Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Het Nederlandse volksboek van de reus GiliasHet is dit jaar juist een halve eeuw geleden, dat Dr. G.J. Boekenoogen, groot kenner van de volksliteratuur, het Ndl. volksboek ‘History van den reus Gilias’ van 1641 voor de ‘Maatschappij der Ndl. Letterkunde’ opnieuw uitgegeven heeft (Leiden, Brill; 19 blzz.). In de literatuur over de Siegfriedsagen wordt deze interessante tekst echter nog altijd niet of nauwelijks genoemd. Ik heb in mijn dissertatie Untersuchungen über das Lied vom Hürnen Seyfrid (Groningen 1924; Diss.) al op de ‘Gilias’ gewezen; daar dit volksboek - op een paar fragmenten van een Nibelungenvertaling na - de enige Siegfriedoverlevering is, die wij in onze taal bezitten, zou ik er nog eens de aandacht op willen vestigen. De volledige titel van het Volksboek is: Genoechlijcke History vanden schricklycken ende onvervaerden Reus Gilias, hoe hij des grooten Conincx wonderschoone Dochter vant Eylant Helyce, van een Geest 's nachts wegh-gevoert, langhen tijt in bewaringhe hadde, ghesloten aen kettinghs; ende hoe int selve Coninckryck een Smeetsknecht, Sie-vreedt genaemt, gevonden wierde, 24. mans starckte hebbende, welck tegens desen Reus 12. Cubitus hooch, ghesonden wierde om dese Dochter weder te verlossen ende voor syn Bruyt te houden. Noyt voor desen in Druck geweest, vermaeckelick om te lesen. Gedruckt int Iaer 1641. Ik haal deze titel zo uitvoerig aan, omdat hij meteen een overzicht van de inhoud biedt en bovendien een indruk geeft van de stijl, waarin de lotgevallen van de schone prinses Eulalis verteld zijn. Het wordt er duidelijk door, dat het ‘Volksboek van Gilias’ eigenlijk een Siegfriedverhaal is; Gilias (waarschijnlijk een verminking van Golias, GoliathGa naar voetnoot1) speelt alleen een rol als bewaker van de weg naar de jonk- | |
[pagina 242]
| |
vrouw. Op zijn tocht ter bevrijding van de ontvoerde koningsdochter wordt Sievreedt bijgestaan door een ‘bergmanneken’ Mesines, dat hem de weg naar de woning van de reus wijst, maar zich bij het gevecht op de achtergrond houdt. Gilias wordt overwonnen; voordat dan de gevreesde ‘geest’ komt, weet Sievreedt met Eulalis van de steen (= rots), waarop zij in boeien ligt, af te dalen en haar naar haar ouders terug te brengen. In tegenwoordigheid van haar 24 broeders vindt het huwelijk der beiden plaats; de hovelingen en de broers konden het echter niet aanzien, dat een smidsknecht tot zulk een staat verheven was en weldra werd Sievreedt door hen met vergif gedood. Niet lang daarna stierf Eulalis door hartzeer. Wie het Duitse ‘Lied vom Hürnen Seyfrid’ kent, een klein epos van 179 achtregelige strophen, dat in verschillende drukken uit de tijd van Hans Sachs bewaard is (uitgave van W. Golther in de ‘Neudrucke deutscher Lit.werke des XVI. und XVII. Jhts.’, Nr. 81-82; 2. Aufl. 1911), krijgt al gauw de indruk, dat de Gilias een enigszins vrije navertelling van dit werk is; de roof van de prinses uit de vaderlijke burcht, de terugvoering door Siegfried na zware strijd met de reus, die de toegangsweg tot haar bewaakt, het huwelijk der beiden en hun verdere lotgevallen stemmen in hoofdzaak overeen. Er bestaat ook een Duits volksboek van de ‘Gehörnte Siegfried’ (oudste bewaarde druk van 1726, dus bijna 100 jaar later dan de ‘Gilias’; opnieuw afgedrukt bij Golther), dat zich nauwkeurig aan de inhoud van het epos houdt. De namen zijn alleen verfraaid (Seyfrid > Siegfried; Sigmund > Sieghardus; Kriemhild > Florigunda) en de tekst is hier en daar nader uitgewerkt, o.a. door Siegfrieds gevecht met een beer, een ever en een leeuw op de jacht; soms ook opgesierd o.a. door een aanval van dertien rovers na de bevrijding van Florigunda en door een als komisch bedoeld tweegevecht tussen de boer Jorcus en een laffe soldaat Zivelles op de bruiloft aan het slot - deze laatste slechts losse motieven, die met de Siegfriedsage niets te maken hebben. De ‘Gilias’ kent de invoeging van aan de stof vreemde trekken niet, maar heeft wel een aantal grotere en kleinere afwijkingen van de ‘Hürnen Seyfrid’; het lijkt mij de moeite waard, deze wat nader te bezien. | |
[pagina 243]
| |
Zoals bekend is, zijn in de ‘Hürnen Seyfrid’ (HS.) drie liederen tot een min of meer sluitend geheel gecombineerd. Het eerste lied (HS. I; Str. 1-15) verhaalt van Seyfrids jeugd: hoe hij als koningszoon van zijns vaders hof wegloopt, smidsknecht wordt en door zijn grote sterkte het ijzer tot hamerslag verbrijzelt en het aambeeld in de grond slaat. Uitgezonden om kolen te halen, doodt hij een draak benevens ander ‘Gewürm’, verbrandt ze en krijgt een hoornen huid, als hij zich met het gesmolten hoorn van de dieren bestrijkt. Daarna wint hij de dochter van koning Gybich door ‘abdienen’; d.i. natuurlijk als beloning voor zijn hulp bij de bruidswerving van Gunther. Tenslotte vindt Sievreedt bij een rotswand de ‘Nibelungenhort’, die de aanleiding worden zal tot de ondergang van koning Gybichs helden door de hand der HunnenGa naar voetnoot2). Wij bezitten HS. I in een zeer bekorte vorm: een berekening volgens het bewaard gebleven ‘Aventiurenverzeichnis’ van het NL. handschrift w (waarin HS. I en HS. II opgenomen zijn; begin 15e eeuw) voert tot de zevenvoudige omvang van het overgeleverde lied, dus 105 strophen; vgl. Diss. blz. 4 vlgg. Met HS. II (Str. 16-172) begint dan een nieuwe fabel, die verhaalt, hoe Kriemhild op een middag door een vurige draak uit de koningsburcht in Worms weggevoerd wordt; Seyfrid brengt haar naar haar ouders terug, nadat hij de reus Kuperan verslagen en ook de draak overwonnen heeft. Tenslotte wordt over Seyfrids verdere lotgevallen in zeven strophen 173-179 bericht, die - naar mij schijnt - de korte inhoud geven van ‘Seyfrides hochzeyt’ (afkorting SH.) - waarschijnlijk een soortgelijk lied als HS. I en II; in Str. 179 worden allen daarheen verwezen, die meer van de acht jaren van Seyfrids huwelijk willen wetenGa naar voetnoot3). Door de samenvoeging van deze drie liederen is een klein | |
[pagina 244]
| |
epos ontstaan, dat een overzicht van Seyfrids leven geeft. Op zichzelf zijn zowel HS. I als HS. II reeds combinaties van liederstoffen. HS. I geeft in hoofdzaak de smid-drakensage van Siegfried, vermeldt de wervingssage en komt dan op de voorgeschiedenis van de ‘Nibelungenhort’ terug. HS. II verhaalt in de eerste plaats Siegfrieds wervingssage, waarbij de Kriemhildfabel met die van Brünhild tot een nieuw geheel verwerkt is; Seyfrids strijd tegen de vlammenwal is daarin bewaard gebleven. Met die wervingssage is de strijd tegen de reus Kuperan verbonden; de dwerg Eugel of EygleynGa naar voetnoot4) treedt daarin als gids en helper van Seyfrid op, staat hem met zijn ‘Nebelkappe’ bij, als hij door de reus gewond is en bezorgt hem een goed wapen; Seyfrid verovert eindelijk de sleutel van de reus en vindt dan de Nibelungenhort - kortom het is de Nibelungenhortsage, die hier verhaald wordt. De beide complexen zijn op die wijze gecombineerd, dat de jonkvrouw op dezelfde berg gevangen ligt, waarin de schat geborgen is, zodat Kuperan verslagen moet worden om Kriemhild te bereiken. Men vergelijke over dit alles mijn artikel ‘Die Erweckung der Jungfrau hinter dem Flammenwall’, Neoph. XXXVI, 144 vlgg. Als wij nu de inhoud van HS. met het Duitse en het Nederlandse volksboek vergelijken, blijkt het, dat de ‘Gehörnte Siegfried’ (Geh. S.) de volgorde HS. I, HS. II, SH. nauwkeurig heeft overgenomen; in de Gilias (Gil.) begint het verhaal echter met HS. II. Blijkbaar heeft de bewerker van Gil. de kloof tussen de schildering van Seyfrids jeugd en die van de roof der jonkvrouw als storend gevoeld. Toch is HS. I niet eenvoudig weggelaten, want hij heeft de hoofdzaken in HS. II ingewerkt. Sievreedt is bij hem een geweldig sterke smidsknecht; van zijn ouders is wel sprake, maar hun hoge rang wordt niet genoemd. Vermoedelijk heeft de bewerker het onwaarschijnlijk gevonden, dat een koningszoon het hof in de steek laat om knecht bij een smid te worden; wij krijgen zo de indruk, dat in Gil. iemand aan het | |
[pagina 245]
| |
werk is, die van de ordelijke opbouw van een verhaal houdt en van fantastische motieven niet wil weten. Nu hij eenmaal van zijn held als smidsknecht uitgaat, bewapent hij hem ook met een smidshamer met grote vernielende kracht (eig. een motief uit de smidse) en als dit smidswerktuig in het gevecht met de reus ‘mitsen door’ wordt geslagen - weer zo'n motief -, krijgt de jonge held door de hulp van de dwerg een andere hamer, ditmaal van steen, die tegen alles bestand is. De wijze van verkrijging van die hamer (een zeker kruid een uur lang op een kei van 300 pond; daarna was er een diep gat in; blz. 7) ziet er vreemd uit, vooral voor een ordenend bewerker; misschien was een deel van de door hem gebruikte tekst defect. HS. heeft niets, dat daarmee precies correspondeert; wel toont Kuperan aan Seyfrid een in de rots verborgen zwaard, waarmee alleen de draak gedood kan worden (Str. 107). In de Siegfriedoverleveringen speelt echter op een paar plaatsen een grote steen een rol. Vrij dichtbij staat de Hvenische Chronik (uitg. Jiriczek blz. 22) waar het heet: gaar hun (Hvenild) vd i marcken med hannem huor der laa en grusame stor steenn wnder huilcken den throldnøgle laa forwaridt af Hogenn. Hun befall at Ranche skulle Affuelthe steenen: Huilckiidt handt letteligen oc giorde. Verder is in Seifrid de Ardemont sprake van vier stenen, die Seifrid op aanwijzing van een dwerg optilt, waardoor vier jonkvrouwen na de dood van de reus Amphigulor bevrijd worden (Str. 43/5). Het afwentelen van een zware steen (of van stenen) schijnt dus een krachtsuiting van Siegfried te zijn om een wapen of een bijzondere sleutel - van de schatkamer - of jonkvrouwen (uit handen van de reus?) te krijgen. Het lijkt mogelijk, dat deze geweldige steen uit de ‘Schatzerwerbungssage’ in de kampspelen van het NL. is overgegaanGa naar voetnoot5). Een ogenblik duikt ook nog het aambeeld uit HS. I in Gil. op; bij het slaan op Gilias' wapenrusting meent Sievreedt, dat hij bij het rechte aambeeld gekomen was, waarvan wel wat hamerslag kon afvallen (blz. 8). | |
[pagina 246]
| |
De verwerving van de hoornen huid na Sievreedts drakendoding heeft in Gil. eveneens duidelijke sporen achtergelaten; de ‘gehoornde Sievreedt’ is evenwel als een ‘met horens’ opgevat. In de afbeeldingen van Geh. S. is dit ook al het geval (vgl. Golther's uitgave, inleiding blz. XLVIII). Misschien is deze fout van de tekenaar in de versie van HS., die aan Gil. ten grondslag ligt, aanleiding geworden tot deze tekstverandering; mogelijk is ook het verkeerd begrijpen van hürnen al verder verspreid geweest. In Gil. heet het, dat Sievreedt met Mesines naar een rivier Caspe gaat; bij het wassen van zijn schouders bewissen (zij) met hoorens, dus dick als doornbosschen (blz. 7). De ‘schouders’ en ‘het wassen’ wijzen er duidelijk op, dat deze scène van de oude ‘Hörnung’ is uitgegaan; ook is de ‘revier’ te verbinden met het beekje, dat van de smeltende drakenhuid wegvloeit. Merkwaardigerwijze is het ontstaan van de horens losgeraakt van het doden van de draak. Na de bevrijding van de jonkvrouw wast Sievreedt op Mesines' raad zijn schouders opnieuw met water uit een beekje en ziet, zij versmolten als sneeuw (blz. 11). Opnieuw vinden wij hier ‘Anklänge’ aan het verslaan van de draak in HS. I in ‘het beekje’ en in ‘het smelten’, wat oorspronkelijk op de drakenhuid betrekking had. Sievreedt behoeft nu niet als ‘horendrager’ van zijn bevrijdingstocht terug te keren; waarschijnlijk heeft de bewerker zich door een sprookjestrek laten beïnvloeden, die wij o.a. uit Grimmelshausen's ‘Simplicissimus’ (uitg. Scholte, 6. Buch Continuatio blz. 115) kennen, waar bepaalde vruchten een verwarring van de geest veroorzaken, die door het eten van de pitten weer verdwijnt en uit Hauff's Geschichte von dem kleinen Muck, waar vijgen neus en oren doen zwellen en andere vijgen het kwaad weer opheffen. Nu de hoornen huid in Gil. verloren is gegaan, kan ook van een verwondbare plek tussen de schouders geen sprake meer zijn. Dit heeft de bewerker aanleiding gegeven te verhalen, dat Sievreedt door Eulalis' broeders ‘met vergif ghedoodet’ wordt, waarna zijn vrouw door hartzeer sterft (blz. 12). De door de dwergkoningen uit de rots naar buiten gedragen schat, die Seyfrid vindt - de ‘Nibelungenhort’ -, speelt in HS. II slechts een geringe rol. De held laadt hem op zijn paard, maar als hij dan | |
[pagina 247]
| |
hoort, dat zijn leven spoedig eindigen zal, lijkt hem het bezit waardeloos en werpt hij de kostbaarheden in de Rijn. In het Duitse volksboek Geh. S. wordt dit alles nauwkeurig naverteld, maar het ordenend verstand, dat over het algemeen in Gil. heerst, wil blijkbaar van een toevallig gevonden en dan weer weggeworpen schat niet weten en op grond daarvan is de hele schatgeschiedenis weggelaten. De sleutel, waar Sievreedt en Gilias om vechten, is echter oorspronkelijk wel die tot de schatkamer; in Gil. is het dan de sleutel geworden, die de toegangsweg tot Eulalis afsluit. Misschien is een opsomming van de Nibelungenschatten bewaard in de wapenen, die Gilias bij het tweede gevecht met Sievreedt aanlegt: een Harnasch aen een palm dick, met een Stormhoet diesgelijcken, welck blinkede als een Spiegel, met een nieu Swaert acht Cubitien langh. In HS. II corresponderen daarmee ein vil gůte Brinne - von eytel klarem golde; ein vil gůt schwerdt - ein land wolt man drumb geben; von stahel ein helm hert - (und) ein schildt als ein stadel thor - eyns schuchs dicke, die Kuperan als wapens te voorschijn haalt (Str. 70-72). Merkwaardig is, dat hij dan toch met ein ander stählein stangen strijdt (Str. 73). Volgens de Thidrekssaga vallen Sigurd de helm, het borstharnas, het zwaard en het schild als ‘Hauptlösung’ van Mimir toe; d.i. als Nibelungenhort. Ik vermoed, dat ook in HS. en in Gil. de kostbare wapens van de reus eigenlijk de Nibelungenhort vormen, die deze (uit de erfenis van Nybling) tot zijn bezit verklaard heeft. Nadat Seyfrid hem overwonnen heeft, biedt Kuperan aan: Brinne, Schwerdt und mich selber solt du haben von mir (Str. 82). Het zware schild en het geweldige wapen (geer i.pl.v. zwaard), ook de hulp door de ‘Tarnkappe’, zijn, naar mij schijnt, in het Nibelungenlied in de kampspelen tegen Brünhild terug te vinden. De wonderlijke verhalen van de vurige draak, de ‘Drachenfabeleien’, die in Geh. S. precies weergegeven zijn, hebben in Gil. geen sporen nagelaten. In Str. 22 vlgg.; 124 vlgg.; 137 vlgg. van HS. II heet het, dat de draak eigenlijk een schone jongeling is, die door de vervloeking van een vrouw zijn vreselijke gedaante heeft gekregen. Na vijf jaar hoopt hij weer een mens te worden en dan de geroofde Kriemhild te huwen. Voor Gil. is dat alles blijkbaar weer te fantastisch; niet alleen | |
[pagina 248]
| |
de voorgeschiedenis van het monster is weggelaten, maar ook Sievreedts strijd tegen het vuur, dat van hem uitgaat; d.w.z. tegen de vlammenwal, die de jonkvrouw omgeeft. Het enige teken, dat de bewerker van de ‘Drachenfabeleien’ van HS. II afweet, is, dat de draak als ‘geest’ wordt aangeduid. Op het wegvallen van de strijd tegen de vlammendraak is waarschijnlijk van invloed geweest, dat zowel in HS. I als in HS. II (Str. 144/8) ook van een ‘normale’ draak der alt Trach sprake is, die door Seyfrid gedood wordt. Deze vijf strofen in HS. II stammen misschien uit HS. I; het gevecht met de draak, dat HS. II vrij uitvoerig geeft, is daar zeer kort behandeld en de ‘Hörnung’ van HS. I ontbreekt in HS. II, zodat de twee plaatsen elkaar schijnen aan te vullen. Als survival is wel te beschouwen, dat Sievreedt door Mesines voor een draak gewaarschuwd wordt, die ‘voor aen den steen’ ligt (Gil. blz. 9). Ik vermoed, dat dit oorspronkelijk op de vlammendraak betrekking heeft. Van deze heet het (HS. 137), dat hij west den steyge und auch des staynes thür; in Gil. lezen wij: Als S. ter deur (naar Eulalis) woude ingaen, gaepte den Draeck naar Sievreedt (blz. 9). De vurige draak op de bergtop schijnt hier derhalve als een soort wakend monster voor de deur van Eulalis opgevat te zijn. Mogelijk heeft ook 't schrickelijck donderen ende dreunen, waarover Eulalis bij haar bevrijding klaagt, niet alleen op het aankloppen van Sievreedt bij de reus, maar ook op het razen van de vlammen betrekking; vgl. HS. 129, waar het heet, dat door de vlammen sich der stayn erschütt, das seyd die welt was gestanden, der stayn (vermoedelijk nicht) so was zerrütt. Naast deze verschillen van HS., die in hoofdzaak op het vermijden van fantastische motieven of op het bereiken van grotere overzichtelijkheid gericht zijn, zijn er nu ook andere, die bewijzen, dat de HS. tekst, die de bewerker van Gil. gebruikt heeft, niet in alle opzichten met de ons bekende versies overeenstemt. In de eerste plaats valt het op, dat Koning Gybich na de roof van zijn dochter uit Worms volgens HS. 32 naar alle landen boden uitzond, of iemand inlichtingen kon geven; op de jacht vindt Seyfrid dan het spoor van de draak. In Gil. horen wij echter, dat een ‘landdag’ uitgeschreven werd, waarop alle Waerseggers (verder in Gil. ook Wijsen genoemd) verschenen. Onder hen was er | |
[pagina 249]
| |
een, Ophile, door de koning ‘zijn trouwe dienaar’ genoemd; hij weet van een bergmanneken, dat Eulalis in de macht van een reus Gilias is in 't gebergte Seltim in Trinacria; alleen Sievreedt, de sterke smidsknecht, kan haar bevrijden. Het wil mij toeschijnen, dat deze landdag in Gil. overeenstemming vertoont met een bekende epische scène, die schildert, dat een vorst met zijn gevolg beraadslaagt, wie hij huwen zal. Eerst weet niemand een prinses, die ‘ebenbürtig’ is, totdat plotseling een de naam van een jonkvrouw noemt, die slechts uiterst bezwaarlijk te veroveren is. Dadelijk wordt dan tot de bruidswerving besloten. Voorbeelden bieden Rother, 13 vlgg.; Kudrun, Str. 210 vlgg.; ook Nibelungenlied Str. 325 ff. (van Brünhild wordt daar gezegd, hoevelen vergeefs getracht hebben haar te winnen, waarop Hagen dadelijk de raad geeft, Sivrit voor de bruidswerving mee te nemen, opdat hij kan helpen de hindernissen te boven te komen). Ik maak hieruit de gevolgtrekking, dat de ‘landdag’ der vazallen geen bedenksel van Gil. is, maar dat de beraadslaging met het gevolg al in de HS. voorkwam, die voor Gil. gebruikt is. Deze scène is nog om een bijzondere reden van belang. In HS. II en ook in Gil. krijgen wij de indruk, dat Seyfrit/Sievreedt voor zich zelf op de bruidswerving uitgaat; het is echter duidelijk in opdracht van de koning, dat hij zijn tocht onderneemt. De werving van de bruid voor een ander en de verzekering, dat de helper de zuster van de koning tot vrouw krijgt, zijn in HS. zo gecombineerd, dat de haast onbereikbare prinses juist de zuster van de koning is, zodat de sterke jongeling nu voor zichzelf op verovering uittrekt. De ‘Brautberatung’ van het gevolg in Gil., die bij de trouwplannen van de koning hoort, lijkt mij het bewijs, dat HS. in iets vroegere vorm dicht bij de 6. Aventiure van het Nibelungenlied heeft gestaan; de landdag houd ik voor een rest van het ‘abdienen’, de werving voor Gunther, die ook HS. I kent. De Wijsen op de landdag zijn dan oorspronkelijk de ervaren ridders uit de omgeving van de koning; mhd. wîse. De bewerker van Gil. heeft met dit woord niet goed raad geweten; hij geeft het eenmaal weer door Waerseggers; waar hij de Wijsen laat staan, zal hij aan de moderne betekenis van het woord gedacht hebben. Ook gebruikt hij het woord voor de priesters, die bij de thuiskomst de klederen van Sievreedt en Eulalis en het scheepken aan de Goden wijden. Waar men in HS. | |
[pagina 250]
| |
II de ‘Beratungsszene’ zou verwachten, staan nu de strophen 22-31 met de aanroeping van Christus en Maria en de wonderlijke mededeling, dat de draak tot een man werd (22,2); naar het schijnt een vrome uitwerking van de ‘Drachenfabelei’ van Str. 124 vlgg. Als rest van de beraadslaging met de leden van het gevolg mag in HS. II misschien nog opgevat worden, dat die gedaantewisseling van de draak an eynem Ostertage (22,1) plaats vond - een dag, die goed voor een samenkomst der vazallen geschikt lijkt. Een andere belangwekkende afwijking van HS. is, dat in Gil. Sievreedts tocht ter bevrijding van de jonkvrouw ten dele te water geschiedt. Eulalis' vader is koning van 't Eylant Helyce. Al wordt op de heenreis niet over een vaartuig gerept, des te duidelijker is dit bij de terugvoering het geval. De dwergkoning Mesines geleidt Eulalis en Sievreedt naar de uithoek van 't gebergte Seltim aan een groote See, waar een schip uyt puyrriot (= zuiver riet) gevlochten gereed ligt, dat door geen Tempeesten vernield kan worden (blz. 11); met dit wonder scheepken wordt de terugreis met succes volbracht, tot halfweg in gezelschap van de dwerg. In HS. I is in het geheel niet van water sprake; in HS. II komen Seyfrid en de reus Kuperan samen für eyns wassers tham (Str. 67; tham is mogelijk strân, vgl. Baesecke, A.f.d.A. 37, 137 Av). Wel weet HS. II, dat duizend dwergen Seyfrit op de terugreis willen begeleiden om hem te beschermen, maar dat deze allen wegzendt behalve Eugel. Het lijkt mij zeker, dat deze passages over een scheepje voor de terugreis en over bescherming door dwergen niet gescheiden mogen worden van het schiffel voor Sivrits tocht naar Nibeungenland om hulp te halen na de overwinning in de kampspelen. Ik geloof dan ook te mogen aannemen, dat de HS., die voor de Gilias gebruikt is, de tocht te water met het scheepken al heeft gehad en dat die bron dus ook in dit punt weer dichter bij het Nibelungenlied heeft gestaan dan de HS., die wij kennenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 251]
| |
In de grond van de zaak is het misschien geen toeval, dat de bevrijdingstocht in Gil. te voet begint (in HS. te paard) en per schip de terugreis volbracht wordt. De 8. Aventiure van het Nibelungenlied schijnt er op te wijzen, dat het scheepken voor de reis naar het land der Nibelungen dient; voor de tocht naar de berg, waarop de jonkvrouw ligt, en speciaal voor de overwinning van de vlammenwal, is echter een onverschrokken ros nodig. Ik houd het dan ook voor waarschijnlijk, dat door de samenvlechting van de twee liederstoffen, die resp. de winning van de Nibelungenhort en de bevrijding van de jonkvrouw behandelen, de ongelijkheid van heen- en terugreis ontstaan is. De rol van het paard is in HS. al gering geworden; in Gil. is het helemaal verdwenen. De Thidrekssaga en de Vǫlsungasaga weten echter - met zekere onderlinge afwijkingen - nog, hoe Siegfried het ongetemde dier vangt. Het lijkt mij lang niet onwaarschijnlijk, dat de jacht van Seyfrid in HS. II een spoor van dat ‘vangen’ bewaard heeft, al zijn het nu ‘leeuwen’, die de jonge held grijpt en ‘aan de bomen hangt’ (Str. 33 vlgg.). In Gil. is de aanduiding ‘eenen schric aller wilder Beesten’ wel van Sievreedt op de reus overgegaan (blz. 6). Het Nibelungenlied laat Sivrit in de jachtscène een wilde jonge beer vangen en aan zijn zadel vastgebonden meevoeren (950, 2); een komisch intermezzo, vooral als hij het dier bij de ‘Feuerstätte’ weer loslaat. Mogelijk heeft deze scène eens heroïscher inhoud gehad en werd er in geschilderd, hoe Sîvrit - natuurlijk dan vóór de tocht naar Ysland - het meest onverschrokken dier van een kudde paarden ving, dat hem bij de vlammenrit kon dienen. Het zou kunnen zijn, dat 't doden van de grimme schelch (NL. 937, 2) een rest van die ‘Rossfang’ is; wanneer althans Ed. Hahn gelijk heeft, die in Hoops' Reallexikon s.v. zegt, dat de ‘Schelch’ geen uitgestorven hert was - herten zijn immers ook niet grim -, maar de leidende hengst van de horde wilde paarden in het koninklijk domein. Toen paarden in de vrije wildbaan zeldzamer werden, zou dan het vangen van een leeuw of beer door Siegfried in de plaats getreden kunnen zijn. Er zijn nog een paar ondergeschikte punten, waarop Gil. van HS. afwijkt. Zo vind ik het dreunend geweld, waarmee Sievreedt bij de rotswoning van de reus aanklopt (blz. 5) niet in HS. terug, maar wel in | |
[pagina 252]
| |
het NL.: wer ist der bôzet sô vaste an daz tor? vraagt de ungefüege portenaere in Nibelungenland (487,3). Waarschijnlijk heeft Gil. hier een oude trek bewaard. Eveneens is dit vermoedelijk het geval met Mesines' raad, dat Sievreedt de overwonnen reus soude met een dootslaen (blz. 9) - een raad, die heel goed in de ‘Schatzerwerbung’ past, waar hij de ‘Rachehelfer’ van de ene ‘Albe’ is. Verder wordt de omgeving van de berg der jonkvrouw in Gil. beschreven als dit vreeslicke Geberchte Seltim, daer hij niet anders als Leeuwen ende Beeren vont (blz. 4), terwijl in HS. II slechts von disem finstern than sprake is, waarin hij verdwaalt (Str. 37; 41; 42). In Seifrid de Ardemont Str. 295 is de aan het eind der bewoonde wereld staande berg, waar Mundirosa heerst, door doornstruiken omgeven en overal vertonen zich slange, lintwurm, tracken, leoen; wegen zijn niet te ontdekken. De bevrijding van Mundirosa is het eerst door Baesecke (A.f.d.A. 37, 136 vlgg.) als parallel naast die van Kriemhild en Eulalis gesteld. Het schijnt mij, dat de schildering van het gebergte, dat Seifrid doortrekken moet, vrij nauwkeurig met die van Gil. overeenstemt en ik geloof dan ook weer, dat hier in Gil. een oude trek behouden gebleven is. De finstere than hoort waarschijnlijk in de Nibelungenhortsage thuis; vgl. HS. 47, waar van de jeugdige Seyfrid, die vader noch moeder kent, gezegd wordt: Er ward vil ferr versendet/ Inn eynen finstern than/, Darinn zoch jn ein meyster,/bisz er ward zů eym man.
Samenvattend vind ik dus, dat in Gil. de handeling van HS. overzichtelijker gemaakt is door te beginnen met HS. II; daarbij zijn de hoofdzaken van HS. I echter ingewerkt. Andere vereenvoudigingen betreffen de verwerving van de ‘Nibelungenhort’ en de strijd tegen de vurige draak benevens diens voorgeschiedenis. Op een paar punten schijnt Gil. trekken bewaard te hebben, die bij de Siegfriedsage horen en in de ons bekende vorm van HS. verloren gegaan zijn; ik denk aan de landdag met de vazallen, aan het scheepken en aan het wilde gebergte Seltim; verder aan het gewelddadig aankloppen bij de reus en aan kleine trekken in de hulp van Mesines. De hoornen huid van Sievreedt is door horens vervangen en de samenhang tussen de drakendoding en de horens is verloren gegaan. Op grond van dit alles moeten wij aan- | |
[pagina 253]
| |
nemen, dat Gil. op een niet bewaarde, wat oudere, nogal afwijkende, hier en daar betere versie van de Hürnen Seyfrid berust. Tenslotte zou ik op de herkomst van de Giliastekst iets nader willen ingaan. Een Nederlandse ‘Hürnen Seyfrid’ is niet bekend; het is dan ook waarschijnlijk, dat Gil. op een Duitse HS. berust en dat ons Nederlands volksboek dus uit het Duits vertaald is. Dat het ‘bergmanneken’ Mesines er een rol in speelt, steunt dit vermoeden; ons land heeft vrijwel geen bergen en in vroegere eeuwen nauwelijks mijnbouw, zodat bergmannekens ‘importverdächtig’ zijn (het Mndl. Wb. geeft het woord niet). Natuurlijk heeft men ook taalkundig trachten te bewijzen, dat Gil. op vertaling uit het Duits berust. Luc. Debaene, Nederlandse Volksboeken (1951) bl. 220 vlg. voert daarvoor aan de relatieve constructie Jupiter, die ghy der Menschen-Seyer bent; maar in het Mndl. komt deze al voor (Stoett, Mnl. Gr. § 64). Verder noemt hij Menschen-Seyer, dat hij als ‘Menschenseher’ opvatten wil; het is echter de vertaling van hominum sator (Virgilius). Ook de uitdrukkingen en woorden sonder vertreck, klippige Rotze, onoplooslycke sloten, schimmerich (van ogen) en ghedoodet, die hij verder opsomt, hebben weinig bewijskracht; zij zijn alle reeds in het ouder Nederlands overgeleverd. Ik voeg daarbij, dat drollich, tanger (tenger), opmaken (= openmaken) en steen (= rots; niet ‘gevangentoren’ zoals Boekenoogen meent) ook in het Mnl. of in de 16e en 17e eeuw geboekstaafd zijn. De genitief Reusens (onder het gewelt eenes grooten ende schricklycken Reusens Gilias) bewijst niet veel; al komen zulke vormen in het Duits ook meer voor, zij zijn toch in het Ndl. niet onbekend. Vgl. Paul, D. Gramm. III, § 25; Franck § 188. Wel lijkt het mij, dat (ick) heb dese groote moeyten over mij genomen (= übernommen; bl. 10) als een germanisme opgevat moet worden. Verder wees ik er al op, dat de Wijsen moeilijkheden heeft opgeleverd. Bewijzend schijnt mij echter eerst kiesen. In de strijd met de draak sloeg Sievreedt de naar hem gapende draak beide kiesen onstucken, ende daer na het hooft (blz. 9). De samenhang verlangt, dat kiesen hier ‘kaken’ betekent, maar in die zin is het noch in het Ndl., noch in het Duits bekend; het WNT en Grimm's Wb. noemen alleen de betekenis ‘kies’. Ik vermoed nu, dat | |
[pagina 254]
| |
in de Duitse tekst Kiefen heeft gestaan; volgens Grimm, DWb. V, 665 betekent Kiffel ‘Kinnbacken’ en komt daarnaast (volgens Adelung ‘in den gemeinen Sprecharten’) Kiefe voor, dat Noordduits is (vgl. o.a. Schütze, Holsteinisches Idiotikon). Het Bremer Wb. geeft Kiffe: de Kiffe steit em vor (seine Kinnlade ragt vor). De Opperduitse vorm = Kiff. Door een druk- of leesfout is Kiefen als kiesen opgevat en zo is de bovenstaande zin over de draak in de tekst gekomen. De bron van onze Gilias zal op grond daarvan Noordduits moeten zijn. Dat de tekst van Gil. in zulk een kleine trek letterlijk overgezet is, lijkt er op te wijzen, dat de vertaler zich streng aan zijn Duitse ‘Vorlage’ gehouden heeft. Wij zullen dan ook moeten aannemen, dat de onbekende Duitse bewerker van de Gilias - die wel aanvankelijk Golias heette - voor de zelfstandige samenvatting van de HS. stof verantwoordelijk is. Hij moet Latijn en enig Grieks gekend hebben; daarop wijzen namen als Eulalis, het landschap Trinacria, het eiland Helyce (Italiaans = Felice?); verder de aanroeping van Jupiter en het offeren van Eulalis' klederen aan Diana, van die van Sievreedt aan Vulcanus, van het ‘scheepken’ aan Mercurius; de reus ‘12. Cubitus of ellebogen hooch’; de sacrificiën voor de goden; de stad Melphis = Memphis; de rivier Caspe (= Choaspes bij Herodotus?) enz.Ga naar voetnoot7). Al deze dingen, ook de Menschen-Seyer (voor Jupiter), wijzen op enige werkelijke kennis van de klassieke talen: in tegenstelling tot de bewerker van Geh. S., die veelal met een Latijnse uitgang volstaat (Sieghardus, Egwaldus enz.); waarschijnlijk is Gil. dus door een gestudeerd man bewerkt. De Nederlandse vertaler van Gil. heeft die humanistische stijl goed bewaard; zijn deftig, klassiek opgesierd proza laat zich veel beter lezen dan het wat vlakke Duits van Geh. S., die ook in zijn inlassingen een eenvoudiger geest verraadt. De enige duidelijke bijvoeging van de Nederlandse bewerker is de opmerking over het tweede gevecht van Sievreedt en Gilias, dat de tweede Batalie volght met een sulck gedreun, al hadden twee Armaden teghen malcander Slach gehouden (blz. 8); hierbij is waarschijnlijk aan de slag tegen de | |
[pagina 255]
| |
Spaanse Armada van d'Oquendo te denken, bij Duins in 1639, twee jaren voor de verschijning van de Gilias. Met Luc. Debaene, Nederlandse Volksboeken blz. 220, schijnt het mij, dat de vermelding op de omslag van de Gilias Noyt voor desen in Druck geweest wel juist zal zijn; de oudere volksboeken wijken daarvoor in toon te veel van ons volksboek af. De hypothetische Duitse Gilias is dus in ieder geval vóór 1641 in Noord-Duitsland ontstaanGa naar voetnoot8). Volgens Boekenoogen (blz. 16) is de Ndl. Gilias mogelijk bij Andries Cloeting te Delft gedrukt, omdat het lettertype sterk lijkt op of misschien identiek is met dat van een daar in 1640 verschenen pamflet (Knuttel, Catal. No. 4782). De taalvormen van de Gilias en de woordenschat maken het mogelijk, dat de auteur uit Delft of de omgeving daarvan stamt; vormen als docht (= dacht), gebrocht; vier ende vlam, mis (= mist) zijn onder meer ook Zuid-Hollands. De vele den-vormen in de nominatief (den Coninck vant Eylant Helyce hadde een wonderschoone dochter) hoeven niet naar Brabant of Limburg te wijzen; volgens Heeroma komt deze nominatiefvorm naast de ook in Midden-Nederland voor in een strook, die zich van de Zuidhollandse eilanden tot Drenthe uitstrekt. Alles tezamen genomen kom ik dus tot het resultaat, dat de Gilias eigen sagenhistorische waarde heeft naast de Hürnen Seyfrid; het Ndl. volksboek heeft op verschillende punten oude trekken bewaard, die HS. mist. Ik noemde al de landdag der vazallen, het wonderscheepken en details in de strijd tegen de reus van de ‘Hortsage’. Daardoor wordt ons gelegenheid geboden, een blik in de voorgeschiedenis van de HS. te slaan. Tegelijk valt het ons op, dat die Gilias-versie van de HS. dichter bij het Nibelungenlied staat; ik denk aan Gunthers beraadslaging met zijn vazallen (Str. 325 vlgg.); aan de schildering der kampspelen, waarbij motieven uit de Nibelungenhortsage verwerkt zijn (zware wapenen, geweldig zware steen, ‘Tarnkappe’) en aan de | |
[pagina 256]
| |
tocht van Sîvrit met het schiffel naar Nibelungenland - een ‘Aventiure’, waarin motieven van de ‘Schatzerwerbung’ in omgewerkte vorm gebruikt zijn. Het lijkt door dit alles waarschijnlijk, dat een voorloper van het ‘Lied vom Hürnen Seyfrid’ tot de alten maeren behoorde, die de Nibelungendichter volgens Str. 1 gekend heeft.
Den Haag. H.W.J. Kroes. |
|