten kan’) en wordt viermaal als eerste van een paar of een groep synoniemen gebruikt (imker, lucht, nabers, spijen). Bij de overige acht voorbeelden functioneert het regionalisme als een, soms tussen haakjes geplaatste, verduidelijking van een algemeen-Nederlands of Hollands woord. Hieruit kan men concluderen dat de bewerker een respectabele en allerminst plaatselijk gebonden woordenschat tot zijn beschikking had, ook dat hij in het algemeen wel wist welk van twee of drie synoniemen hij in de eerste plaats moest noemen. | |
[pagina 268]
| |
Hij was, van afkomst of door zijn werkkring, een Oostnederlander, maar hij werkte voor een Hollandse, een Amsterdamse uitgever. Een enkele lexicografische kanttekening moet de oud-Woordenboekredacteur in mij nog wel even maken: ondanks het feit dat deze Janua- bewerking tot de bronnen van het W.N.T. behoort, zal men er, met uitzondering van het citaat van steenmotte, de hier gegeven plaatsen tevergeefs in zoeken. Dat kan ten aanzien van de laatste geen verwijt zijn, want wachten is nog niet behandeld. Ten aanzien van een aantal andere kan het ook geen ernstig tekort heten, omdat de woorden waar het om gaat wel door gelijktijdige of oudere citaten vertegenwoordigd zijn. Maar slaat men bv. het artikel imker op, dan ziet men dat het oudste citaat van 1886 is en dat er niet verwezen wordt naar oudere bewijsplaatsen elders. De Janua-bewerking documenteert het echter drieëneenhalve eeuw vroeger. S.v. sleef ontbreekt de vorm slief en wordt buiten een woordenboekcitaat uit Kiliaan geen enkele oude plaats gegeven. Men heeft de waarde van de Janua-bewerking als bron kennelijk onderschat, misschien omdat men de Nederlandse tekst heeft beschouwd als een vertaling uit het Duits, wat hij, ondanks al zijn germanismen, zeer zeker niet is geweest. Niet alleen de wijze waarop sommige Latijnse woorden of wendingen vertaald zijn, ook de klankgestalte van een aantal woorden in de Nederlandse tekst wijst in het algemeen naar het oosten van ons taalgebied. De gm. æ̂ met umlautsfactor wordt doorgaans gerespresenteerd door ee. Zo wordt in zin 737 ‘e trivialibus scholis’ vertaald als ‘tot de lege scholen’; in zin 584 ‘forfice’ als ‘met de schere’; in zin 492 ‘circumforanei’ als ‘merskremers’; in zin 169 ‘haleces salitas’ als ‘gesouten Hering [pekelheringh]’; in zin 409 ‘opilioni’ als ‘aen den Scheper’; in zin 95 ‘praesertim’ als ‘voorneemlijck’, in zin 227 ‘Princeps’ als ‘Vorst (voorneemste)’; in zin 134 ‘malva’ als ‘Keesjeskruyd’. Deze ee-woorden kunnen opzichzelf genomen natuurlijk ook wel Brabants of Limburgs zijn, maar van een zuidelijke inslag is in onze tekst overigens geen sprake. In een aantal gevallen heeft de Duitse tekst op de overeenkomstige plaatsen ook woorden met ee, maar bv. niet in zin 737, 492 en 134. Er is geen reden om onze ee-woorden als ontleningen te beschouwen. Gm. e, gerekt voor r plus | |
[pagina 269]
| |
dentaal, wordt ook meestal gerepresenteerd door ee. Ik noem als voorbeelden eerde (961), eerdbeye (123), eerd-bevinge (80), eerd-mannetjens (987), eerdwormen (217); steert (158), quicsteert (158), Swaluwesteerten (530), steert-sterre (63), steertstucken (421); meerte (d.i. de maand maart) (780); weert (adj.) (871), weerdye (802), nietsweerdige (802); Weerts-huys (625); Sweerden (713), sweertveger (532). Ook bij al deze woorden sloot de Oostnederlandse vorm zich aan bij de Zuidnederlandse schrijftaal. Onze bewerker wijkt daarentegen van de Zuidnederlandse schrijftaal af, wanneer hij in zin 661 ‘corruptus’ vertaalt met ‘omghekoft’ en in zin 265 ‘rechts en lufts’ schrijft. Somst voegt hij achter de vorm met ft tussen haakjes die met cht, bv. in zin 321 ‘saft [sacht]’ of in zin 614 ‘graft [gracht]’. Een enkele maal staat ook de vorm met cht voorop en wordt die met ft tussen haakjes toegevoegd, zo in zin 558 ‘hecht [heft]’. Bij de vormen met ft kon hij zich gesteund voelen door het Hollands, maar daarin klonken in zijn tijd die vormen, dunkt mij, toch al wel enigszins dialectisch. Ik vermoed dat ft in al de genoemde gevallen tot de eigen OostnederlandseGa naar voetnoot19) taal van de bewerker heeft behoord en dat hij op dit punt ietwat onzeker was van de norm der cultuurtaal. Opvallend is tenslotte dat hij naast elkaar veul en veel, speulen en spelen, seuven en seven gebruikt, met toch wel een duidelijke voorkeur voor de eu-vormen. Ook hierbij is hij zich waarschijnlijk niet bewust geweest dat deze eu in het westen, ofschoon ook daar autochtoon, dialectisch heeft geklonken. Voorbeelden zijn ‘gelijcke veul’ (800), ‘in veul sprekens’ (839), ‘begeerigh na overveul [dingen]’ (818), ‘veulderhande’ (511), ‘een, veuljarigh Besjen’ (234), ‘als het verveult [verdriet]’ (933), ‘hy heeft sijn speulknechten, en sy haer speulmeysjes (speulgenoten)’ (591), ‘na het voorspel slaet (klopt) hy op het speulgereetschap’, t.w. muziekinstrumenten (773), ‘een Kamerspeelder [schowspeuler] bootst na [druckt uyt] de persoon [het wesen, gedaente, manieren] eenes anderen’ (952), ‘Yegelijck van die heeft in den Roomsen Almenack gehadt sijn Eersten, Vijften (seuvenden), en Midsmaenden’ (781). Ik heb de eu-woorden opzette- | |
[pagina 270]
| |
lijk met wat meer context geciteerd om te laten zien dat er geen sprake is van gemeenzame stijl. De schrijver heeft zich willen uitdrukken in verzorgde taal en niet gestreefd naar locale kleur. Dat hij in zin 953 ‘Comoedia’ weergeeft met ‘bly-spul’ en ‘Tragoedia’ met ‘droefspel’, lijkt mij toeval. Hij gebruikt ook naast elkaar sulver (97), quicsulver (102) en silveren (494) zonder merkbaar verschil van sfeer. Behalve woorden en vormen die algemeen-Oostnederlands zijn, vindt men er in onze tekst ook enkele die men bepaald Gelders-Overijsels mag noemen. Het meest karakteristieke geval is plesje in zin 554: ‘Daer worden uyt de broodtmande bygheleght Koeckjes (plesjes) of gesneden stucken (mond vol broots)’, in het Latijn: ‘Apponuntur è canistro panis collyrae, aut bucceae scissae’, in het Duits: ‘Es werden auch aus dem Brotkorb die Brotläibelein, oder die zugeschnittene Brotstücken auffgetragen’. Het W.N.T. leert ons S.v. plas II weliswaar dat platz als benaming voor een gebak ook in Hoogduitse dialecten voorkomt, maar er is hoegenaamd geen reden om plesje in onze bewerking bij de germanismen te rekenen. Ten eerste heeft de Duitse tekst op de overeenkomstige plaats een heel ander woord en ten tweede is plas of plasse goed-Nederlands, zowel in het westen als in het oosten van ons taalgebied. Veel minder algemeen dan het woord plas(se) is de diminutiefumlaut die in de vorm plesje optreedt. Dit is een typisch zuidoostelijk verschijnsel dat, zoals men op de kaart van Kloeke in Niederd. Jahrb. 55 kan zien, in noordelijke richting niet veel verder gaat dan de Overijselse Vecht. Het W.N.T. citeert plesje alleen uit onze Janua-bewerking (die hierbij dus gelukkig wel als bron gebruikt is) en pleske alleen uit een Betuws verhaal van Cremer. Onze bewerker zal zijn vorm dus wel aan de Gelders-Overijselse omgangstaal hebben ontleend, waarschijnlijk met een diminutiefsuffix -ke, dat hij terwille van zijn Hollandse lezerspubliek heeft vervangen door -je. Een ander woord uit onze Janua-bewerking dat op Gelderland of Overijsel wijst is rachelen, ‘lasteren’. In zin 833 lezen wij: ‘hy ragchelt of lastert niemand’, waarvoor de Latijnse tekst heeft: ‘neminem traducit aut diffamat’, en de Duitse: ‘er traget aus, oder verleumbdet niemand’. In zin 917 wordt het Latijnse ‘Criminari et deferre, susurronum et delatorum (est)’ weergegeven met: ‘verklagen | |
[pagina 271]
| |
en anbrengen (andragen verklicken,) dat doen achterklappers (ragchelers) en beklappers’ (in het Duits: ‘der Ohrenbläser, und falschen Angeber (Art ist) Schmähen und fälschlich Angeben’). Het enige citaat van rachelen in het W.N.T. is uit het Deventer woordenboekje van Draaijer en verder wordt er alleen van gezegd ‘opgegeven voor Geld. en Ov.’. Overigens vermeldt Ter Laan wel als Westerwolds de samenstellingen raggelbek, raggelkonte, ‘schelderig wijf’. Minder bewijskracht heeft de vertaling van ‘calvitium’ in zin 288 door een ‘kale platte’ (in het Duits ‘die Glitze’). Platte is een woord dat door de Teuthonista vermeld wordt met bet. ‘geschoren kruin, tonsuur’ en door Kiliaan met een soortgelijke betekenis gelocaliseerd als ‘Germ. Sax. Fris. Sicamb.’ Dat zou ons ertoe kunnen brengen om het als een algemeen-Oostnederlands woord te beschouwen. Het ontbreken van bewijsplaatsen voor het noordoosten doet ons evenwel toch eer geloven dat de Janua-bewerker het aan het Gelders-Overijsels heeft ontleend. Dit geldt ook van de weergave van ‘cellarius’ in zin 564 door ‘de Keller (Sluyter)’ naast de Duitse vertaling ‘der Kellner’. Het woord sluiter met de bet. ‘hofmeester, keldermeester’ is in vroegere tijd stellig ook buiten Gelderland in gebruik geweest, maar bewijsplaatsen voor het noordoosten ontbreken. Er is één naar het Gelderse wijzende eigenaardigheid, waarbij men de indruk krijgt dat zij in de oudste uitgave sterker vertegenwoordigd is geweest dan in de latere. Dat is de overgang van intervocalische d tot j. In alle drukken die mij onder ogen zijn gekomen is in zin 625 de vorm brajery blijven staan. Daarentegen hebben in zin 996 de Amsterdamse drukken ghevoedt of gevoet, de beide vroegste buiten-Amsterdamse echter, Leeuwarden 1643 en Arnhem 1648, gevoeyt. Men zou deze laatste vorm eventueel als een vernieuwing van Leeuwarden-Arnhem kunnen beschouwen, ware het niet dat in een derde geval alle drukken, inclusief Leeuwarden-Arnhem, in hun tekst de j-vorm missen, terwijl het woordregister die wel bevat (zin 381 spae, register spaeje). Het register registreert de woorden- en vormenschat van de eerste uitgave, dus, vermoedelijk, Amsterdam 1638 of '39. De tekst kan in volgende uitgaven op verschillende punten gewijzigd zijn, maar het register is dan op die punten meestal niet aangepast. Bij | |
[pagina 272]
| |
tegenspraak tussen tekst en register zal men over 't algemeen, en vooral wanneer de afwijkende vorm in 't register alfabetisch op zijn plaats staat, in het getuigenis van het laatste de eigen taalvorm van de bewerker mogen zien. Onze conclusie moet dus zijn: de vormen met j uit intervocalische d behoorden tot de eigen taal van de bewerker. Mag die taal van de bewerker in 't algemeen in het oosten van Nederland te situeren zijn, spaeje en plesken brengen ons er onwillekeurig toe om toch meer speciaal aan het zuidelijk deel van Oost-Nederland te denken, de Rijn-IJselstreek. Er zijn in zijn taal echter ook elementen die daar niet goed in passen. Een woord als toon met de bet. ‘teen’ is bv. zeer bepaald niet Gelders-Overijsels en ook niet algemeen-Oostnederlands. Voorzover het oostelijk is blijft het beperkt tot Groningen en Drente. Behalve in het noordoosten komt toon ook voor in Holland, maar waarom zou onze bewerker opeens een regionaal-Hollandse vorm in zijn tekst opnemen? Misschien omdat hij een Geldersman was die naar Holland was verhuisd, zoals de uitgever Johannes Janssonius zelf? Dat zou dan toch door tenminste enkele andere, specifiek-Hollandse vormen bevestigd moeten wordenGa naar voetnoot20). De groep ‘Teenen [tonen, tejen]’ in zin 257 lijkt wel iets op de groep ‘hiele [hacken, verssen]’ in dezelfde zin, maar als men uit de schikking der synoniemen enige conclusie mag trekken, kan het alleen deze zijn dat, voor het taalgevoel van de bewerker, ‘teenen’ en ‘hiele’ de vormen van de algemeen-geaccepteerde cultuurtaal waren, terwijl ‘tonen, tejen’ enerzijds, en ‘hacken, verssen’ anderzijds, verschillend gelocaliseerde regionalismen voorstelden. Evenals toon voor ‘teen’ is ook bei voor ‘bes’ zowel Hollands als Gronings. Er komen in de Janua-bewerking nogal wat samenstellingen met -bei voor, bv. ‘Geneverbeyen’ (zin 118), ‘Eerdbeyen’ (zin 123), ‘Moerbeyen’ (zin 123), ‘Hindebeyen’, d.w.z. ‘rubus Idaeus’, Duits ‘der Himbeerstrauch’ (zin 138), ‘Dolbeyen’, tussen haakjes als synoniem achter ‘Dulkruyd’, d.w.z. ‘solanum’, Duits ‘der Nachtschatte’ (zin 138), ‘S. Jans beyen’, tussen haakjes als synoniem achter ‘Aelbessen’, d.w.z. ‘ribes’, Duits ‘die Johannisbeer’ | |
[pagina 273]
| |
(zin 138). Hiervan zijn, blijkens het woordenboek van Ter Laan, dolbijen en hinnebijen Gronings, terwijl deze woorden, voorzover ik weet, in Holland niet bekend zijn. Jeneverbei schijnt daarentegen wel Hollands en niet Gronings te zijn (zie het W.N.T. en Ter Laan). St.-Jans-beien heb ik nergens kunnen vinden, wel St.-Jans-bezen, wat, te oordelen naar de bewijsplaatsen in het W.N.T., een speciaal-Gelders synoniem van ‘aalbessen’ schijnt te zijnGa naar voetnoot21). De bewerker van Janua kàn -bei dus als een vorm. van de algemene cultuurtaal hebben beschouwd en, eventueel, een Gelders -beze getransponeerd hebben tot -bei. Ik vond in zijn tekst, en wel in zin 737, ook één samenstelling met -bees, nl. ‘lauwerbees (bakelaer-) broeders’ als vertaling van het Latijnse ‘Baccalaureos’ (in het Duits ‘Baccalarien’). Naast de ‘Hindebeyen’ uit zin 138 kan men ‘Hindelbeeren’ uit zin 123 stellen, maar deze laatste betekenen wat anders. Het Latijn heeft hier ‘mora Myrti (myrtilli seu vaccinia)’, het Duits ‘die Heidelbeeren’. Blijkens W.N.T. 6, 763, aanm., gebruikt Hilarides de verwante vorm ‘hindelbej’ als vertaling van Latijns ‘myrtus’. Speciaal in benamingen van in het wild groeiende bessen kent het Gelders-Overijsels naast -bezen ook wel -beren. De ‘Hindelbeeren’ uit zin 123 kunnen dus een authentieke, niet tot algemeen-Nederlands gefatsoeneerde, Gelderse vorm zijn en de mogelijkheid dat er speciaal bij ‘Dolbeyen’ en Hindebeyen’ een Groningse invloed in de taal van de Janua-bewerker zichtbaar wordt, moet men openlaten. Nog sterker wordt de neiging om aan Groningen te denken bij zin 615, waar ‘repagula’ vertaald wordt als ‘grendels (scheutels)’, in het Duits ‘Riegel’. Het Hollands kent schotel met de bet. ‘grendel’, het Fries skoattel, maar het Gronings en het Oostfries scheudel (Ter Laan) en schötel (Ten Doornkaat Koolman). Maar de grootste moeilijkhed geeft wel zin 316, waar onze bewerker het Latijnse ‘Papulae’ heeft vertaald met ‘roodhont (pekelen, maselen, hondtmese)’. Ter Laan kent hondemies, hondemieze, hondewies, omloop als benamingen voor een zwerende nagelwortel, een nijnagel. ‘Men legt er’, zo zegt hij, ‘hondjedraf op, dat in 't W.K. dan ook honnemiesblad heet’. Het Friese woordenboek van | |
[pagina 274]
| |
W. Dijkstra vermeldt hounemi(e)zel, -mieze, ‘zweer aan de vinger, rondom de nagelwortel’. Deze Groningse en Friese woorden moeten wel ontstaan zijn uit een ouder hondemeze, een woord dat ik nergens anders heb teruggevonden dan, als hondtmese, in onze Janua-bewerking. Zo goed als plesje naar het Gelders-Overijsels wijst, wijst hondtmese naar het Fries-Gronings. Men kan er, dukt mij, niet onderuit: als de eerste Janua op verzoek van de Amsterdamse uitgever Janssonius door een Arnhemse schoolman van zijn kennis bewerkt is, moet die schoolman, voor hij naar Arnhem kwam, niet alleen een Duitse levensperiode achter de rug hebben gehad, maar ook een tijdlang in het noorden hebben gewoond. Ik heb het in mijn inleiding al gezegd: mijn nader onderzoek heeft het probleem van de oostelijke inslag in de taal van de eerste Nederlandse Janua-bewerking voorlopig alleen maar ingewikkelder kunnen maken. Zolang de historische figuur van de bewerker niet uit de archieven tevoorschijn komt, blijven we zitten met een, ik geef het toe, ietwat onwaarschijnlijke formule. Maar ook een onderzoek dat nog geen overtuigende resultaten oplevert, kan zijn nut hebben. Aan het samenspel van Zuid- en Noordnederlandse taalelementen zijn wij in 17de-eeuwse geschriften wel gewend, maar dat een dergelijk samenspel evengoed heeft plaatsgevonden tussen West- en Oostnederlandse taalelementen, zijn wij ons meestal nauwelijks bewust. Tot de kennis van dit samenspel heeft mijn onderzoek, naar ik hoop, in elk geval iets kunnen bijdragen.
K. Heeroma |
|