Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Fragmenten der Nederlandse vertaling van Le chevalier délibéré door Pieter Willemsz.Bijna twintig jaar geleden heb ik in dit tijdschriftGa naar voetnoot1) een opstel gewijd aan de toen nog onbekende vertaling van het Franse gedicht door de Haarlemse rederijker Pieter Willemsz. Het unieke fragment ervan, in die dagen aanwezig in de Bibliothèque de la Ville te Douai, is verloren gegaan bij het bombardement van de stad in Augustus 1944. Dat droevige bericht vermeldt G. Degroote in zijn uitgave van de meer bekende andere vertaling, Jan Pertcheval's Den Camp vander dootGa naar voetnoot2). Het zou natuurlijk niet buitengesloten zijn, dat er nog eens een volledig exemplaar dezer editie uit een onbekende verzameling te voorschijn kwam. Maar de kans is groot, dat de beschrijving, die ik van de Leidse druk door Jan Seversz. (c. 1508?) in onze Nederlandsche Bibliographie heb gegevenGa naar voetnoot3), benevens de verspreide strophen, in bovengenoemd opstel geciteerd, er ten eeuwigen dage de droevige overblijfselen van zullen blijven. Nu bezit ik echter nog een viertal foto's, die sinds de vernietiging van het origineel aanmerkelijk in waarde zijn gestegen. Ze bevatten, samen met proloog en colophon, 26 strophen en slechts een 5tal daarvan zijn in mijn opstel te vinden. Reden, waarom het mij niet ondienstig voorkomt, deze hier te publiceren. Geenszins om hun litteraire betekenis, maar uitsluitend als onbekende tekst uit het rederijkerstijdperk. De publicatie zal verder aan wie hier roeping toe voelt de gelegenheid bieden te vergelijken, hoe de Brusselaar Jan Steenmaer alias Pertcheval en de Haarlemmer Pieter Willemsz. het gedicht van Olivier de la Marche vertaald hebben. Gilbert Degroote geeft veel lof aan Pertcheval's vertaling en zegt | |
[pagina 170]
| |
o.a.: ‘Zijn omzetting heeft door haar sappige taal niet zelden een volleren klank dan Olivier's schriftuur zelf: vele regels deinen breeder uit dan de ietwat droger en gebondener versvorm van de la Marche,’Ga naar voetnoot4) enz. Mij daarentegen heeft het getroffen, hoe ver de beide Nederlandse vertalers in hun bewerkingen door omslachtigheid en toevoeging van vele stoplappen zijn gebleven beneden de krachtige taal en de pregnante vorm van het origineel. Maar misschien leg ik een hogere maatstaf aan dan men het recht heeft bij een eind 15e eeuwse vertaling te doen. De Schiedamse druk met Pertcheval's vertaling (27 Juni 1503) gaat vooraf aan de Leidse met die van Pieter Willemsz. (c. 1508?). Toch is het nog de vraag, welke van beide vertalingen het eerst is gemaakt. Volgens zijn eigen beweren in de voorlaatste strophe zou Pieter Willemsz. het werk in 1492 voltooid hebben, terwijl Pertcheval daar het jaartal 1493 noemt. Gelijk ik in mijn vorig opstel heb aangetoond, moeten evenwel enkele toevoegingen van Pieter Willemsz. van later datum zijnGa naar voetnoot5). Terwijl de twee vertalingen ondertussen hemelsbreed verschillen, hebben ze één gedeelte woordelijk gemeen, de proloog in proza. Het is een typisch staaltje van Nederlandse moraliseerlust, dat in de mij bekende Franse edities ontbreekt. Ik vermoed, dat Pertcheval, of misschien nog eerder zijn Schiedamse drukker, priester Otgier Pietersz. NachtegaelGa naar voetnoot6), de proloog heeft opgesteld en Pieter Willemsz. en Jan Seversz. in dezen de navolgers zijn. Voor de elf strophen van eigen vinding, die de Haarlemmer in zijn vertaling heeft gelast, verwijs ik naar mijn genoemd opstelGa naar voetnoot7). Met de zesentwintig strophen, hier thans gepubliceerd, vormen ze het schamele overschot van een vertaling, die ik op 353 strophen schat. Het is tenminste een kleine troost, dat het verloren exemplaar te | |
[pagina 171]
| |
Douai uit een verminkt fragment bestond, reeds vroeger beroofd van al zijn aardige houtsneden. Slechts 15 volledige bladen van de vermoedelijk 32 oorspronkelijke had het overgehouden. Weinig boeken zijn nu eenmaal meer aan slijtage en vernieling onderhevig geweest dan juist dergelijke Nederlandse teksten, met houtsneden versierd. Kwamen ze in handen van de kinderen, dan was meestal hun ondergang nabij. Zo is er ook van Pertcheval's vertaling, waarvan we nu Gilbert Degroote's kostbare herdruk bezitten, slechts één exemplaar bekend, in de Hamburgse bibliotheek bewaard. Mocht er door een gelukkig toeval nog eens een tweede volledig exemplaar opduiken, dan zal men daaruit ervaren, hoe Degroote ten onrechte heeft gemeend, dat deze versie een hiaat vertoont en 6 strophen van het Franse origineel ontbreken. De al te vernuftige hypothesen, die hij als verklaring van de omissie opwerpt, hebben geen zinGa naar voetnoot8). De eenvoudige waarheid is, dat het Hamburgse exemplaar defect is en blad 4 ontbreekt; katern a, die in een gaaf exemplaar uit 6 bladen hoort te bestaan, heeft er hier maar 5. Blad a4 is niet meer aanwezig. Bij onze beschrijving in de Nederlandsche Bibliographie hebben we dit reeds vermeldGa naar voetnoot9). Uit de Franse editie, eveneens te Schiedam gedrukt en vrijwel gelijk van indeling, kan men afleiden, wat dit missende blad 4 moet hebben bevat. Op de recto-zijde de houtsnede met twee strijdende ruiters, lacteur en hutin, en onder meer de inscripties, cest la terre de plaisante mondaiue(sic) en reliques de ienuesse(sic)Ga naar voetnoot10). Op de verso-zijde de vertaling der strophen 20-25 van het origineel. Wat Degroote dus vers 153, enz. noemt, is in werkelijkheid vers 153 + 48 = 201, enz. en het totale aantal verzen van een volledig exemplaar bedraagt niet 2664, maar 2712. Voor een bibliograaf is de samenhang zonneklaar. Wil de philoloog echter nog graag een verder bewijs hebben? Laat hij dan | |
[pagina 172]
| |
‘de tafel om te vinden de bedudenisse van sommige walsche namen’ aan het slot opslaan. Daarin zal hij onder meer vinden de uitdrukkingen met hun vertalingen, Cest la terre de plaisance mondane en Reliq(ue)s de iuuenesseGa naar voetnoot11). Wie de houtsneden beziet van Degroote's facsimile-uitgave, zal de beide inscripties nergens aantreffen. Maar de druk had de houtsnede, waarop ze voorkomen, wel degelijk, te weten op het 4e blad, dat het Hamburgse exemplaar in de strijd heeft verloren. En thans, na deze opmerkingen over Degroote's uitgave van Pertcheval's vertaling, terug tot het uitgangspunt, de vertaling van Pieter Willemsz. in de uitgave van Jan Seversz. Hier volgt dan het afschrift der vier foto's, die ik ervan bezit. Waartussen men nog de elf strophen van bl. 27? kan voegen, in mijn vorig opstel afgedrukt. | |
Tekstbl.2a1Ga naar voetnoot12) Hier begint dat prologus vanden boec Gehieten den Camp vander doot. WAnt ghelijc die propheet Iob seit Dat leuen des menschen is als een strijt opter aerden ende de mensce niet sekere en heeft dan de doot, nyet onsekere dan de vre des doots, Daerom sellen allen sterflijke menchen dit boec, dat gehieten is den Camp vander doot, dicwijls ouer lesen ende mitter herten ouerdencken ende speculeren, want het vol is van geestelike verstandenisse, vol van scrifturen ende figuren, vol van exempelen der poeten ende na die conste vander rethorijc zeer constelic geset is, toenende de maniere van enen princelike gewapende ridder, lerende dat elc mensche mit geestelijke wapenen, dat is mit duegden enen doot camp vechten moet om te strijden tegens den tijtlijken doot, waermede elc anbeuochten wort van Atropos, die godinne des doots, welcken niemant ontgaen mach, mer den tijt wel verlengen mach mit goet regiment, mit wijslic ende dueglic te leuen, waer bij dat hi den ewigen doot sal mogen ontgaen ende inder ewicheit leuen sonder eynde. Amen. Men sel weten dat die bedudenisse van | |
[pagina 173]
| |
sommige walsche namen, staende inde figueren voer elck capitel, die salmen vinden int eynde van desen boeck. Hier begint den Campt(sic) vander doot.
Ga naar margenoot+ ALso dat achterste des iaers was ontfaende
Sgelijcx den tijt mijns leuens ghestelt was,
was ic alleen wt minen huyse gaende,
Onuersienlic ende vant beneuen mi staende,
Gepeyns, met wien ic dien dach verzelt was,
Vanden welke mi menich properheit vertelt was,
Ende bi gueder leringe oec bracht te voren
Deerste oerspronc van mijns kintsheits toebehoren.
Ende si, de seer grootlic mijn vriendinne was,
Onderwees mi menige warachtige leere.
Want si verstandel, cloec van onderwinne was,
Oeck seidese, die van sulken sinne was,
Hem seluen vergetende, hi scuut alle eere,
Oec vermindert hi die sinne, dats so veel mere,
Ende seide bi gelikenis menich scoen propoest,
Dies ic van haer was blidelijc getroost.
Oeck houd ic hem voer daldermeest,
geheel onterft van sinen verstande,
Ende dat sijn gesontheit is seer geureest
Ouermits misbrukinge van zijn natuerlijke geest
So stelt hi de godlike gracie van hande,
Hi maect sijn hoep te niet met scande,
Daer ons wel rehtelic(sic) na mochte verlangen,
Wantse elkerlic niet waerdich is tontfangen.
Du sieste de zuete somer gepasseert,
Bomen ende aertrijc sijn wten saeysoene,
Vruchten, bladeren, al ist verkeert,
Oeck sijn de roken des bloems gecasseert,
Hagen, velden staen sonder groene.
Alle ding treckt naden couden doene.
Snee, haghel ende ijs benemt hem alle bloysele,
De welke verdrogen, sonder vochtige groeysele.
Ga naar margenoot+ Des gelijcs Ist mit di seluen mede,
Die der werlts hanteringe eendeels besocht hebste
| |
[pagina 174]
| |
Ende deerste tijt van dijnre kintshede
Seer roekeloes ende sonder bescheede,
dicwilen te vergeefs, oec doir gebrocht hebste
En de ioecht, die dy ghebrect, daerste nae ghewrocht hebste,
Dus en hebdi geen hoep om v te veruroechden,
Als de bomen doen, om weder te verioechden.
O du siele, waerdich bouen alle creaturen,
Sulstu vergeten dit veruaerlike tractaet,
Twelc bitter ende bitende is talder vren?
Oec moetstu de wonderlike strijt besuren
Den camp te vechten, tzij vroech of laet,
Tegen die dijn starcker is ende menich verslaet,
Accident of crancheit, laterGa naar voetnoot13) di niet groot hebben,
Want se elcx veel meer dan duisent ghedoot hebben.
Van dese twe ridderen fel moerdadich
Is al dat op aerden leeft seer gevreest,
Want si alle menschen sijn seer bescadich,
Dien si dat leuen berouen verradich,
Genoemt in antropos des doots foreest,
Dair si om te campen sijn houdende meest,
Want hair meninge mit striden is te bederuen
Ende alle dat ye leuen ontfinc doen steruen.
Mijn heer Accident, die seer is tontsiene,
Gerieft die ionc en starc sijn nacht ende dach.
Mer vreselicke crancheit brenct zijn messchiene,
Die niet wel moghelick en is te vlyene,
Ten eynde, mit een onuersienlike slach,
Elcx cracht berouende es sijn beiach
Ende zijn moerdelike wercken zijn so te vruchten
Als dat voir hem niement soude mogen vluchten.
Ga naar margenoot+ Weetstu niet na alle saken gelegen
Wat ouerdaet, den heraudt, di ouerlanc bewesen heeft,
| |
[pagina 175]
| |
Die di de capittelen des camps heeft ouergedregen?
Du weetste wel wat alle dese dingen wegen,
Want hyse di dicwils ouer gelesen heeft
Ende Accident de di besprongen mits desen heeft,
Angetast sijn emprinseGa naar voetnoot14), den camp an genomen,
Van dat v deerste hemde ant lijf was gecomen.
Wat laetstu di duncken in deser manyeren?
Bistu starcker dan sampson ye van persone was,
Of meer tontsien dan hercules bestyeren,
Of wijser veel dan Salomons regieren,
Of scoenre dan absolon, die bouen alle scoen was,
Of subtijlre dan dyomedes int bethonen was?
Ende dese en hebben die slaghen, oftuus bevroetste,
Net weder gestaen, daerstu tegen campen moetste.
De langer du leefste, mi wel versint,
De meer den tijt dijns campens is nakende.
Du geuoelste als nv, du en biste geen kint,
Hoe dijn messe int hecht te loeteren begint
Ende dat siecte geluyt met clocken es makende
In de stede der trompetten, die di ontwakende
Vermaen doen om te wapeninge te keren
Ende di tegen de dootlijke camp te verweren.
Als mi gepeyns dus hadde onderwesen
Op tgene, dat mi nootlic was te weten,
Was ic hair danckende, als van desen,
Seggende: na dattet zijn moet, vrouwe gepresen,
Sal ic mijn vermoegen doen, sonder v te vergeten.
Ende bin aldus op mijn pairt van oerloge geseten
Met vollen wapene, minen wech verhalende
Als een Ridder, die achter lande reet dwalende.
Ga naar margenoot+Dus wees si mi veel sepulturen rijckelic,
Diemen al wel mocht bekinnen gehele
Wantse van nuwer (stoueGa naar voetnoot16) waren blijkelic,
| |
[pagina 176]
| |
Van vreemden faetsoene oec ongelijckelic.
An de wapenen ende ander figueren vele
Ende ande scriften daer ic an mercte meestdele,
Dat de doden, die ic daer hebbe beseeft,
Meest bi minen tijden hadden geleeft.
Daer waren epitaphien sonder getale,
Daer ic om de kennisse seer na pogede,
Maer daer wil ic of swigen op desen male
Want hier dede mi arresteren principale
Versche memorie, dies ic mi verhogede,
Dese vrouwe hoech gepresen, die mi daer togede
Van lichaem tot lichaem ginc mi openbaren
Veel alle, die bi mijn leuen gestoruen waren.
Aldus so trat ic voer inde smede,
Dair antropos meester of was, soet scheen.
Daer sach ic den heer van sint iorijs ter stede,
Die crancheit bijder kelen recht als de wrede
Hadde tonder gedaen, gebroken ontween.
Hi was vanden meesten gehouden een
Onder alle, dair hi of was gecomen,
Mer cortelic gestoruen ende tlijf genomen.
Ic warp mijn ogen op een keiser te hant,
Des machtigen conincx soen van bemen verheuen,
Sigismundus gehetenGa naar voetnoot17), een groot prince vailiant,
Stout, coen ende een bescermer int lant
Des roemschen rijcx in sinen leuen.
Mair crancheit, de niement ten eynde wil begeuen,
Heeft hem verwonnen, geslagen dier gelike
Ondancx keyser ende conincrijke.
Ga naar margenoot+ De graue van ligni ic mede daer sach
Van luxenburch geheten, cloec, onuermidende,
Een de vroemste daermen of maect gewach.
| |
[pagina 177]
| |
Die wenich was mickende op accidens slach
Ende oec altijt tegens hem was strijdende.
Maer crancheit, die sijnre waernam lidende
Int parc des doots doer wraec was wachtende,
Heeft hem verslegen als weinich achtende.
Daer lach oec een poirtgalois eerdadich,
Een sconincx soen ende hertoech van coembren, vol eren,
In duechden gepresen, goedertieren, genadich,
Oetmoedich, wijs van seeden, gestadich,
Vermaerder en lach daer van domineren.
Mer int middel recht van sijn regeren
Accident, hem dootlic benydende slijf,
Heeft hem gedoot ende genomen tlijf.
Onuersienlic wert ic siende metter vaert,
Hoe onder een blaeuwe sarcke was geleit
Lodewijc van beul, seer verde vermaert,
Wel waerdich, prijselic, ia alder eren waert,
Wyen accident, doende van wapen een feit,
Bi ongevalle ende quader auonturen besceyt
Mede heeft doen steruen niet tegenstaende
Int scoenste sijns leuens tijt aengaende.
Twe paeusen mochtmen onder een tombe mercken
Als felix ende eugenius bi zijnre siden,
Die een twedracht maecten der heiliger kercken
Omt paeusscap beide doende veel wercken.
Daer elcx zijn moge toe dede ten tijden,
Dies de kercke veel iammers mits dyen most liden.
mer crancheit, die leuerdese teghen haren wille
Der aerden, dies tende nam van haren gescille.
Ga naar margenoot+ Als ic verstandenis geworden was quijte,
Mijn goede raetsman vol doechden gepresen,
Vant ic mi beswaert tot mijnder profijte,
Ouerwegende ten besten tot mijnder appetijte
Tguet, dat mi hier was beiegent van desen.
Haestelic bin ic doen op geresen
Om in scrifte te stellen, seer betroert,
De waerheit van dat mi was geboert.
| |
[pagina 178]
| |
Van welker materien tegenwoerdich bescreuen
Ic gemaect hebbe dat tractaetken slicht,
Het welke ic sende presenteer wil geuenGa naar voetnoot18)
Hem allen, die in goeder meninge leuen.
Niet dattet seer constelic is gedicht,
Mer alleen wt herteliker liefden gesticht,
V deylende mit rechter gonsten wat
Van mijnder tresoryen ende clene scat.
Inde maertse mijnder gedachten clene,
Int lant genoemt sich voerdiGa naar voetnoot19),
Is begonnen dese questie reene.
God geue datse werde volbracht altene
Tot profijt eens ygelicx ende oec van mi.
de name des boecx, als ic beuinde vrij,
Om daer bi te kennen den tijtel guet
Is geheten den ridder wel gemuet.
Ga naar margenoot+Ter liefden een(s?) hertelic vrients begeert
Heb ic mi dit dus te dichten onderwonnen.
Tis wten fransoys getranslateert,
Doer mi dus slechtelic gecopuleert;
Ic had bat gemaect, had ic geconnen.
Al ist werc dus simpelic doer mi begonnen,
Nemet doch danckelic, diet lessen of horen,
Want wi en zijn niet alle euen constich geboren.
Duisent vierhondert .xcij. dats warachtichGa naar voetnoot20),
Volende dese materie, die gi hier siet,
Bi mi pieter willemsz. te haerlem wonachtich;
God wese der sielen claes van RuyuenGa naar voetnoot21) gedachtich,
| |
[pagina 179]
| |
die deerlic zijn leuen hier cort na liet,
Want om sinen wille is desen arbeit geschiet;
Ic bidde god dat hi doer den onnoselen doot
Sijn siele logere in abrahams schoot.
Tis dicwils gesciet noch dagelicx wel duet,
Als menich mensch doot is ter gods genade,
Se beclaechd men: och, twas so edelen bloet,
Doechdsaem, goedertieren, milde en guet,
Tis seker nader werlt te spreken grote scade.
Mer dese lamentacie comt altoos te spade,
Want de wijl dat hi leefde en vantmen geen vreder
Ende na zijn doot: och here god, hadden wien weder.
Hier voleynt die Camp vander doot ende
is gheprent tot Leyden bi mi Ian seuersz.
Lof god van al.
's-Gravenhage, Sept. 1951 M.E. Kronenberg |
|