Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 54
(1935)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Gans en goesBij het artikel van M. Schönfeld in Ts. 53, 299 vgg. over het ingwaeonisme goes kan wellicht het volgende als aanvulling dienen. De naam van de Zeeuwse stad Goes is sedert enige eeuwen met goes, dat gans betekent, in verband gebracht. Ook het stadswapen, zoals men het bv. vindt afgebeeld bij Boxhorn, Chroniick van Zeelandt, I, 382 (1644), bevat de afbeelding van een gans. Genoemde kroniek is de omwerking van een oudere getiteld Dye Cronycke van Zeelandt, geschreven door Jan Reygersberch en uitgegeven te Antwerpen in 1551. Deze Jan Reygersberch van Cortgene, zoals hij zichzelf in zijn voorrede noemt (die voorrede is gedateerd: Veere, 15 Sept. 1550), zegt over de etymologie van Goes het volgende: ‘Die cronycken van Hollandt die altyt annex den cronycken van Zeelandt geweest hebben en maken geen mencie sonderlinghe van den oorspronc der stede vand' Goes. Mer die zommige scriven dattet een beecke ofte schor plach te zyn ende daerom plegensi veel gansen en beesten te houden die men aldaer vetmakende en mestende was’. Boxhorn staat zeer kritisch tegenover ReygersberchGa naar voetnoot1). Hij zegt t.a.p.: ‘De herkomste van de naem (nl. Goes) is twistich. Het tot noch toe aenghenomen ghevoelen is, dat ter plaetse, daer sy nu gheleghen is, eertijdts een schor was, waer op haer vele gansen lieten vinden. Goes noemde men een ganse in de overleden Duytsche tale. Uyt dit gevoelen is oock uytgebroeit een gans, die noch in het wapen van deze Stadt is te vinden. Dus ginck men aen in die oude eeuwe...... | |
[pagina 88]
| |
Om dat ter Goes een gans in het wapen heeft, volght niet, dat van eene versamelinghe ende menichte van gansen hier ontrent haer naem heeft ontfanghen; maer het volght wel, dat de gans in het wapen ghevloghen is, om dat goes oock een ganse beteyckent. Wes mijn ghevoelen belangt, ick houde het daervoor, dat, alsoo goes in de overoude Deensche ende Nederduytsche tale beteyckent, een gantsch-welighe, vruchtbare aerde; dese Stadt, als in eene soodanighe landouvve gheleghen, haer naem daer van heeft verkreghen’. In latere verzamelwerken als de Tegenwoordige Staat (dl. XX, 9) en het Aardrijkskundig Woordenboek van Van der Aa (dl. IV, 617) vindt men deze etymologische bespiegelingen van Boxhorn terug, telkens ook met de uitdrukkelijke vermelding dat goes vroeger gans betekende. Aangezien dit alles op Boxhorn teruggaat, heeft alleen zijn mededeling waarde. Nu is het opmerkelijk, dat de Zeeuw Reygersberch het niet nodig vindt om uitdrukkelijk vast te stellen dat goes gans betekent. Van de ‘oorspronc der stede vand' Goes’ springt hij zonder overgang over op de mededeling ‘dattet een beecke ofte schor plach te zyn ende daerom plegensi veel gansen en beesten te houden’. Hieruit volgt m.i. dat voor hem en zijn Zeeuwse lezers goes in de betekenis van gans een heel gewoon woord was. Bij Boxhorn staat de zaak anders. Hij is volgens het Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek geboren te Bergen op Zoom in 1612, in 1618 naar Breda en in 1625 naar Leiden verhuisd, waar hij in 1626 als student werd ingeschreven en tot zijn dood in 1653 woonde. Boxhorn constateert in 1644 uitdrukkelijk, dat goes tot de ‘overleden Duytsche tale’ behoort. Voor hem, Zuid-Hollander, was dus een eeuw na Reygersberch, goes een zeer ongewoon, verouderd woord geworden en hij kon de etymologie van R. niet overnemen zonder nadere explicatie.
k. heeroma |
|