Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 58
(1939)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||||||
FaëtonIn het Vondeljaar heeft men onzen groten dichter gehuldigd met het opvoeren van een zijner minst bekende drama's. De belangstelling voor Faëton in dat ‘jubeljaar’ heeft er ons aan herinnerd, hoe in de loop der jaren de opvatting van dit drama zich heeft gewijzigd. Tot in 't midden der 19e eeuw hield men 't voor een politieke allegorie: Van Lennep zag er de strijd der Hervorming tegen de Moederkerk in (dl. IX pag. 326) en ‘sommige scherpziende kunstminners’ der 17e eeuw meenden - volgens Brandt - dat er mee bedoeld was ‘het hoogh bestaan des Konings van Vrankrijk tegen den Paus, toen zijne Majesteit voldoening eischte voor 't ongelijck hem in den persoon van zijnen gezant aangedaan’. De huidige Vondelkenners brengen het drama in verband met Vondels leed om zijn zoon. Dr Sterck noemde het zelfs ‘het klaaglied van Vondel, waarin hij zijn rampspoedigen zoon betreurt’. - Zij plaatsen het dus naast de David-drama's en beschouwen het als een late klacht. Wat het kunstgehalte betreft, is het nooit hoog aangeslagen. Albert Verwey noemde het een tot vijf bedrijven uitgerekte dramatizering van Ovidius' vertelling. Voor de toneelcommissie van verleden jaar, die het tot feeststuk heeft verheven, was het een proef; maar ze zal het met Verwey wel niet eens geweest zijn. Deze verscheidenheid van meningen bracht mij tot een nader onderzoek van het stuk. Bij de opvoering er van maakte het tweede deel, waarin Febus, de vader, de hoofdfiguur is, op vele toehoorders, en ook op mij, een veel diepere indruk dan het eerste gedeelte, zodat door deze rol althans Verwey's oordeel werd gelogenstraft. Ook verwonderde het mij, waarom de Vondelkenner Verwey Faëton niet noemde naast die drama's, | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
welke, gelijk hij - in zijn Inleiding tot Vondel (pag. 570) - had opgemerkt, gedicht zijn onder de indruk van Vondels leed om zijn zoon. Immers, ook hier is een vader de treurheld, gelijk in Jeptha, in Koning David in Ballingschap, in Koning David herstelt; ook Faëton is een drama van ouders en kinderen. Terecht hebben dan ook Prinsen (Ned. Lett. Gesch. 3e dr. 327), Brom en Sterck, uitgaande van de gronden, door Verwey aangegeven, dit drama in betrekking gebracht tot Vondels persoonlijk leven. Na een voorlopig onderzoek evenwel bleek me, dat niet Koning David herstelt - gelijk Verwey en de andere genoemde geleerden menen - het drama is, dat werd geschreven onder de indruk van het overlijden van den jongen Joost, maar dat daarvoor veel eer Faëton in aanmerking komt. Verwey heeft ten aanzien van den herstelden David opgemerkt, dat Davids klacht over Absalons dood het laatste beeld is, ‘waarin Vondel zijn verdriet om zijn zoon - op zee gestorven - heeft geuit’. Brom liet in 1935 drukken (Vondels geloof 461): ‘nu ligt die ontaarde, door alles heen toch onvergetelijke Joost in zee begraven’, en als laatste eerherstel roept de dichter: ‘Waer leght ge ô Absolon? Waer anders dan in 't hart des vaders?’ - Dr Sterck schreef in 1936 (W.v. Vondel. W.B. dl. IX, 8), dat die zoon in 1659 ‘verbannen en op zee gestorven’ was. Nog jaren daarna is zijn smart niet geluwd en vindt Vondel, volgens Sterck, ‘in Faëton het evenbeeld van zijn onvergetelijken zoon’ (a.w. 6). Drie jaren nadat Vondel het overlijden van zijn zoon had vernomen, zou dus Faëton zijn ontstaan. Deze voorstelling is niet in overeenstemming met de feiten. Zeker, Brandt vertelt, dat de vrienden, en ook de vader zelf zich in 1659 genoodzaakt zagen, om aan Burgemeesteren te verzoeken, dat men den jongen Joost - ‘die kleen van geest en los van hoofde was’ - dwong naar Oost-Indië te vertrekken en dat hij op reis daarheen stierf. Maar Unger heeft - in Oud-Holland van 1886 - enkele feiten medegedeeld, die de berichten van Brandt verduidelijken en ons in staat stellen, | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
de verhouding tussen de David-drama's en Faëton nader te bepalen. In Ungers Vondeliana lezen we, dat het vertrek van den jongen Joost naar Indië plaats had in December 1659 en dat Vondel op 6 Augustus 1660 op nieuw zijn testament maakte, waarin hij zijn zoon Joost en ‘bij desselfs voorafflijvigheit zijn wettige kinderen ende descendenten’ een wettig erfdeel toeschreef. Dus in de tweede helft van 1660 wist Vondel nog niets omtrent het lot van zijn zoon. De beide David-drama's zijn verschenen in 1660. Brandt vertelt, dat Vondel den herstelden David ‘bij gelegenheid van de wonderbaare herstellinge des Konings van Grootbritanje, Karel den Tweeden, in dicht gebraght’ heeft. Volgens dit bericht van Brandt zou dus Koning David herstelt reeds voltooid zijn uiterlijk in Mei 1660, want op 8 Mei was Karel in Engeland tot koning uitgeroepen en op 26 Mei landde hij te Dover. (W.v. Vondel. W.B. IX, 248). In die tussentijd werd hij in ons land gehuldigd. Alzo kan Vondel dit drama niet hebben geschreven in het bewustzijn, dat zijn zoon was overleden. Wel is aan te nemen, dat hierin des dichters droefheid weerklinkt bij 't vertrek van zijn zoon naar Indië. Dat afscheid immers was een afscheid voor het leven. Maar men bedenke bij de waardering der passage, waarin velen hartetonen van den dichter hebben gehoord, dat Vondel zich getrouw hield aan het bijbelverhaal, en Davids klacht: ‘Mijn zoon Absalon, mijn zoon, och, dat ik voor u gestorven ware!’ getrouw uitwerkte. De bedoelde verzen uit K.D. herstelt luiden: Och, hadick schrap gestaen, toen 't heir u spits quam bieden,
Mijn bloote borst gebn de wraeckzucht, heet aan 't zieden.
Ick duwde, ô zoon, den dolck u in die schoone borst.
Uw vader draeght de schult. Mijn handen zijn bemorst
Van 't kinderlijcke bloet, dat Koningsbloet, mijn leven.
(1571 vlgg.)
Waer leght ge, ô Absolon? waer leght dat schoone lijck?
Waer anders dan in 't hart des vaders, na zijn sterven?
Daer leght mijn Absolon, gij zult geen uitvaert derven,
Mijn zoon, mijn liefste vrucht. Uw vaders hart is 't graf,
| |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
Daer ghij begraven legt. Helaes, ick had dees straf,
Dien doot bij Godt verdient, een doot van duizent dooden.
(1666 vlgg.)
Wech purperen gewaet, en pracht en prael. Ick wassche
Mijn aenzicht nacht en dagh in traenen, in geklagh.
(1676 vlg.)
Breng wech mijn harp. Men hang' haer eeuwigh aen den want.
Och Absolon, mijn zoon, moet ick u eeuwigh derven?
Och Absolon, gaef Godt dat ick voor u moght sterven!
(1682 vlgg.)
De feiten verbieden ons echter in den gedoden Absalon een herinnering te zien aan den overleden zoon. Zoekt men naar verband tussen Vondels leed over het overlijden van zijn zoon en zijn kunst, dan kan men Faëton noemen op grond van de volgende overwegingen: de dichter heeft het doodbericht ontvangen na Augustus 1660. Houdt men rekening met de duur der Oostinje-reizen in die dagen, dan kan het bericht Amsterdam hebben bereikt in de loop van 1661. Bedenken we, dat Vondel na K.D. herstelt en vóór Faëton drie drama's schreef: Samson, Adonias, en Batavische Gebroeders, dat hij den berijmden Virgilius in 't licht gaf benevens vrij wat werk van geringere omvang, dan is te vermoeden, dat het bericht nog later te zijner kennis kwam, misschien pas in 1662, en dat dit bericht mede aanleiding was tot het ontstaan van het drama Faëton. Neemt men aan, dat in Koning David herstelt een weerslag is te horen van de gebeurtenissen in Vondels leven, dan is ongetwijfeld Faëton eveneens in betrekking te brengen met des dichters leed, in 't bijzonder met het leed om den overleden Joost. De parallelie immers tussen die drama's is zo treffend, dat het verband onloochenbaar is. Die treft vooral in de vaderklacht van Febus en die van David. Men hore na de zoëven aangehaalde klacht van den Joodsen vorst die van Febus: David:
Ick duwde, ô zoon den dolck u in de schoone borst.
Uw vader draeght de schult.
Febus:
Och, Faëton, hier staet de blixem die u trof.
| |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
David:
Waer leght ge, ô Absolon? Waer leght dat schoone lijck?
Waer anders dan in 't hart des vaders, na zijn sterven?
Uw vaders hart is 't graf,
Daer ghij begraven leght.
Febus:
Och Faëton, mijn hart light in uw hart begraven.
Men lette ook op Joab als tegenspeler van David naast Jupiter tegenover Febus. Vergelijk ook de Tegenzang uit het 4e bedrijf van K.D. herstelt met de rey uit het 2e bedrijf van Faëton.
Niet slechts de gedachten lopen parallel, maar ook zijn de strofen, met een lichte variatie in het rijmschema, rhythmisch van dezelfde bouw. Men zou zelfs het drama Faëton kunnen beschouwen als de synthese van de beide David-drama's, of, juister, een vereenvoudiging er van. Het motief van Davids overspel en zijn trouweloosheid tegenover Uria, die de oorzaken zijn van de rampen, uitgebeeld in de David-drama's, hebben geen parallel in Faëton. Maar Absolon en David zijn pendanten van Faëton en Febus: de vaders lijden allebei onder de gevolgen van hun zwakheid tegenover de zoons, die leven en streven boven hun staat. De opdrachten der twee David-drama's zouden beide tot inleiding kunnen dienen van Faëton, zodat dit laatste drama een zuiverder spiegel is van des dichters familiedrama. De opdracht van K.D. in ballingschap is gewijd aan staat- en genotzuchtigen als Lucifer, Salmoneus en anderen, die in hun streven naar macht, eer of wellust zich zelf en velen met hen in 't verderf storten, terwijl Vondel in 't Berecht van K.D. | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
herstelt de ouderliefde beschouwt en verschillende personen uit de gewijde en ongewijde letteren in herinnering brengt als treffende voorbeelden van die liefde. Wel is in Faëton 't hoofdmotief ‘de reuckelooze stoutheit’, maar in het tweede deel bekleedt Febus met zijn bekommering om het lot van zijn zoon zulk een brede plaats, dat de vader afzonderlijk onze aandacht boeit. Ovidius vertelt van Febus slechts, dat hij in zijn boosheid de aarde, die zich bij Jupiter had beklaagd over de verzengende hitte, weigerde langer te gerieven en dat hij de zon niet meer wou besturen. Volgens Febus moest Jupiter dat zelf nu maar eens doen; dan zou hij, als hem de paarden ontschoten, wel tot het inzicht komen, hoe onnadenkend hij had gehandeld met Febus' onervaren kind zo te straffen. - Vondel echter heeft aan den door smart getroffen Febus zulk een uitvoerige rol toebedeeld, dat het Berecht voor K.D. herstelt geheel op hem toepasselijk is. In de gestalte van Febus is meer eigen vinding dan in die van David, want voor deze laatste rol vond Vondel alle gegevens in de bijbel. Bovendien heeft hij in Febus een vader geschapen, die in een aangrijpende dialoog, eerst tegenover Juno en daarna tegenover Jupiter, ons zo ontroert door zijn milde liefde, dat men hier de nabijheid van den dichter wel het sterkst mag aannemen. Mocht men menen, dat Vondel Faëton dichtte om naast een bijbels drama een stuk te stellen met klassieke inhoud, gelijk hij meermalen heeft gedaan - ik herinner aan Hippolytus naast Josef in Egypte, aan Lucifer naast Salmoneus, aan Ifigenie naast Jeptha, aan Edipus naast K.D. in ballingschap - dan is daarop te antwoorden, dat, terwijl Hippolytus, Ifigenie en Edipus vertaalde drama's zijn en Salmoneus is gedicht met een practisch doel, Faëton door den dichter zelfstandig is gebouwd naar Ovidius' vertelling uit het tweede boek der Metamorphoses. Wel stelt Vondel in de opdracht zijn werk eenvoudig voor als een toneelwijze ontvouwing van de fabel, door Ovidius ‘heldendichtswijs uitgebreit’, maar hij heeft heel wat meer gedaan. Hij heeft o.a. Juno ingevoerd, die in Ovidius' verhaal niet voorkomt. | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
Natuurlijk heeft Vondel haar uitgebeeld naar klassiek model. In 't bijzonder vertoont zij Ovidiaanse trekken in haar achterdocht tegen Jupiter en haar haat tegen bastaarden en boelen. Zo leest men in Met. I 732 vlgg. (in Vondels vertaling), dat zij haar gemaal herhaaldelijk ‘betrapte op sluikerij’ en dat zij Io met haar toorn vervolgde tot aan de Nijl. Daar liet zij zich verbidden en gaf zij Io haar nymfengestalte weer, waarna zij als Isis werd vereerd. (Zie Inhout van Faëton). Nu wort ze, als een godin, befaemt aen lant en stêen,
Van witte nonnen en gewijden aengebêen (Met. I 911-'12).
Ook in 't verhaal, dat volgt op de mythe van Faëton, nl. de vertelling van Kallisto en Jupiter, leest men van Juno's toorn. Vooral als Jupiter de door Juno in een beer veranderde Kallisto aan de sterrenhemel heeft geplaatst (Met. II 627 vlgg.) beklaagt zij zich bij Tetis en den Oceaan ‘dat de boelschaps hemels zaelen bewoont’ (678). - Maar Vondel heeft uit die gegevens zo'n fel hartstochtelijke vrouw geschapen, dat alleen reeds deze gestalte de levende weerlegging is van Verwey's karakteristiek, dat Vondel in Faëton de vertelling van Ovidius tot een toneelstuk in vijf bedrijven heeft uitgerekt. Hoor in haar eis, dat de bastaard Faëton zal gedood worden, tevens de beledigde vrouw, die haar eigen eer, door den ontrouwen Jupiter herhaaldelijk geschonden, wil gewroken zien: Ja, tree en trap hem: trap dit bastertbloet met voeten.
Och, Isis, toghtigh dier, van schaemte en eer berooft,
Uw toght naer stieren kost mijn trouwen wachter 't hooft.
Noch wort ge, langs den Nijl, op 't outer aengebeden,
Bewieroockt en gedient in kercken en in steden.
Wat rechten basterden en boelen niet al aen!
Sla Faëton, of 'k wil hem met den donder slaen;
U zelf ontwapenen, en uw geweer ontwijden.
De Godtheen staet geen schimp van basterden te lijden.
1140 vlgg.
Men moge opmerken, dat Juno's zijdelingse verwijten aan Jupiter en haar boosheid jegens den bastaard Faëton in Vondels | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
drama niet gemotiveerd worden en slechts te begrijpen zijn in 't licht van de boven genoemde literatuur, maar die - als men wil - ongemotiveerde, onlogische uitvallen vind ik juist heel begrijpelijk in de mond van die wrokkende vrouw. Bovendien bevond Vondel zich in goed gezelschap: Seneca had in Hercules Furens Juno op dezelfde wijze doen spreken, d.w.z. met toespelingen op haar ontrouwen man, onderstellende, dat het publiek ze wel begreep. Soror Tonantis (hoc enim solum mihi
Nomen relictum est), semper alienum Jovem
Ac templa summi vidua deserui aetheris,
Locumque, coelo pulsa, pellicibus dedi.
Tellus colenda est, pellices coelum tenent. (vs 1-6)
Ook blijkt Vondels zelfstandigheid tegenover zijn bron bij nadere beschouwing van Febus. Vooral in 't 4e bedrijf wijkt onze dichter sterk af van Ovidius. De laatste vertelt, dat de watermaagden den in de Po neergestorten Faëton begroeven en op de grafzerk griften: Hic situs est Phaeton, currus auriga paterni,
Quem si non tenuit, magnis tamen excidit ausis.
(Met. II 327-'28)
of, in Vondels vertaling: Hier sluimert Faëton, die 's vaders wagen mende,
En schoon hij stortte, stout voorbij de starren rende.
(Met. II 441-'42)
In het drama vermeldt Vondel bij monde van de Faem als grafschrift: Hier rust de voerman van zijn vaders rijcke zon.
Italje is 't kerkhof van den stouten Faëton.
De lof, die Ovidius' grafschrift bevat, geeft Vondel hem niet. Zijn grafschrift heeft de bedoeling Faëton als een afschrikwekkend voorbeeld te stellen. Dit blijkt uit Jupiters lezing aan 't eind van het drama: Elck spiegle zich aen 't graf, dat jongh en out zeit:
Italje is 't kerkhof van de reuckelooze stoutheit.
| |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
Als Ovidius' Febus dit grafschrift verneemt, dekt hij van rouwe 't aangezicht
Met eenen sluier, en de hemel zagh geen licht
Noch zon den ganschen dag. (Met. II 443-'45)
Vondels Febus klaagt: Och Faëton, mijn hart leght in uw hart begraven.
Dat komt van al te hoogh te reuckeloos te draven.
Terwijl Ovidius' zich in een wolkensluier hullende Febus van stonde aan een allegorische figuur is, een tweeslachtig wezen, dat ons koud laat, begint die van Vondel met een mens van vlees en bloed te zijn, wiens hart en hoofd tegelijkertijd het bericht van de Faem verwerken. De mannelijke houding van Febus, wiens liefde en leed worden gelouterd door het redelijk besef, dat Faëtons ondergang onvermijdelijk was, wordt nog onderstreept, doordat Vondel daarnaast onmiddellijk Febus' vrouw Klymene plaatst, die volgens de Faem ‘van groot misbaar in tranen smilt’, wier moederhart geen vrede kan hebben met de dood van haar zoon: ‘In wie de liefde noch het sterven tegensportelt’ (1421). Ook deze trek heeft Vondel zelfstandig aangebracht. Als reden voor de wijziging in het grafschrift, zou men kunnen aanvoeren, dat de dichter zich in de veroordeling van Faëtons dood hield aan de opvatting, die in ons land, stellig sedert het begin der 17e eeuw, de heersende was onder de geletterden, die Van Manders ‘Uitlegging op Ovidius' Metamorphoses’ kenden, n.l. dat ‘den eysch van Phaëton, den sonwagen te mennen, is 's Menschen aengheboren lust tot groot worden, die meest in elcken wort ghespeurt. In dese menninghe werdt gheraden, den middelmatighen wegh te houden, niet al te hoogh, noch al te leeghe varende’. - Deze opvatting der fabel paste geheel bij Vondels levensovertuiging - ook hierop zou men kunnen wijzen - dat ‘staetzucht’, het willen treden buiten de baan, ons door Goddelijke wetten | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
gesteld, een der ernstigste zonden is. In tal van verzen heeft de dichter deze overtuiging beleden.
In 1637 zong de rei in Gijsbrecht'van Aemstel: Al wie door ootmoed wort herboren,
Die is van 't hemelsche geslacht.
In 1657 vermaande hij: ‘Wie wijs is, hou zich laegh en in zijn element’ (Vert. in Salmoneus vs 12). Maar 't blijft toch een opmerkenswaardig feit, dat hij, die met zijn eerbied voor de klassieke dichters gewoonlijk trouw de zin hunner woorden weergeeft, hier zo ver van zijn bron afgeweken is.
Tot hiertoe meen ik aannemelijk te hebben gemaakt, dat Vondel in Faëton een drama heeft gebouwd met dezelfde strekking als Koning David herstelt, en dat, wanneer dit laatste drama werkelijk het getuigenis bevat van des dichters persoonlijke leed, het drama Faëton ontstaan moet zijn onder de indruk van de herleefde smart na ontvangst van het doodbericht. Maar zekerheid omtrent causaal verband tussen Vondels ervaringen met zijn zoon en het ontstaan van de David-drama's hebben we niet. We weten van Brandt dat Vondel in de zware jaren 1656 en volgende, nadat zijn zoon insolvent was verklaard, troost zocht in de Psalmen; niet enkel als de geslagen man, die met Gods hulp zich zoekt te verheffen boven zijn leed, maar ook als de dichter, die - naar Verwey's uitdrukking - ‘poëzie van leed’ maakte en zich met de Harpzangen loszong. Zo hervond de lijdende vader zich als dichter in David, den koninklijken zanger. Het is dus verleidelijk aan te nemen, dat Vondel met het dichten van den herstelden David eveneens afstand nam ten opzichte van het ondervondene en dat Davids klacht over zijn gestorven zoon een diepere klank heeft dan louter een dramatische. Dan zou de herhaling van die klacht, drie jaren later, niet louter een late echo zijn van die van David, gelijk Dr Sterck meent, niet enkel een | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
rhetorische herhaling, maar weer een bezield geluid, gedragen door de verse herinnering. Evenwel rijst de vraag: Hoe komt het, dat Vondels tijdgenoten, die stellig goed op de hoogte waren van de gesteldheid in Vondels familie, geen verband hebben gelegd tussen des dichters dramatische kunst en zijn persoonlijk leed? Hoe komt het, dat zij in K.D. herstelt een koningsdrama hebben gezien en in Faëton een politieke allegorie? Wij voor ons hebben noch in de teksten, noch in de opdrachten enige aanwijzing gevonden voor de onderstelling, dat Vondel een bepaald historisch persoon op 't oog heeft gehad. Maar toch: Brandt en zijn tijdgenoten kenden Vondels kunst uitstekend, en ook zijn opvatting van de dramatische kunst. Van den dramaturg Vondel konden zij niet verwachten, dat hij een persoonlijke aangelegenheid van een gewoon burger zou verheffen tot onderwerp van een treurspel, voor hem de verhevenste kunstuiting. Daarin konden slechts als helden optreden personen, ver uitstekende boven de gewone stervelingen, bijbelse of mythologische gestalten, in wier lotswisseling het Goddelijke wereldbestuur voor elken toeschouwer onmiddellijk kenbaar was. ‘Klene beelden klene, grote beelden grote misslagen’, zei Vondel de leden van St. Lucas na. Op het toneel der wereld - leest men in de opdracht van K.D. in Ballingschap - zijn eenerhande gebreken van klenen of groten nadruk, ‘naer de kleenheit of grootheit der personaedjen, die daer heure rol speelen’ ... En in 't berecht van Salmoneus gaf hij als zijn oordeel, ‘dat de treurstijl allerhoogst op geluck en ongeluck der grooten draeft’. Bovendien, door in zijn poëzie een maatschappelijke strekking te leggen, bleef de dichter een zoon van Apollo. In de 17e eeuw heeft men in dezen God niet slechts den God der dichtkunst gezien, mȧar ook dien van de wijsheid, van de harmonie in 't persoonlijke en maatschappelijke leven. Uit de Ragguagli van Boccalini was deze Apollo zeer bekend: Hooft heeft er uit vertaald en Vondel schreef op die Kundschappen | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
van Parnas een lofdicht (1670), waarin hij zegt, dat men er niet vergeefs in beluistert ‘de lessen en den raet Des Godts, die elk berecht naer zijnen eisch en staet’. Al deze uitspraken moeten ons een waarschuwing zijn voor het leggen van een zo nauw verband, als Dr Sterck deed, toen hij Faëton Vondels klaaglied noemde, waarin hij zijn rampspoedigen zoon betreurde. Hiermee heeft deze uitnemende Vondelkenner m.i. des dichters kunstopvatting miskend. Verwey liet zich ten aanzien van Jeptha, de David-drama's, en Samson voorzichtiger uit. ‘Met Jeptha’ - zo zei hij - ‘beginnen die drama's, waarin werkelijk persoonlijk gevoel, het verdriet om zijn zoon, meesprak’. Dat Verwey de eerste - bij mijṅ weten - is geweest, die deze gedachte uitte, is niet toevallig: in de tweede helft der negentiende eeuw eerst openbaart zich bij ons de bewustwording van het dichterlijke wezen, die tevens tot gevolg heeft gehad het zoeken naar de zielkundige verhouding tussen het leven van den kunstenaar en zijn kunst. En Verwey heeft voor ons wel het duidelijkst over die verhouding gesproken. Wel zijn er in onze literatuur een paar aanwijzingen, die doen vermoeden, dat men begrip had van wat Schiller aan 't slot van Die Götter Griechenlands dichtte: Was unsterblich im Gesang soll leben,
Muss im Leben Untergehn.
Vondel vertelt in de opdracht van Elektra het verhaal van den beroemden Grieksen toneelspeler Polus, wiens zoon was gestorven. ‘Toen hem docht’ - ik haal Vondel aan - ‘dat de rouw uit, en zijn zoon genoeg beweend was, begaf hij zich weder tot de kunst..... Zullende in dien tijd t' Athenen Sophokles Elektra spelen, most hij kwansuis Orestes doodbus en gebeente dragen. Het inhoud van dit treurspel brengt mede, dat Elektra, kwansuis haar broeders overschot dragende, beschreit en betreurt den dood desgenen, dien ze meent bij ongeval omgekomen te wezen. Polus dan Elektra's rouwklederen aantrekkende, haalde zijn zoons gebeente en doodbus uit den | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
grave en gelijk of hij Orestes nog omhelsde, bootste zo die droefheid na, niet met enen gemaakten schijn, maar natuurlijke lijkklachten, en waarachtige tranen, en verwekte door dit middel, onder het spelen, zijn eige droefheid’. Het andere bericht ontleen ik aan Het Servetje, waarin Gerard Keller den zich steeds dichter voelenden Withuys sprekende invoert, wiens zoon op zee was overleden. ‘Ik was wanhopend: ik had gevoel voor niets; ik liep slechts het huis door en de trap op en neder. Mijn zoon! Mijn zoon! zoo riep ik ook op een morgen: Mijn zoon!... God, dat is de juiste kreet der smart! zeide ik, en het was de kreet der smart!’ De leden van Oefening kweekt kennis hebben blijkbaar alleen gelachen om den zonderlingen, naïeven ijdeltuit, maar ons zijn op voorlichting der '80ers de ogen geopend voor dit verschijnsel. Het kan beledigend schijnen voor Vondel om hem in één adem te noemen met Withuys, maar dat is het in dit verband toch niet: Withuys toonde hiermee zich bewust te zijn van de overgang van leven tot kunst. Ook Vondel kan, in zijn kunst opgaande en drama's bouwende van die algemene strekking, welke hij er zelf in zijn voorberichten aan gaf, in de klachten van David en Febus zijn eigen smart hebben vertolkt en de droefheid hebben nagebootst ‘niet met eenen gemaakten schijn, maar natuurlijke lijkklachten’. Te bewijzen is dit echter nietGa naar voetnoot1).
a. zijderveld |
|