Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55
(1936)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Van een Huys-man en een BarbierDr. Van Rijnbach heeft het kluchtfragment Van een Huysman en een Barbier (hier verder aangeduid met H. en B.) opgenomen in zijn werk De Kluchten van G.A. Bredero. Hij neemt, zonder argumentering, aan dat dit fragment ‘een onvoltooid gebleven opzet is van een grotere klucht’, een opzet die Bredero om ons onbekende redenen heeft laten liggen (Inl. pag. XXXVI). Daartegenover kan Dr. Knuttel in de H. en B. ‘niet anders zien dan een navolging van Bredero, door iemand die het wat al te mooi heeft willen maken’ (Ts. 48, blz. 194). Hij tracht dit te bewijzen, meent zelfs te kunnen aantonen dat de gehele zogenaamde Vermeerderingh, in 1622 door Van der Plasse op naam van Bredero uitgegeven, ondergeschoven werk is. Ook de Hoogduytsche Quacksalver, in 1619 gedrukt, beschouwt hij als onecht, of slechts ten dele echt. Ik sta geheel aan de kant van Dr. Van Rijnbach, die dit alles onder Bredero's naam heeft uitgegeven, maar beperk mij hier in hoofdzaak tot de H. en B., die ik de belangrijkste acht uit deze collectie, belangrijk ook voor de kennis van onze 17de-eeuwse Hollandse kluchtentaal. Ik mag mij hiertoe beperken, omdat dit fragment voldoende gelegenheid biedt om mijn bezwaar tegen Knuttels bewijsvoering te ontvouwen. Wat ik mij ten doel stel is van tweeërlei aard. In de eerste plaats wil ik de verklarende aantekeningen die V.R., blz. 174 vlg., bij de H. en B. geeft, trachten aan te vullen en hier en daar te verbeteren. Vervolgens ga ik mij bezig houden met Knuttels betoog en plaats daartegenover het mijne. Het komt mij gewenst voor met de aantekeningen te beginnen, omdat hierbij reeds het een en ander aan het licht zal komen dat pleit vòòr het auteurschap van Bredero en tègen Knuttels mening. Uit V.R.'s aanteke- | |
[pagina 195]
| |
ningen blijkt reeds de grote overeenkomst tussen de taal die Brederode in zijn kluchtige kunst gebruikt en de taal van de H. en B., een overeenkomst die te treffend is om ze op zij te schuiven met de bewering: ‘navolging van Bredero’, zoals Knuttel doet. Het is bekend dat Bredero dikwijls is nagevolgd en op voor ons gevoel schaamteloze wijze is geplunderd, maar dit zijn in hoofdzaak uiterlijke dingen; men kan de geleende veren uitplukken en er blijft over een auteur van andere - dikwijls armzalige - pluimage. Plukt men hier al wat van Br. is of kan zijn uit, dan - blijft er niets meer over, want het is alles Bredero. Wat ik hoop aan te tonen. | |
I. AantekeningenVs. 2 - Onse Sybrech. ‘De moeder van den huysman?’, vraagt V.R. Vs. 75 vlg. had hem beter kunnen leren: daar philosopheert de boer over de laatste les die zijn ‘moertje saliger’ hem gaf. Onse Sybrech kan ook niet zijn vrouw zijn; zie vs. 95. Dan moet ze wel een zuster (of huishoudster) van den boer zijn, een vrouw die de huishouding van den ouden vrijer bestuurt. De aandacht verdient het gebruik van onse; vgl. N. Tg. XXI, blz. 171 en Sp. Brab. 1646. - Voor de gehele beginpassage, waarin het antagonisme tussen stedeling en boer tot uiting komt, vergelijke men Ts. 49, blz. 308. Bredero behandelt dit thema graag. Hij steunt hier zeer waarschijnlijk op voorgangers: In Een Boeren Vasten-avontsspel, seer gheneuchlijck om te lesenGa naar voetnoot1), vertellen Hanneken Rane en Hans Meyer elkaar met kennelijk genoegen, hoe ze de ‘Borgers’ hebben uitgestreken. Enkele passages vertonen sterke gelijkenis met Bredero's werk. Sy meynen dickwils te bedrieghen ons boeren,
Maer wy kunnen haer somtijts wel loeren,
| |
[pagina 196]
| |
leest men in het Vastenavondsspel; de woorden die Bouwen Langh-lijf in Griane, vs. 1304-05 gebruikt, stemmen hier vrijwel mee overeen: Deze besuckte stee-katten schempen altijdt met de Boeren,
Maar wy huys-luy kuenen huer wel weer loeren.
Hanneken en Hans vertellen verder, hoe ze de steelui gortige ham en aangezette eieren als deugdelijke waar hebben verkocht; de Huysman in H. en B. (vs. 4 en 10) verhaalt met vreugde overeenkomstige bedriegerijen. Vs. 11 - clocx. Hierbij haalt V.R. het Haspengouwse klok = klokhen. Hij had dichter bij huis kunnen blijven en het Fries-Groningse klok (met de o van bok) kunnen aanhalen. Vs. 22 - s'is van sessen; vgl. Sp. Brab., vs. 749. Vs. 25 - jonghe Jaep hetter veul weers omme daen. De uitdrukking: folle war dwaen om = veel moeite doen voor is in het Fries zeer gewoon; vgl. ook nog Moortje, vs. 578. Vs. 27 - se gaet daerse gaet. Een verklaring schijnt mij hier niet overbodig. Ik breng de woorden in verband met vs. 29: ze heeft een paar brede, plompe voeten, een onbehouwen, zware gang; vandaar dat zij het turftrappen ‘claert mit heur voeten, daer angder.. een planckje hebben moeten’. Vs. 28 - voeren is hier niet castrare, zoals V.R. veronderstelt, maar voederen, voer bereiden voor en brengen aan de beesten (vgl. Koe, 632). Vs. 30 - goet schick. V.R. verklaart: zoals 't behoort, met goed fatsoen. De omschrijving is in dit verband niet gelukkig; goet schick zal wel een ruime betekenis hebben en mag hier, dunkt me, worden weergegeven door: om 't goed, naar behoren te doen; vgl. Karsten i.v. goeskik. Proper, vs. 29, zou ik niet met V.R. door handig of bekwaam weergeven, maar door netjes: Begrijp eens hoe netjes zij is; waar anderen plankjes onder hun voeten moeten binden, kan zij het zo met haar (schone, blote) voeten af. Vs. 33. - Over sneering weet ik niets zekers te vertellen, | |
[pagina 197]
| |
maar dat panckt in deze regel een gunstige betekenis zou hebben, zoals V.R. meent, kan ik niet aanvaarden. De bedoeling moet toch wel deze zijn: ‘Jullie mag dan zeggen: 't is toch een slet, als ze zo'n ambacht heeft beoefend, maar ik moet haar de eer geven die haar toekomt’ enz. Vs. 36 - voer betekent hier eenvoudig voedsel, in fig. zin (vgl. V.R.'s aant.). Vs. 38 - Voor de wending hier Mieuwes mal-monckt verwijs ik naar Ts. 48, blz. 8; vgl. ook nog H. en B. 47, 132. Vs. 39, wat sy wel of staet, verklaart V.R. onjuist. Of staen is hier dulden, verdragen, doorstaan; vgl. Sp. Brab. 154: Dat most hy afstaen met ghedult, en Uitlegkundig Wdb. op Hooft i.v. afstaan. Als illustratie van wat ‘Loopende Lysbet’ soms te verduren heeft, welke vrijheid het mansvolk zich tegenover haar permitteert, dient dan vs. 40, door V.R. niet geheel juist verklaard. Vs. 40 - op een half vat die ofgaet. Mogelijk: wie het eerst opgaf, moest op een half vat bier trakteren, meent V.R. Het eerst opgaf is niet geheel juist; V.R. zelf geeft in zijn uitgave van Br.'s kluchten een passage, die hem een scherper vertaling had kunnen leveren. Op blz. 149 haalt hij uit een Chronyk van de stad Medemblik het verhaal aan van een zonderlinge weddenschap; zij die deze weddenschap wilden aangaan, zouden hun beraad hebben ‘tot 's anderen daags de klokke twaalf uren, die afging most twee halfvaten bier in 't gelag geven’ enz. Afgaan is hier terugkrabbelen, zijn woord niet gestand doen, zich terugtrekken (dat blijkt ook duidelijk uit het vervolg van 't verhaal). Diezelfde betekenis vindt men bij De Bo en in Loquela. Hiermee is duidelijk wat droncken Dircje aan Lysbet heeft durven voorstellen, waarschijnlijk wel in de kring der pretmakende boeren en boeremeiden. Barech in vs. 40 is hooiberg (vgl. Karsten i.v. berreg). Die van ons beiden terugkrabbelt, heeft Dirkje gezegd, moet op een half vat bier tracteren. Voor half vat vgl. nog Moortje 945, 2005. | |
[pagina 198]
| |
Vs. 41 - s'is te duysent duyvels arch. V.R.'s veronderstellingen zijn onjuist: duysent duyvels is als eenheid te denken, is op te vatten als een versterkt bijwoord van graad. Vgl. Stommen Ridder 1432: zo duysent duyvels verlief ik alle dommelijcke daach. Vs. 50 - de Wilde boeren salf, wordt ook genoemd in een lied, getiteld Rommelzoo van de Amsterdamse Razebols, strophe 8 (zie Ts. XXV, blz. 48, en 52); ze heet daar goed voor ‘snee en kalf in hand of voeten’. Vs. 52-53 zijn waarschijnlijk bedorven; scheurbuyck, in obscene woordspeling, vindt men ook bij Coster (Spel vande Rijcke-Man, vs. 1570). Vs. 54 - Matery, als euphemistiese (in oorsprong mediese) term voor etter uit een gezwel, is in het Fries nog zeer gebruikelijk. Vs. 63 - Amicht, als bijvorm van ambacht, kent o.a. het Mnd. (zie Lübben i.v.); ik meen het in Holl. kluchten te hebben ontmoet, maar kan voor het ogenblik geen bewijsplaats geven. Vs. 69 - naevolck; volk in de betekenis familie kennen o.a. het Westfries en het Fries; vgl. Karsten i.v. Vs. 71 - Maecktet as dat ien wijs is, zoals dat het gebruik, de mode is; evenzo Moortje 2795: ghelijck as dat een wijs is. Vgl. ook Moortje 2067: hoe rydt myn ien knecht. Vs 75 - 'Tselme leven niet vergeten wat... is een voorbeeld van haplologie (vgl. V.R.'s aant.). Vs. 76 - Het afleggen = sterven vindt men ook Griane 2641. Het Ndl. Wdb. geeft alleen vbb. uit de 19de eeuw. Vs. 77 - Kijnd seydse goet meyd. Is goet meyd tegen den boer gericht, vraagt V.R. De veronderstelling is onaannemelijk; goet meyd zal hier als een soort tussenwerpsel, een gevoelsontboezeming in parenthese, moeten worden opgevat; die goede ziel; vgl. Mol. 134 (Ts. 49, blz. 301); en H. en B. 89. Vs. 85 - dat schat ic half of op ien grootje. M.i. hebben we hier het werkwoord afschatten; dan bied ik - afschattende tot de helft - een grootje. | |
[pagina 199]
| |
Vs. 87 - 't middel schot; obscene woordspeling. Middelschot is ook een term uit het boerenbedrijf: nl. een houten wand om een ruime stalafdeling in tweeën te delen, zodat er twee koeien kunnen staan. Voor andere, verwante betekenissen zie Warenar 822, Fr. Wdb. i.v. middelsket en Gron. Wdb. i.v. middelschot. Vs. 90 - Aandacht verdient de constructie: Daer was hy 't altijts middelen, en scheyden. Mag men vergelijken: hij is vissen, zwemmen? dat dan - met verschil van aspect - te plaatsen is naast: hij gaat zwemmen, spreken. Zijn zou hier dan hulpwerkw. van 't duratief aspect zijn. Vs. 95 - hylicken en trouwen; vgl. Sp. Brab. 1523, waar de verhouding tussen hylicken en trouwen duidelijk blijkt. Vs. 108 - De hylicken binnen int Paradijs emaeckt. Vergelijk hiermee Bruilofts-Dicht ter eeren Pieter Benoyt en Anna de Marees, vs. 13-14 (Knuttel III, blz. 359) en zie ook blz. 203 van dit artikel. Versien, vs. 108 is voorbeschikt. Vs. 109 - Al waer jy in ien muur emesselt; vgl. Sp. Brab. 323: De doodt komt over al, al waert dat ghy in een stiene muur ghemetselt was. Vs. 111 - je souse in ien wagen gespannen hebben; vgl. de klucht van Jaep Rontvoet: 'T is een Meyt as een Peert, je soutse voor een wage spannen (Van Moerkerken, blz. 223). Vs. 112 - heynst; o.a. ook Mol. 120; Fries met wegval van de nasaal hyst naast hynst (met genasaleerde vocaal). Vs. 120 - van goe Ayeren set; nog in 't Westfr., zie Karsten II, blz. 199. Vs. 131 - Voor wat helpet (en wat hettet te beduyen, vs. 120) zie Ts. 49, blz. 306. Vs. 133 - hoy-clommen = kolommen? vgl. ook Karsten hooiklamp = hooischelf. Vs. 149 - swijghen, trans., ook Sp. Brab., vs. 403 en Moortje, invoegsel, vs. 2810. Vs. 151 - Aandacht verdient hier het schijnbaar trans. gebruik van vallen: hij had een splinter in zijn ‘after kartier’ | |
[pagina 200]
| |
(vgl. Fries ketier en Karsten i.v. ke(r)tier) en die was er door vallen ingekomen. V.R.'s aant. is niet juist: Kees Knol had geen spit (zie vs. 157-158), en evenmin last van een splinter; wat hem wel scheelde, blijkt duidelijk uit het verband en vs. 158. Vs. 168 - om mijn vijfthien jaer; ook in Sp. Brab. 731 vindt men een hoofdtelwoord met de betekenis van een rangtelwoord (vgl. Stoett, Mnl. Synt., § 105); wat op den taerling liep; vgl. Tysken vander Schilden 125, waar de uitdrukking ook in letterlijk verband voorkomt en Moortje 2657 met aant. Vs. 169 - lossen verklaart V.R. als bevrijden, verlossen; duidelijker is: loskopen. Nadat de vader het gelag van den zoon had betaald, liet de waard(-in) hem gaan. Vs. 171 - boeren = het boerenbedrijf beoefenen is een betrekkelijk jong woord; zie Ndl. Wdb. Vs. 179 - Voor ongenadigh als bijw. van graad vergelijke men Sp. Brab. 296 en zie N. Tg. XXIII, blz. 124 vlg. Vs. 183 - Voor ien mensch, dat hier de kracht heeft van ik (en anderen), vergelijke men Mol. 499, waar het volkomen pers. vnw. is geworden. | |
II. Is de huysman en barbier van bredero?Ik wil nu een poging doen om Bredero terug te geven, wat hem m.i. door Knuttel ten onrechte is ontnomen. Een aangename taak, en toch ook een lastige; lastig, omdat Knuttel's bewijsvoering over 't geheel van subjectief-aesthetische aard is. Door jarenlange studie is hij vertrouwd geworden met Br.'s stijl en rhythme, hij kent zijn aard en wezen en op grond van deze kennis geeft hij zich het recht te verklaren: dit zou Br. niet zò geschreven hebben, dat ‘gaat’, dat is niet in zijn geest enz. In de klucht van de H. en B. kan hij niet anders zien ‘dan een navolging van Br., door iemand die het wat al te mooi heeft willen maken’ (Ts. 48, blz. 194). ‘Het zou te ver voeren alle kleine on-Bredero'schheden na te gaan’, vervolgt hij, ‘maar Br. zou niet gezegd hebbe..’ en dan | |
[pagina 201]
| |
volgt een viertal aangehaalde regels met cursivering van wat (in de eerste plaats?) ‘on-Bredero'sch’ is. Een viertal regels, waarbij ik aanstonds met verbazing vraag: waarom zou Br. dit niet zeggen? Is dit niet een gevaarlijke, subjectief-aesthetische methode, gevaarlijk vooral ten opzichte van iemand als Bredero, wiens kunst zò ongelijkmatig is, zòveel verschillende facetten vertoont, bij Bredero, van wien Knuttel zelf verzekert, dat ook in zijn ‘erkende werk vrij talrijke regels voorkomen, waarin iets zit dat men van Br. niet verwacht?’ (zie blz. 141; de cursivering is van mij). Laat ik, omdat K. in zijn artikel deze methode doorlopend toepast, daar eerst bij stilstaan. Ik kan natuurlijk niet voor elke door Knuttel gewraakte wending of versregel uit de Hoochduytsche Quacksalver of de Vermeerderingh met een voorbeeld uit Br.'s werk bewijzen, dat hij die wel gebruikt. Maar wanneer dat voor een aantal gevallen wel mogelijk is, dan mag men, dunkt mij, enigszins sceptisch staan tegenover Knuttel's verdere vonnissen en veroordelingen - zonder - meer, en blijkt dèze methode niet betrouwbaar. In de H.Q., vs. 376 komt voor: Dese u kunst is vals; dese u kunst is door Knuttel onderstreept als een ‘van Bredero afwijzende kleinigheid’. Men vergelijke Griane 51: dit mijn segghen; Gr. 862: dees mijn wreede handen; Knuttel IIIGa naar voetnoot1), blz. 481: dees mijn brief. - In dezelfde, door K. op blz. 191 van zijn artikel aangehaalde, passage wordt een pronomen u afgekeurd: ‘Bredero gebruikt in zulke scheldpartijen geen u’. Maar in het Moortje bijv. zijn verschillende vbb. te vinden; zie o.a. vs. 2335-2370; 2403: Eerloosde stucke vleys! wel wat sal u gebreken enz.; 2426: Ghy Meer! had ick u niet haar gaad' te slaan belast?Ga naar voetnoot2) In een ander fragment uit de H.Q., aangehaald op blz. 192, vindt men bij de regel: En noch heb ick van daech een jonghe | |
[pagina 202]
| |
meyt ghetrout, de opmerking: ‘jonghe meyt zou Br. niet zeggen’. Ik wijs op Moortje 2798 (het invoegsel van 1638): En veur een jonghe Meyt kreegh hy een heel oudt besjen. Uit Kn. III, 66 (een lied, dat Kn. tot Br.'s eerste gedichten rekent) haal ik aan: Besonder, so men seit, Past voor een Jonghe Meyt Beleefde vriend'lijckheytGa naar voetnoot1). Ook H.Q. 345: Na een jonghe Vrouw' had ik vergeefs verlangen vindt geen genade; men zie de cursiveringen. Waarom niet? Ik herinner aan het bekende: Mocht ick verwerven 't geen ick wouw, Of soo 't na wensch gevil, Ick kreegh een schoone, wyse Vrouw enz. Verschil in genre? Inderdaad. Maar is dat argument, vooral bij Bredero, niet met grote voorzichtigheid te gebruiken? Voorbeelden van vrouw = maagd vindt men herhaaldelijk in Bredero's werk, soms in afwisseling met maagd (zie bijv. Kn. III, 54)Ga naar voetnoot2). Van algemener aard is de opmerking bij de H.Q. 171-175, waarvan de twee slotregels luiden: So soud'ick dese nacht gaerne wat vreuchts bedryven
Met dese jonge maecht, met dese jonghe vrouw'.
Cats! zet Knuttel hierachter. Het hele vijftal regels noemt hij ‘slap, breedsprakig, ook in rhythme Catsiaansch’. Inderdaad. Maar wat dan te zeggen van Bredero's gedicht Tot den Leser, ter inleiding van de Sp. Brab. geschreven en gedateerd 6 Junij 1618: Is 't dat ghy iet merckt, leest, of siet,
Dat quaet is, schuwt dat, doetet niet.
Ick heb 't met lust tot leer ghedaan,
En niet om dien wegh in te slaan.
Maar vindy wat, dat u wanhaaght,
't Sy u tot les, ghy Knaap of Maaght enz.
| |
[pagina 203]
| |
Of van: Een plompen Esel sagh met oogen, dwars verkeert,
Hoe dat de wijse Leeuw van yder was ge-eert,
Van yder was bemind, van yder was gepresen.
Is dat niet Cats, niet slap en niet breedsprakig? En is er zo niet veel meer uit Bredero te halen? (vgl. bijv. ook Lucelle 630 vlg; 734-736). Ik zou door kunnen gaan met Knuttel's kritiek op de verzen uit de H.Q.Ga naar voetnoot1), maar het wordt tijd dat ik me tot de Huysman en Barbier wend. Misschien is het nu begrijpelijk geworden, dat ik Knuttel's veroordeling van de 4 aangehaalde regels maar niet zo kan aanvaarden; vs. 108: de hylicken binnen int Paradijs emaeckt ‘zou Bredero niet gezegd hebben’, lezen we op blz. 194-195. Op blz. 196 volgt de motivering van dit vonnis: ‘Paradijs voor hemel is hier zeker niet algemeen; Br. drukt dit begrip veel calvinistischer uit’. Ik zou er op kunnen wijzen dat paradijs voor het hemelse paradijs (tegenover het aardse), voor hemel volkomen in overeenstemming is met bijbels spraakgebruik (vgl. Luc. XXIII, 43 en 2 Cor. XII, 4), maar paradijs behoeft in de aangehaalde plaats niet hemel te zijn. Dat blijkt duidelijk uit een Bruiloftsgedicht van Bredero (Knuttel III, blz. 359); waar men leest: U meen ik groote God! die nae u welbehagen
De werelt en den Al gemaeckt hebt in ses dagen,
Die met u wijsheyt hebt voorsichtelijck voorsien,
Dat sonder orden hier geen goed en kan geschien,
Die in het Paradijs de Goddelijcke wetten
Des houwelijcken stants voordachtigh inne setten.
Nu komt de zegswijze: de huwelijken zijn in het Paradijs gemaakt ook voor in C. Biestkens' Claas Kloet III (ook bij Starter!). En op grond van deze en nog enkele minder belangrijke overeenkomsten vertoont Knuttel enige neiging om de | |
[pagina 204]
| |
H. en B. aan Biestkens toe te schrijven. Zo vermeldt hij dan (blz. 196) dat Cl. Kloet en de H. en B. met elkaar gemeen hebben de woorden wenaerGa naar voetnoot1) en malloot. Hoe kan hij nu hieruit zulke gevolgtrekkingen maken? Wenaer komt o.a. ook voor Sp. Brab 1522; malloot in het Moortje 3052 (gezegd tegen Angeniet), in Jan Soetekau van Starter, vs. 301, in Coster's Tijsken vander Schilden, vs. 758, bij Roemer Visscher enz. enz. Is het nu in dèze gedachtengang, op grond van het woord malloot, dat hij vs. 110 uit de H. en B.: Maer 'tis de waret, die mallooten willen somtijts mannen hebben, van een uitroepteken voorziet, als ‘on-Bredero'sch’ beschouwt? 't Is de waret is anders een typisch Brederodiaanse wending; vgl. Sp. Brab. 1752, 1798 ('t Is de warret, Byateris...); Kn. III, 140: 't Is de warret. Zo staat ook, weer om voor mij onbegrijpelijke redenen, wat deese in vs. 23 van de H. en B. gecursiveerd (vgl. Sp. Brab. 1675, 1339, 435, 97)Ga naar voetnoot2). Maar genoeg van deze ‘van Bredero afwijzende kleinigheden’. Sterker nog trof mij de volgende uiting: ‘(Want) Gerbrand Adriaensz. mocht het aardig vinden Trijn Jansz. nog eens in den Brabander te doen herleven, hij moge een enkelen bijnaam eens tweemaal gebruikt hebben (curs. van mij) - zulk een ostentatieve en smakelooze opeenhooping van oude bekenden als hier is zeker niet in zijn geest’ (blz. 195)Ga naar voetnoot3). Het zij mij vergund hier een staatje te geven, waaruit blijkt dat Bredero niet ‘een enkele bijnaam’ wel eens tweemaal gebruikt, maar dat hij dit herhaaldelijk doet, zo dikwijls, dat men dit typisch voor hem mag noemen. Natuurlijk heb ik mij beperkt tot min of meer opvallende namen en bijnamen, maar | |
[pagina 205]
| |
ook met die beperking is mijn lijstje voor uitbreiding vatbaar. Trijn Dubbeldin (Moortje 675, Sp. Brab. 1491); Jan Kurckevaer (Sp. Brab. 1252, Lucelle 2423); (Lange) Dirck van Diemen (Koe 319, Sp. Brab. 425, Boeren Geselschap); Robbeknol (Sp. Brab. en S.s.S. 295 - hier als ironische bijnaam); Lijsbet Leffers (Moortje 708 en Kn. III, 138); Fijtje Floris (Moortje 2652, Kn. III, 140); Klaas-kloet (Griane 1492 en Kn. III, 122); Jan-neef (Moortje en Lucelle 2773)Ga naar voetnoot1); Gierige Gerrit, Geeraert (Sp. Brab.; vgl. bijv. vs. 1917, Knuttel III, 136); Modde van Gompen (St. Ridder 1956, Kn. III, 136)Ga naar voetnoot2); Mr. Jan de Doctoor (Mol. 153 en vgl. S.s.S. 20; daarbij Ts. 49, blz. 301); Kranckhooft (Sp. Brab. 1136 en Piete Kranckhooft Kn. III, 115); Heereman (Moortje 1507, St. Ridder, Kn. III, 128). In de H. en B. komen 19 eigennamen voor. Daarvan vindt men de volgende ook in het als echt erkende werk van Bredero: Neel van Go(r)dswegen (Moortje 3320; in Griane de vrouw van Bouwen lang-lijf, H. en B. 129); Droncke Dirckje (Sp. Brab. 1910, H. en B. 40)Ga naar voetnoot3); Mieuwes Malmonckt (Moortje 2933; H. en B. 38)Ga naar voetnoot4); loopende Lijsbet S.s.S. 349, H. en B. 19; Klaartje Klonters (Moortje, H. en B. 131); vgl. Molenaar 179 Bely Klonters, Sp. Brab. 404 Wabbetje Klonters, Kn. III, 122 Klufje Klonters; Jan Schram (Boeren Gezelschap, H. en B. 42). - Ik kan nu zwijgen van Jan Hen, Jan Rap (en zijn maat), van Angeniet en Tijmen e.a., die men in de H. en B. en elders in Br.'s werk aantreft, dit alles zij voldoende om aan te tonen, dat Knuttels bewering: ‘hij moge een enkele bijnaam eens tweemaal gebruikt hebben’, onjuist is en dat de | |
[pagina 206]
| |
namen in de H. en B. niet pleiten tegen Bredero's auteurschap, maar veeleer daarvòòr. Aanvaardt men Knuttels voorstelling, dan zou men, gesteld dat er twijfel bestond, of Bredero de Spaansche Brabander wel heeft geschreven, moeten zeggen: In de Sp. Brab. vindt men de volgende, uit Br.'s werk bekende namen en bijnamen: Gierige Gerrit, Trijn Dubbeldin, Jan Kurckevaer, Robbeknol, Kranckhooft (waarschijnlijk ben ik niet volledig, ik noem slechts de meest typische), ‘zulk een ostentatieve en smakelooze opeenhooping van oude bekenden is niet in Bredero's geest’, ergo - de Sp. Brab. kan niet van Bredero zijn. Wat moet men zeggen van Knuttel's meer algemeen gehouden argumenten? Bij een passage uit de H.Q. plaatst hij de opmerking: ‘Is de wijze waarop de recepten zijn gesteld niet in flagranten strijd met Br.s rhythme, ik zou wel willen zeggen met zijn levensrhythme? Natuurlijk kan men weer aankomen met het tooverwoord “jeugdwerk”, maar zoolang men geen erkend jeugdwerk aanwijst, dat dezelfde zwakheden toont, blijft het een uitvlucht’. Ik zou willen vragen: plaatst Knuttel hier tegenover het éne toverwoord (jeugdwerk) zelf niet een ander: levensrhythme? Levert dát een steeds betrouwbaar, objectief criterium? Zullen alle Bredero-kenners dat op dezelfde wijze aanvoelen en toepassen? (vgl. de op blz. 202 en 203 aangehaalde versregels). Van de H. en B. heet het: ‘Ook de obsceniteiten zijn anders dan die van Br., meer gewild en opdringerig’. Ik kan alleen verklaren, dat ik hier dezelfde Bredero zie, die ons slimme Piet de Molenaer en Bouwen Langlijf uit de Griane heeft geschapen. ‘Erger’ is 't hier stellig niet, en opdringerig?? In Knuttels Inleiding op Bredero's werken (Dl. III, blz. LXVII) lees ik een opmerking, waarmee ik volkomen instem: ‘zijn obsceniteiten hebben niets zich opdringends of overprikkelds. Samenvattend kan men het best zeggen: hij is nooit zwoel’. Welnu, zwoel is ook de H. en B. niet, nergens, en ik zou wensen dat K. eens aangaf, welke plaatsen hem enige grond | |
[pagina 207]
| |
kunnen geven om te spreken van ‘gewild en opdringerig’. Hiermee meen ik het betoog van Knuttel te mogen laten rusten en wil ten slotte nog enige stilistische argumenten aanvoeren, die Bredero's auteurschap waarschijnlijker kunnen maken. Ik voel mij geneigd om te zeggen: tot een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, maar - laat ik blijven bij: waarschijnlijker, want ik ben mij bewust dat in dergelijke kwesties absolute zekerheid in den regel niet te bereiken is, hier nog te bezwaarlijker, omdat Br. reeds door zijn tijdgenoten gretig geïmiteerd en sterk geplunderd werd. Zo wordt het enigszins lastig om criteria te vinden die echt en namaak feilloos van elkaar kunnen onderscheiden. Dat die van Knuttel waardeloos zijn, meen ik te hebben aangetoond, dat men ze niet in de eerste plaats op zuiver lexicologisch terrein moet zoeken - al kan een dergelijk onderzoek, oordeelkundig ingesteld, zijn waarde hebben, en is veel van het hiervòòr behandelde en door V.R. aangewezene van meer of minder gewicht in deze kwestie - behoef ik, in verband met de thans dikwijls met zoveel succes toegepaste stilistische methode, niet nader te ontwikkelen. Ik vestig hier dan de aandacht op enkele syntactische eigenaardigheden uit de H. en B.; in de eerste plaats de veel voorkomende hervatting van het subject of een ander zindeel, die door Overdiep in zijn 17de-eeuwse syntaxis als kenmerkend voor Bredero wordt genoemdGa naar voetnoot1). Ik behoef hier de gevallen niet in te delen in bijzondere groepen. Men kan bij Overdiep, die als materiaal 1000 verzen uit de Sp. Brab. gebruikt, overtalrijke vbb. vinden van constructies als: ‘Mijn moeder die was een weeuw; de Hollanders, par die, sy drincken als moffen, daar hadje (vgl. H. en B. 38, 125) Frans Wittebroodt en Jan Treck, die kofte..’ enz. In Br.'s verdere werk herkent men steeds weer die voorliefde om een bepaald zindeel af te scheiden en dan weer met een verwijzend woord | |
[pagina 208]
| |
te hervattenGa naar voetnoot1). Het ligt voor de hand dit in de eerste plaats in verband te brengen met Bredero's aard, zijn neiging tot emphase en uitbundigheid, tot affect. De H. en B. wemelt van dergelijke constructies; zie bijv. vs. 5, 7, 11, 19, 26, 38, 42 enz. enz., waarvoor men zonder moeite in Bredero's werk parallellen kan vinden. Opmerkelijk is de volgende constructie in H. en B., vs. 136-137: Ja sprackse teugen sijn vaer, so jy sen schildery niet en vermomt,
Ic segje dat, ick sel sterven eerme rechte sterfdach comt.
Voor de juiste beoordeling van deze dat-zin in vs. 137, die denkelijk nog het eerste stadium vertegenwoordigt in de ontwikkelingsgang van de lijdende voorwerpszinnen, ook voor het hiermee bereikte stilistisch affect, kan ik verwijzen naar een artikel van Overdiep in Onze Taaltuin I, blz. 46 vlg. In mijn betoog is van belang dat er in Bredero's werk verschillende dergelijke zinnen voorkomen, in de H. en B. behalve de hierboven genoemde nog een andere in vs. 162. Overdiep bespreekt een vb. uit de Sp. Brab. 1115: Dirck het Elsje sulcke ontyghe stucken verweten,
Ick segje dat, een hongt en souwer niet of eten.
Het is Bredero's bedoeling niet geweest een gewone lijdende voorwerpszin met onmiddellijke aansluiting tussen een voegwoord dat en het substantief hongt te schrijven. In de dr. van 1618 staat een afscheidingsteken / tussen dat en een hongt; vgl. ook de interpunctie en zinsscheiding in H. en B. 137 en 162. Enkele andere vbb. van deze soort lijdende voorwerpszinnen, waarin ook de woordschikking opmerking verdient, vindt men in Koe 154-155, in Moortje 1614, 2731, 1330Ga naar voetnoot2). Kenmerkend voor Bredero is ook de rhetorische vraag met negatie, zoals men die vindt in vs. 40, 125, 132, 138, 151. | |
[pagina 209]
| |
Ik haal als vb. aan de reeds besproken zin: Wodder droncken Dircje niet me inde Barech, op een half vat die of gaet enz. (vs. 40). Overdiep geeft, blz. 237, twee vbb. uit de Sp. Brab. en zegt daarbij: ‘sterk rhetorisch effect hebben de emphatisch verhalende zinnen met negatie en in lang zinsverband’. Verdere vbb. vindt men o.a. Sp. Brab. 1505, 1510, 1651, 1743, 1746; Mol. 127 om maar enkele te noemen. Ook hier weer die drang naar levendigheid en emphase, die Bredero steeds weer andere stilistische middelen doet vinden om eenzelfde effect te bereiken. Vervolgens mag ik noemen de wending: hier Miester Gorus (vs. 38; zie ook 47, 132), waarvoor ik verwijs naar Ts. 48, blz. 8. Dit hier-gebruik is typisch voor Bredero; vbb. uit andere kluchtspelschrijvers zijn schaars, ik ken er maar een enkel. Ook over apposities, gevoelsontboezemingen in parenthesi, als goe meyt, goet man, goet knecht kan ik kort zijn. Ik heb ze behandeld in Ts. 49, blz. 301 en kan het aantal daar uit Br.'s werk gegeven vbb. nog uitbreiden. De H. en B. geeft m.i. 2 vbb., vs. 77 en 89Ga naar voetnoot1). Dikwijls vindt men bij Bredero korte rhetorische vragen en wendingen als wat hettet te beduyen, wat helpet, 't isje niet te zeggen enz., die deels de kracht van een tussenwerpsel, deels die van adv. van graad, van overgangsformule soms hebben. Enkele vbb.: wat hettet te beduyen, Mol. 337; S.s.S. 89, 514; Griane 1336 - wat help(t)et, Mol. 323, 376; S.s.S. 397 - 't is je niet te zeggen, Mol. 190. Alle drie deze affectzinnetjes komen voor in de H. en B. (zie vs. 39, 120, 131). Er is natuurlijk meer, veel meer te noemen, maar ik mag eindigen en hoop verschillende argumenten, het ene van groter waarde dan het andere, maar gezamenlijk toch van aanzienlijke bewijskracht, te hebben bijeengebracht die pleiten voor het auteurschap van Bredero. De H. en B. is een kluchtfragment | |
[pagina 210]
| |
dat Br. zich m.i. allerminst behoeft te schamen. Het is niet af, waarschijnlijk zoals het er ligt ook niet in alle delen ‘persklaar’. Wat weten we van Bredero's werkwijze? Maar ook zó als het ons bewaard is, is het voor mij op en top Bredero. Welk een levendige en uitbundig-realistische uitbeelding, welk een kostelijk-geniale dwaasheid, dwaasheid waaronder levenskennis en -wijsheid verborgen ligt, dwaasheid zoals alleen Bredero die kan schrijven. Men leze bijv. vs. 74-93; 134-144; 159; 164-172 en daarna de zouteloze, plomponnozele Claas Kloet-trilogie van C. Biestkens, - die mogelijk ook de H. en B. heeft geschreven, meent Knuttel. Ik kan besluiten met te zeggen: onmogelijk.
Amsterdam, Juli 1935 a.a. verdenius |
|