Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 34
(1915)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
D'onbekende voerman van 't Schou-burgh.Achter het gedicht De geest van Mattheus Gansneb Tengnagel, In d'andere werelt by de verstorvene Poëten (1652), waarvan de schrijver blijkt voortreffelijk t'huis te zijn in de letterkundige geschiedenis van zijn tijd, komt een vers voor met den bovengenoemden titel. Wanneer de geest van Tengnagel vol angst de geesten ziet der dichters, die hij opnoemde, terwijl hij over hunne werken een kras oordeel velde, verzoekt hij ten slotte onder hen te mogen plaats nemen. Zij verwelkomen hem en staan hem zijn verzoek toe, maar eerst moet hij, volgens de onder hen bestaande wet, een eigen vers voordragen. En nu volgt D'onbekende voerman van 't Schou-burgh, waarop reeds in het begin van De geest wordt gezinspeeld met de woorden: ‘Voerman die de Schouburghs waghen
Aefrechts mende, weet ghy 't niet,
Hoe dat ick voor dou en daghen
Pleegh te singen aen u liedt?’
D'onbekende voerman is een vers van 326 regels, vol toespelingen op tooneelzaken. Toen Unger in 1883 zijne studie over Tengnagel in Oud-Holland, I, publiceerde, liet hij het in zijn geheel afdrukken (blz. 217-219), ‘in de hoop, dat het onzen literatoren moge gelukken, het volkomen te verklaren’. Daartoe beweer ik niet in staat te zijn, maar ik geloof toch de enkele ophelderingen van Unger met vele te kunnen vermeerderen. Unger giste, dat het vers in 1638 is geschreven, omdat aan het slot melding wordt gemaakt van Vondel's verloren treurspel Messalina. De gissing is juist, zooals uit het volgende zal blijken. En nu het gedicht zelf. Het begint aldusGa naar voetnoot1): | |
[pagina 84]
| |
‘Wonder, wonder, noch eens wonder!
't Gat leyt boven, 't hooft leyt onder,
En het gaetter wel verkeert,
Daer de knecht sijn meester leert.
Onse wagen die sou hollen,
Stond zy maer op rat, of rollen,
Want mijn Ezels gaender voor,
Sonder wetenschap van spoor.
D'eerste draeft vry wat hoveerdigh,
En de tweede gantsch oneerdigh,
Doch de derde valt soo goet,
Dat ick d'Ezel prijsen moet.
'k Ben met 't vierde heel bedroogen,
't Arme beest heeft glaesen-oogen,
En het kijckter niet meer uyt.
Maer het vijfde moest ick hebben,
Want de haver inde krebben
Wou aen 't wassen met gewelt,
Ofse stond op 't open velt,
Daerse swelt van dauw en regen;
Had ick Slock-op niet gekregenGa naar voetnoot1),
'k Was nou al aen 't dorsen vast,
Daer ick nu van ben ontlast.
Maer wat dunckje van de leste?
't Is al vry wat veer van 't beste;
Daerom loopt hy oock voor speck
Sonder bitjen in sijn beck’.
De Ezels, waarvan gesproken wordt, zijn de zes regenten van den Schouwburg (Unger). Letten wij eerst op No. 5 en bedenken wij, dat als vijfde regent in het jaar 1637-1638 wordt opgegeven Hereman Dircksz. CoorenkindGa naar voetnoot2), die verder niet meer als zoodanig voorkomt - hij was in 1635 en volgende jaren bestuurslid der Oude Kamer geweestGa naar voetnoot3) - dan kunnen wij gemakkelijk de anderen identificeeren. De eerste, die ‘draeft vry | |
[pagina 85]
| |
wat hoveerdigh’, is Willem Dircksz. Hooft (1594-1658). Glazenmaker en glasgraveur van beroep, was hij in 1622 met de Jan Saly als kluchtspelschrijver opgetreden en had zich later met Door-trapte Melis (1623), Andre de Piere (1628), Stijve Piet (1628) en de Heden-daegsche Verloren Soon (1630) op letterkundig gebied onderscheiden. Zijne stukken werden zoowel op de Brabantsche kamer, als op de kamer In Liefd' Bloeyende en op Coster's Academie gespeeld en hadden succes. In 1635 was hij hoofd der kamer In Liefd' BloeyendeGa naar voetnoot1), die zich in 1632 met de Academie had vereenigd, en het was dus niet vreemd, dat de Amsterdamsche magistraat, op voordracht van de regenten der beide Godshuizen, hem in 1637 koos tot een der hoofden van den pas opgerichten Schouwburg. Dat ambt heeft hij bekleed van 1637 tot 1642, 1644 tot 1647 en 1651 tot 1653. - Als 6de wordt in het lijstje bij Wybrands Simon Engelbrecht genoemd (1606-1671). Hij was te Aken geboren, maar werd koopman te Amsterdam. Engelbrecht stelde veel belang in het tooneel, was een vriend van den dichter Krul en in 1637, van 1642 tot 1644 en van 1667 tot 1671 regent van den Schouwburg. Hij heeft in 1646 Krul's Tirannige liefde, vertaald naar L'Amour tyrannique (1638) van George de Scudéry, uitgegeven en schijnt ook zelf tooneelstukken uit het Fransch te hebben vertaaldGa naar voetnoot2). In het laatst van zijn leven kreeg hij het te kwaad met de leden van ‘Nil Volentibus Arduum’, die hem beschuldigden van intrigeeren en dat wel tegen hen, onnoozele lammeren. Hevige aanvallen had Engelbrecht van hen te verduren en nu wordt in één pamflet o.a. van hem gezegd, dat de vroedvrouw bij zijne geboorte zag, dat door ‘zijn tantvlees alreê slaghtanden doorquamen’, en in een ander: ‘De man met sijn slagtanden bedeckt sijn bijters soo | |
[pagina 86]
| |
met sijn lippen, dat hij nu wel een zuyg-hontjen lijckt, daer hij eerst wel voor het qua beest in Piramus en Thisbe sou hebben konnen speelen’Ga naar voetnoot1). Wij hebben hier dus denzelfden persoon, die, volgens Tengnagel, loopt ‘Sonder bitjen in sijn beck’. Nu No. 1, 5 en 6 van Tengnagel's opsomming geheel overeenkomen met No. 1, 5 en 6 van Wybrands' lijstje, mogen wij het er voor houden, dat dit ook met de drie anderen het geval zal zijn. De tweede Ezel dan, die ‘gantsch oneerdigh’ draaft, is waarschijnlijk David Cens, Ces, Sens of Zens; hij wordt ook aan het slot nog eens genoemd, want hij was een der twee hoofden van den Schouwburg, die het volgende jaar werden herkozen. Cens komt in de Amsterdamsche Lindebladen (1640) van Tengnagel een enkelen keer voor onder een groot aantal namen van dichters; waren de Amsterdamsche liederboekjes van het eerste gedeelte der 17de eeuw nauwkeurig onderzocht, dan zouden wij misschien iets meer van hen weten. - De derde man - hij wordt door den dichter geprezen om zijne goedheid - is Steven Jacobsz. Vennekool, die in 1625 een der ‘overluyden’ van het chirurgijnsgilde wasGa naar voetnoot2). In 1619 had Dirk Rodenburg aan hem het eerste deel van zijn drama Hertoginne van Savoyen en Don Juan de Mendossa opgedragen, het tweede en derde deel aan Elisabet Dieryckx van den Hoef, Vennekool's vrouw, en Steven had die beleefdheid beantwoord met een Sonnet In tloof van ..... Theodor RodenburghGa naar voetnoot3). Ook Rodenburg's Sigismund en Manuella (1635, 1636) is aan Vennekool opgedragen, die toen bestuurslid was der Oude KamerGa naar voetnoot4). - De man met de glazen oogen, dus met een bril, moet Mr. Jacob Dielefsz. Block zijn. Hij was in 1638, 1639 en 1644 overman | |
[pagina 87]
| |
van het chirurgijnsgildeGa naar voetnoot1). Ook Block wordt in Tengnagel's Lindebladen als dichter genoemd; hij heeft o.a. een lofdicht geschreven op B. Fonteyn's Fortunatus Beurs en wensch-Hoedt (1643) en ook zijn vriend Krul bezongen, zooals wij dadelijk zullen zien. Behalve in het jaar 1637 tot 1638, was hij van 1641 tot 1644 en van 1648 tot 1651 hoofd van den Schouwburg. Wij gaan nu verder met Tengnagel's gedicht: ‘Yemant sou hier konnen vragen:
Kan een Ezel so hart jagen,
Dat hy met syn snelle gangh
Kar en Voerman valt te bangh?
Daer de luyaert niet wil roeren,
Of men moet hem eerst soo voeren
Met een hout, dat wacker kleeft,
Dat hy bult of strepen heeft.
Hierop segh ick met de waerheyt:
Ondervindingh, die maeckt klaerheyt;
Nodeloos word het bediet,
Datmen voor sijn oogen siet.
Heughtje noch wel, Kameristen,
Hoe Sint Jacob plagh te twisten?
En hy had niet eene Schulp,
Die sijn vrome Meester hulp.
Juyst quam Jantje met sijn Krullen
Om Sint Jacobs kap te vullen,
En hy gaf hem sulcken hert,
Dat de stumpert lachend wert.
“t Is geen nood, bedwinght jou klagen;
Moetje van de oude wagen”,
Seyden Jantje, “ick weet raet,
Dat het jou wat beter gaet.
Siet, wy sullen 't samen lopen
En een eygen wagen kopen.
| |
[pagina 88]
| |
Peerden heb ick al besteet;
Was de wagen maer gereet.
Yser-werrick heb ick mede,
Benje slechjes wel te vreden,
En wy sullen, soo ick meyn,
Dichjes by de Lombert zijn;
Dat kan oock voor al niet schaden.
Vind jy 't oock soo niet geraden,
Jacob Oom? Wat dunckjer van?
Wel dat gaetter dan op an.”
Daermee gingh het op een bouwen,
Op een hacken, op een houwen,
Datmen in een korten tijt
Al het yser raeckten quijt,
En het gelt was mee te soecken.
Arme Jacob weer aen 't vloecken
En de peerden op ter loop;
Daer lagh 't alles overhoop’.
‘Jantje met sijn Krullen’, die genoeg ‘yser-werrick’ heeft, is natuurlijk Jan Hermansz. KrulGa naar voetnoot1) (1601?-1646), smid van zijn ambacht, maar ook lyrisch en dramatisch dichterGa naar voetnoot2). De hier aangehaalde versregels doelen op de oprichting van Krul's ‘Musyk-kamer’ in 1634. - Na de vereeniging van Oude Kamer en Academie (1632) liet de eenheid onder de kamerbroeders evenveel te wenschen over als vroeger dikwijls het geval was. Waarschijnlijk voelden Krul en zijne vrienden zich minder goed t'huis in een kring, waarin het eenigszins ruw toeging, waar men zich weinig om de kunst bekommerde en niet elke richting tot haar recht kon komen. Ook waren de vertoonde drama's niet altijd van zedelijken aardGa naar voetnoot3). Daarom scheidden Krul en eenige anderen zich af en stichtten eene | |
[pagina 89]
| |
nieuwe vereeniging; tot hen behoorden o.a. Engelbrecht en J.D. Block. De laatstgenoemde heeft een Lauwer-krans voor Krul geschreven. Het vers van Tengnagel geeft ons verder nog eenige opheldering over de oprichting der Musyk-kamer. Sint Jacob en Oom Jacob zijn blijkbaar namen voor Jacob Block, die het oneens was met de leden der Oude Kamer - de toespeling in ‘eene Schulp’ ontgaat mij - en geld stak in de nieuwe ondernemingGa naar voetnoot1), waarvan het gebouw in de buurt was van den Lomberd, gelegen aan de Oudezijds-Voorburgwal, Lomberdsteeg en Nes. De inrichting heeft maar korten tijd bestaan en Block heeft er blijkbaar zijn geld in laten zitten. De ‘Voerman’ vervolgt: ‘Hadden die luy sulcken sotheyt
En haer peerden sulcken botheyt,
Hoe sal 't met mijn wagen gaen,
Daer maer Ezels trecken aen?
Maer dat wil ick wel bekennen,
Dat mijn Wagen niet sal rennen,
Want hy is van Camper-hout
Al te groot en swaer gebout,
En met kalck en steen geladen,
Sonder rollen, sonder raden;
Soo men ergens rollen vont,
Die staen opwaerts in de grontGa naar voetnoot2).
Dus en hoef ick niet te duchten
Om het hollen, maer ick suchte,
Dat mijn Ezels g'lijckerhandt
Sullen met haer onverstandt,
Daer geen reden is te scherpen,
Al mijn Wagen ommewerpen,
En als 't onderst boven leyt,
| |
[pagina 90]
| |
Dan is al mijn werck bekaeyt,
En ick kan hem niet oprechten,
Want ick heb geen hulp van knechten.
Of ick schoon na Joosje loop,
Die en krijgh ick niet goed koop,
Want doe hy sijn dienst my gonde,
Hebben s'hem naer huys gesonden;
D'eerste Ezel van de ses
Wou niet luyst'ren na sijn les,
En de andere balckten Amen,
Want sy hoorden al te samen
Meer na d'Ezels bot gebrem,
Als na Joosjes sweep of stem,
Die doe meed' de Wagen mende,
Doe hy noch stond over-ende;
Doch hy leyt noch niet heel neer,
Maer ick sie hem al omveer.’
Bij ‘Camper-hout’ teekent Unger aan, dat het eene toespeling is op Nicolaes van Campen, den bouwmeester van den Schouwburg, die later nog eens genoemd wordt, en hij gist, dat met Joosje Vondel bedoeld is. Die gissing houd ik voor juist. Maar wij mogen in deze versregels geene toespeling zoeken op de tegenwerking bij de eerste opvoering van de Gysbreght, zooals ik eerst meende. Als datum, waarop de nieuwe Schouwburg zou worden ingewijd en de Gysbreght zou worden gespeeld, was 26 Dec. 1637, dus de tweede Kerstdag, vastgesteld. Maar de kerkeraad der Gereformeerde Gemeente zond eene commissie naar de regenten van het Weeshuis, om hen aan te sporen ‘de verthooninge vande superstitien vande paperye, als misse en andere ceremonien’, niet toe te laten. Toen die commissie niet slaagde, vaardigde de kerkeraad twee zijner leden af naar de burgemeesters, maar ook deze stap bleef in zooverre zonder resultaat, dat de vertooning van het treurspel niet werd verbodenGa naar voetnoot1); zij werd echter uitgesteld tot den 3den Januari 1638, den eersten Zondag | |
[pagina 91]
| |
na nieuwjaar. Ook onder de hoofden van den Schouwburg was er tegenwerking, nl. van de zijde van Simon Engelbrecht. Die tegenwerking gaf Vondel het versje in de pen: Als Gysbreght van Aemstel belet wierd gespeelt te werden, door N.N. een Akenaer. Wie wroet des Amstels Schouwburg om?
Een Akervarken, bot en domGa naar voetnoot1).
Maar D'onbekende voerman zegt, dat ‘D'eerste Ezel van de ses’ niet naar Joosjes stem wou luisteren, en de eerste was, zooals wij boven zagen, W.D. Hooft. Aan eene vergissing van Tengnagel mogen wij niet denken; daarvoor was hij veel te goed op de hoogte van de tooneelgeschiedenis van zijn tijd. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat Vondel aan de hoofden van den nieuwen Schouwburg zijne hulp en zijn raad had toegezegd - dat mag men m.i. opmaken uit de woorden: Die doe meed' de Wagen mende - maar dat al heel spoedig de ‘hoveerdighe’ Hooft daar niet van gediend is geweest en Vondel zich heeft teruggetrokken. De Voerman heeft nu weer het woord: ‘Och! ick mach 'er niet op dencken,
Want ick sou mijn sinnen krencken,
En ick ben mijn niet gelijck,
Als ick op mijn Ezels kijck,
Die, in schijn van menschen, trecken,
En mijn oogen souden decken,
Seyde niet haer buyten-schijn,
Datse binnen Ezels zijn,
Op een nieuw fatsoen gebooren.
Sonder lange steyle ooren;
En 't is seker, want haer daet
| |
[pagina 92]
| |
En haer woorden houden maet,
En men kan in Ezels wercken
Sulcken plompheyt niet vermercken,
Als in dese ses haer doen,
Diemen menschen sou vermoen.
Want het beest, recht beest geschapen,
Is gemaeckt, nu om te slapen,
Dan te wercken na den eysch,
Anders krijght hy harde spijs.
Maer mijn Plompaerts moet ick voerenGa naar voetnoot1),
Maer mijn luyaerts wercken niet,
Als aen 't geen mijn schade biet,
En sy willen echter hebben
Suyver stroy en volle krebben,
Ja in sulcken overvloet,
Dat mijn blaes weer roocken moetGa naar voetnoot2),
Die ick uyt de Schoorsteen haelde,
Want ick dacht niet, dat ick dwaelde,
Maer ick meende, heel verblijt,
Hem te proppen metter tijt
En met duyten vol te garen,
Die ick nou begost te sparen
En mijn jonckheyt vaeck ontnam,
Of de oude dagh eens quam,
Die so menigh na laet jancken,
Alsser niet en is te bancken.
Luye Ezels, waer je 't vroe
Hoe een out man is te moe,
Die wat leckers heeft te smullen,
'k Meen niet, dat je soo sout pullen
En de Pachters loopen aen,
Die Zach'rias heten gaen,
Sonder eenich cijns te langen,
Want je maeckten t'haer soo bange,
Alsje lickte met malkaer
Vaetjen voor, en vaetjen naer,
| |
[pagina 93]
| |
Doe Vrou Mari met haer Papen
Alleman joegh in de Wapen.
Dan je klaerden 't doe so moy,
Dat je haver kreeght voor hoy.’
Welke pachters hier bedoeld worden, is niet duidelijk. Aan den Schouwburg was geene koffiekamer verbonden, dus aan pachters van het buffet is niet te denken. Maar de tooneelspelers werden op kosten van den Schouwburg nog al eens op bier onthaald, en somtijds ook door de dichters getracteerdGa naar voetnoot1). En de hoofden vergaderden al evenmin op een droogje, als eenig ander college in dien tijd. Waarschijnlijk was dus de leverantie van de vele drinkwaren gepacht door eigenaars van dicht bij den Schouwburg gelegen herbergenGa naar voetnoot2). Zacharias Jans was de knecht die de hoofden gewoonlijk bediende en ook wel een enkelen keer als tooneelspeler optradGa naar voetnoot3); als zoodanig komt hij dan ook in De Geest voor. De meeste acteurs toch beoefenden tevens een ander vak of ambacht. - Met ‘Vrou Mari met haer Papen’ is zonder twijfel de Gysbreght bedoeld; men vergelijke het verhaal, dat de Bode in het 5de bedrijf doet van de moorden in het klooster der Klaerissen, en met name den uitroep van Klaeris van Velsen (vs. 1478): ‘O zuivre maeghd Marije!’ Aan de Maria Stuart (1646) kan hier niet gedacht worden. De Voerman vervolgt: ‘Maer je gingh seGa naar voetnoot4) haest misbruycken
Door de veelheyt van de kruycken,
| |
[pagina 94]
| |
Dat ick menighmalen dacht,
Dat het nutter was gebracht
In mijn blaes, en die te hopen,
Om hier na te mogen koopen,
In een eygen stille kluys,
Warme kost in 't Mannen-huys
En het overschot te senden
Na jou meesters bonte bendeGa naar voetnoot1),
Daer jy, Ezels, selfs wel weet,
Dattet beter is besteet,
Als jou holle Jaepse basten
Met haer brockjes t'overlasten,
Die je dickwils overgaf,
Als een Vercken geeft sijn draf.
Wijse Floris, sonder weten,
Of die wijs wil sijn geheten,
Jy behoorde sulcken doen
Met oogh-luyckingh niet te voen,
Maer veel eerder uyt te royen;
Dan ick denck, het klockend' poyen
Had met jou oock sulcken val,
Als met yemand van haer al,
En het is oock vaeck gebleken
Door je droncken Hoofsche streken,
Als de swarte Leeu sijn vat
Seyde: “Hopmans Seun is nat,
Maer hy is weer wel gewapend,
Want hy heeft mijn kracht, al gapend',
En mijn vochtigh ingewant
Door sijn toogjens over-mant.”
Wel, wat nood was 't, dat jou sinnen,
Buyten bierigh, en van binnen,
Maelden als een Water-wiel,
Als je 't soopje binnen hiel.
Maer je moetje kracht stracks uyten
En je hoovaerdy ontsluyten,
Die met sulcken botticheyt
Al je malle doen beschyt,
Dat je knechten t'samen rotten
| |
[pagina 95]
| |
En je Heerschappy bespotten,
En een yeder, die het hoord,
Barst van lachen en schreewt: moord,
En men acht het voor een wonder,
Somer-Vorst en Winter-donder,
Maer dit wonder is noch meer,
Want de knecht gebiedt sijn Heer,
En de Meester, die moet letten
Op het kind zijn arme wetten’;
Nadat de Voerman dus geklaagd heeft over de vele onkosten, ten gevolge van het drinken der hoofden, waardoor het Oude-Mannenhuis wordt benadeeld en hij zelf genoodzaakt te sparen, daar hij nu minder kans heeft, eene plaats in dat gesticht te veroveren, gaat hij over tot de regenten, die van 1638 tot 1639 aan het hoofd van den Schouwburg stonden. In de ‘holle Jaepse basten’ ligt eene toespeling op Jacob Bas Cornelisz, van wien mij niets bekend is; zeker behoorde hij niet tot het bekende geslacht, dat in Amsterdam vele ambten heeft bekleed. - ‘Wijse Floris’ is, zooals Unger reeds heeft meegedeeld, Floris Soop; op hem doelt ook, 19 regels verder, de uitdrukking ‘'t soopje’. Ook in het volgende jaar was hij hoofd van den Schouwburg. In de Amsterdamsche Lindebladen noemt Tengnagel hem onder de dichters. ‘De swarte Leeu’, wiens vat sprekend wordt ingevoerd, was het huis De Leupart. Op den Oude-zijds-achterburgwal was tusschen den Korten-niezel en het Vredenburgssteegje een groot pakhuis, dat dien naam droeg. Daarin lag een reusachtig vat, dat, naar men zeide, 112 okshoofden kon bevatten; het was ingericht als eene gelagkamer, met eene tafel in het midden en banken aan den kantGa naar voetnoot1). Die eigenaardige herberg werd veel bezocht door deftige menschen; o.a. kwam Daniel Mostart, die secretaris van Amsterdam was, | |
[pagina 96]
| |
er wel, zooals Vondel in een brief aan Hooft meedeeltGa naar voetnoot1). - Jan Hendricksz Soop, de vader van ‘wijsen Floris’, had in 1612 eene glasblazerij op den KloveniersburgwalGa naar voetnoot2), maar was tevens schutter en werd in die hoedanigheid afgebeeld op een schuttersmaaltijd, in 1604 door Gerrit Pietersz geschilderdGa naar voetnoot3). En de broer van Floris, Jan Soop, was in 1653 kapitein van de ‘lantsmilitie’ te AmsterdamGa naar voetnoot4); toen hij in 1656 stierf, deed Floris de wapens zijner compagnie voor ƒ 760 aan de stad overGa naar voetnoot5). De uitdrukking ‘Hopmans seun’ laat zich dus wel verklaren, als is zij niet juist. Wij weten verder alleen nog van hem, dat hij in 1657 schilderijen van Hercules Seghers en Van Goyen en teekeningen van Pieter Jansz Quast bezatGa naar voetnoot6). Dat hij door zijne manieren al zijne ondergeschikten van zich vervreemdde - in de ‘Hoofsche streken’ schuilt natuurlijk eene toespeling op zijn ambtgenoot W.D. Hooft - en hen toch niet naar zijne hand kon zetten, blijkt uit de laatst aangehaalde versregels. ‘Kloecke Schipper sonder schuyt,
Heer, je munt te bijster uytGa naar voetnoot7),
Wou de steen van 't graf eens wijcken,
DatGa naar voetnoot8) zijn MaeckerGa naar voetnoot9) op mocht kijcken,
| |
[pagina 97]
| |
Die belaen was met de surgh
Van zijn opgeboude Burg,
'k Meen, hy zou zijn borst verscheuren
En het arm gewelf betreuren,
Dat zijn maexsel ongescherpt
Schandelijck te gronde werpt.
Lieve Claes, het is verkeecken,
Soo 't geoorloft is te spreecken
Met je schim, die altijdt maeld
En ontrent het Wees-huys dwaelt,
Daer je eertijts in je leven
Goede ordre plagh te geven,
Met een muer, wel hoogh en sterck,
Tusschen 't doeck en 't binnewerckGa naar voetnoot1),
Dat malcander soo genaeckte,
Dat het kleyne kapjensGa naar voetnoot2) maeckte,
Kapjens, die men met de kost
Wt de Pap-pot voeden most.
Hadje doe jou eygen kater
Oock een hoekjen over 't water
Achter jouwent opgebout’,
dan was alles goed gegaan en waren er in den Schouwburg geene ongelukken gebeurd. Zoo zullen wij de zes volgende versregels maar vertalen. Bij het woord Schipper denkt men in de eerste plaats aan Jan Jacobsz Schipper, den bekenden uitgever der werken van Cats. Geboren in 1618, dreef hij van 1643 tot 1681 zijne zaak eerst op de Prinsen-, later op de Keizersgracht ‘In de Historie van Titus Livius’Ga naar voetnoot3). Hij heeft gedichten geschreven, een roman uit het Fransch vertaald en ook eenige treurspelen uitgegeven, o.a. in 1640 Verovering van Rhodes, met d'Onnozele Bloedschande. Tengnagel noemt in zijne Amsterdamsche Lindebladen ‘Schipper | |
[pagina 98]
| |
Ian’ onder de dichters. Hij was met hem bevriend, want hij schreef in 1641 een versje op zijn portretGa naar voetnoot1), en de ander versierde de Lindebladen met een lofdicht. Daar nu Tengnagel in zijn Sinte Nicolaas milde gaven verzekert van ‘onse Schipper Ian’, dat er ‘vreemde quinten Woelen in zyn harsenpan’, kan dat beteekenen, dat hij een groote vrouwenliefhebber was, zooals de Voerman ook van zijn Schipper vertelt. Maar hoe komt Jan Jacobsz Schipper hier verzeild? Hoofd van den Schouwburg was hij niet; in 1638 was hij trouwens 20 jaar oud. En had hij het avontuur met een weesmeisje gehad, waarop in de volgende versregels wordt gedoeld, dan zou toch vriend Tengnagel dat niet op deze plaats en op deze wijze aan de klok hangen. Wij moeten dus naar eene andere verklaring zoeken. En dan geloof ik, dat wij - schipper schrijvende zonder hoofdletter en acht slaande op het er aan voorafgaande leesteekenGa naar voetnoot2) - dezen en de volgende versregels in verband moeten brengen met Floris Soop. Verder kan ‘schipper sonder schuyt’ best stilo Tengnagelico eene omschrijving zijn voor: ongetrouwd man. En Floris was ongehuwd; in 1631 althans woonde hij met broeders en zusters samen in de Voorste VerwerstraatGa naar voetnoot3). De nu volgende regels doelen op Niclaes of Claes van CampenGa naar voetnoot4) (1586-1638), ‘excijsmeester’, van 1634 tot zijn dood raad van Amsterdam en sedert 1631 ook regent van het BurgerweeshuisGa naar voetnoot5). Hij heeft het opzicht gehad op het bouwen van den SchouwburgGa naar voetnoot6) - meestal wordt hij de bouwmeester er van genoemd - maar de ordonnantie van het gebouw was van Jacob van CampenGa naar voetnoot7). Waarschijnlijk heeft Claes van Campen | |
[pagina 99]
| |
ook de hand gehad in den bouw van het nieuwe Meisjes-Weeshuis in 1634Ga naar voetnoot1). Hij woonde in de St. LuciesteegGa naar voetnoot2), dus dicht bij het Weeshuis. Den 6den April 1638 was hij begravenGa naar voetnoot3) en nu roept de Voerman zijne schim op. ‘Zijn opgeboude Burgh’ is natuurlijk de Schouwburg. De beteekenis van ‘het arm gewelf, Dat zijn maexel, ongescherpt, Schandelijck te gronde werpt’ is waarschijnlijk: De boogvormige houding der armen (armgewelf) bij eene omhelzing, die den Schouwburg zonder scherpe werktuigen, als houweelen en breekijzers, maar door de schande, die men er van spreekt, afbreekt. Ook hier hebben wij dus een woordenspel met bouwkundige termen, evenals in de volgende regels. De constructie van den volgenden zin is m.i. aldus: Het is verkeken met de goede orde, door u in het weeshuis ingesteld met (lees: door) eene muur, enz. ‘Jou eigen kater’, nl. het krolsche hoofd van je eigen Schouwburg. Men kan uit de versregels lezen, dat het avontuur met de weesmeid aan Claes van Campen in de schoenen wordt geschoven. Maar dan hebben de vorige regels weinig zin en blijft de ‘kloecke schipper sonder schuyt’ in de lucht hangen. De geheele passage heeft dus dezen zin: Wat zou Claes van Campen, de bouwmeester van den Schouwburg en regent van het Weeshuis, als hij nog in leven was, wel zeggen van uw gedrag, o wijze Floris, die in zijn Schouwburg een aan hem toevertrouwd weesmeisje hebt verleid en daardoor de inrichting in discrediet hebt gebracht? De Voerman vervolgt: ‘Maer wat sel ons hier opkomen?
Sacht wat! 't is de best van al,
Die de uytspraeck geven sal.
Siet, sy soecken al te malen
't Haerlems kind wat moy t'onthalen,
Want dat is haer ooghmerck wis,
| |
[pagina 100]
| |
DatGa naar voetnoot1) hy Vaer van 't broot-huys is,
En hy kan haer schier of margen,
Als s'hem om een lootjen vargen,
Wel een vrientschap doen, soo 'k meen,
Datse dobbeld zijn te vreen.
Nou aen 't loopen sonder schromen,
Of het blinde beest sal komen;
Jongens, segh ick, maeckt ruym stee,
Of hy neemt je daetlijck mee;
Voort na school toe, of de pocken
Selje halen, sonder jocken;
Gut, hy heeft soo grooten mont,
En daerby niet ongesont.
Wel, je meughter dan op letten;
'k Sweer, hy sel je heel opvretten,
Want hy komt wel op het spul,
En hy maeckt het daer so dul
Met syn suypen en sijn swelgen,
Daer de Wesen haer aen belgen
En 't Ouw-mannen-huys om knort;
Seker, 't kompter by te kort.
Maer, die daer komt, moet ick loven,
Want hy gaetse al te boven;
'k Bidje, siet hem doch eens aen,
Lyckt het niet de volle Maen,
Die de heele zee kan dwingenGa naar voetnoot2)?
Want hy treckt te sonderlinge
Wt het Rotterdamsche vat
Heele stroomen in sijn gatGa naar voetnoot3),
Letter op, jy holle vraet,
Dattet nu met jou niet gaet
Als je broer, die lest verdronckenGa naar voetnoot4)
In 's Stads-Herbergh sat te proncken,
En in plaets van daer te zijn,
Was hy eerst op Loevesteyn.’
| |
[pagina 101]
| |
Van de zes regenten uit het jaar 1638-1639 zijn er twee besproken, Jacob Bas en Floris Soop; zoo dadelijk zal David Sens door zijn voornaam worden aangewezen. De drie andere hoofden waren, volgens Wybrands, Willem van Campen, Willem Dirckx Hooft en Tobias van Domselaer; deze zijn het dus, die in de aangehaalde versregels worden bedoeld. Wij zullen trachten hen te identificeeren. ‘'t Haerlems kind’ is naar alle waarschijnlijkheid Willem van Campen. De oudste zoon van Claes van Campen, over wien in de voorafgaande regels gesproken is, heette WillemGa naar voetnoot1). Het laat zich hooren, dat de burgemeesters den zoon van den pas overleden man, die zich zoo verdienstelijk had gemaakt bij het bouwen van den Schouwburg, tot regent van die inrichting benoemden. Maar waarom heet hij ‘'t Haerlems kind’? Claes van Campen was 22 April 1610 te Amsterdam ondertrouwd met Anna Cornelisdr. Ruyl van AlkmaarGa naar voetnoot2) en van dit paar zijn in de jaren 1610-1615 geene kinderen in de protestantsche doopboeken te Haarlem ingeschrevenGa naar voetnoot3). Aan een vroeger huwelijk van den 23-jarigen jongen man mag men niet denken, nu er geene enkele aanwijzing voor is. ‘'t Haerlems kind’ blijft dus raadselachtig, tenzij men wil aannemen, dat Willem toevallig te Haarlem, waar de Van Campen's familiebetrekkingen haddenGa naar voetnoot4), geboren, maar te Amsterdam in de doopboeken is ingeschreven. Hij heet verder ‘Vaer van 't broot-huys’ en deelde de ‘lootjens’ uit. Blijkbaar had hij dus iets te maken met de Diaconie, maar zeker was hij geen diaken; dat ambt was toch wel onvereenigbaar met dat van hoofd van den Schouwburg. Zeer waarschijnlijk bekleedde | |
[pagina 102]
| |
hij dus eene der vele bedieningen, die aan de Diaconie annex waren, als boekhouder, scriba, enz.Ga naar voetnoot1). Het brood, dat de Diaconie in haar eigen bakkerij op het Blauw Erf achter de Nieuwe Kerk liet bakken, werd afgehaald tegen inruiling van broodloodjesGa naar voetnoot2). Het ‘blinde beest’ met den grooten mond, die de kinderen bang maakt, is waarschijnlijk Willem Dircksz. Hooft, waarover boven werd gesproken. En dan moet de man, die nu volgt en die allen ‘te boven gaet’, Tobias van Domselaer zijnGa naar voetnoot3). Hij werd ongeveer in 1612 geboren en was de oudste zoon van Evert (of Eduard) van Domselaer († 1624), die eene bloeiende zaak in manufacturen dreef in de Warmoesstraat, en van Clara Michielsdr. van VarlaerGa naar voetnoot4). Of Tobias den bijnaam ‘de volle Maen’ verdiende, kunnen wij niet nagaan; op het Prentenkabinet is geen portret van hem bekendGa naar voetnoot5). Maar wij mogen veronderstellen, dat, als Tengnagel in De Lindebladen onder vele dichters ‘de Domselaren’ noemt, o.a. Tobias zich dien titel had aan te trekken, al kennen wij ook geene verzen van hem. In 1660 heeft hij de bloemlezing Hollantsche Parnas, of verscheide Gedichten uitgegeven, in 1665 eene Beschrijving van Amsterdam en later nog een paar compilatiewerken. In 1670 gaf hij eene Beschrijving der sieraden van 't tooneel voor het geliefde drama van Bontius, Belegering ende Ontsetting der stadt Leyden. Als schrijver stond hij bekend als puristGa naar voetnoot6). Van Dom- | |
[pagina 103]
| |
selaer was van 1638 tot 1641, 1654 tot 1672, in 1678 en 1680 hoofd van den Schouwburg; hij was bevriend met zijn collega Jan Vos en werd dikwijls vereerd door de opdracht van een of ander tooneelstuk. Hij is in 1685 gestorven - de laatste jaren van zijn leven woonde hij op de Oude Heerengracht, ‘daer de Bruinvis in den gevel staet’ - en was ongehuwd. Hij liet een rijken inboedel na, o.a. eene kleine 2000 boeken, vele prentwerken en platen, vele muziekinstrumenten, kostbaarheden, rariteiten en eenige schilderijen, o.a. een groot stuk van Rembrandt, waarop twee pauwenGa naar voetnoot1). Tobias van Domselaer had twee jongere broeders, van welke de oudste, Eduard, in 1638 22 jaar wasGa naar voetnoot2); deze was dus zeker wel de andere dichter, waarop Tengnagel doelde. Eduard schijnt een losbol te zijn geweest, die in dronkenschap zat te zwetsen in de StadsherbergGa naar voetnoot3) en gevangen heeft gezeten. Werkelijk op Loevestein, zooals Tengnagel verzekert? Dat is niet zeer waarschijnlijk. Niet alleen is er op het Amsterdamsche archief niets te vinden over dat verblijfGa naar voetnoot4), maar Loevestein was de staatsgevangenis en dus zeker wel niet de plaats, waar een 22-jarige losbol werd opgeborgen. Zou Loevestein niet de benaming zijn, door jeugdige pierewaaiers gegeven aan die afdeeling van het Rasphuis, die de ‘Secreete Plaats’ werd genoemd, ‘alwaar kinderen van eerlyke en gegoedde ingezetenen, die tot een ongeregeld gedrag vervallen waren, met kennis van 't Geregt, en na dat men, alvoorens over hun onderhoud, met de Regenten’ overeengekomen was, geplaatst werdenGa naar voetnoot5)? Kan hij niet behoord hebben tot deze ‘Wittebroodskinderen’? Ook uit een ander gedicht van Tengnagel blijkt, dat ‘'t Broertje van de Volle | |
[pagina 104]
| |
Maen’ een tijd lang in de doos heeft gezeten, maar in 1639 weer vrij wasGa naar voetnoot1). ‘Kom jy binnen, sonder blyven;
Ick en wil op jou niet kyven,
David buyr, jy bent een man,
Die geen zonden doen en kan;
Maer ick wil je eer verschoonen,
Want je ginght jou goetheyt toonen,
Doe je lest na Wtrecht voer
Op de Hof-stee by jou moer,
Om het staegh verwijt te mijen,
Dat je 't Bataviersche vrijen
Liever op 't Toneel liet sien
Als het spel van Messalien.’
‘David buyr’ is David Sens (Unger), dien wij reeds besproken hebben; hij maakt het zestal Schouwburghoofden van 1638-1639 voltallig. Volgens de aangehaalde verzen heeft hij de voorkeur gegeven aan het vertoonen van Rodenburg's Bataviersse Vrijagie-spel boven Vondel's MessalinaGa naar voetnoot2), en is, om de praatjes daarover te ontloopen, een poos buiten bij zijne moeder gaan logeeren. Het zoo even genoemde drama van Rodenburg was in 1616 uitgekomen en in 1622 en 1634 herdrukt; den 16den Sept. 1638 werd het voor het eerst in den Schouwburg vertoondGa naar voetnoot3). De geschiedenis van Vondel's treurspel Messalina wordt uitvoerig meegedeeld door BrandtGa naar voetnoot4). Het stuk had het | |
[pagina 105]
| |
dolle huwelijk van Messalina, de vrouw van Keizer Claudius, met haren gunsteling Silius tot onderwerp; de rollen waren al uitgedeeld, maar bij de eerste lezing, die in tegenwoordigheid van den dichter plaats had, begrepen de tooneelspelers den inhoud niet goed. Om hun de verhouding tusschen de drie hoofdpersonen duidelijk te maken, zei Vondel: stel eens, dat zeker prins een gek was en de prinses, terwijl haar echtgenoot op reis was, met zeker raadsheer wilde trouwen. Hij noemde daarbij namen en de tooneelspelers gisten onder elkaar, of dat wel de juiste waren en of niet soms op anderen - blijkbaar op Frederik Hendrik en Amalia van Solms - werd gedoeld. Dat praatje verbreidde zich en kwam ook de regenten van het Weeshuis ter ooren, die terstond zwarigheid maakten, om een treurspel, waarin het publiek toespelingen kon zoeken - men had de Palamedes nog niet vergeten - op te voeren. Vondel, die van den Prins geen kwaad wist, schrikte er voor terug, om geheel onschuldig aanstoot te geven; hij verzocht de drie voornaamste tooneelspelers, hem hunne rollen weer ter hand te stellen, omdat hij er iets in wilde veranderen, heeft daardoor het drukken van het treurspel belet en later het handschrift, nadat hij er voor andere treurspelen een en ander aan ontleend had, verbrand. Brandt deelt mede, dat de Messalina ‘ontrent het jaar’ 1638 geschreven en in studie genomen is. De Voerman eindigt aldus: ‘Holla! 'k zou my hier verpraten,
Maer ick magh het hierby laten
En bevelen 't voort de tijt,
Dat het harde yser slijt.
'k Zie de Son is vast aen 't dalen,
En hy schiet zyn goude stralen
In het peeckel van de zee,
En zijn zuster komt in stee
Met haer staet van Hof-gesinden;
'k Magh mijn kooy in 't hoy gaen vinden;
't Is koud weer en ick ben moe;
Goeden nacht, tot morgen toe!
Nou aen 't lachen!
| |
[pagina 106]
| |
Natuurlijk wordt de geest van Tengnagel door de andere geesten in hun midden toegelaten. Nieuws op letterkundig gebied brengt D'onbekende voerman van 't Schou-burgh ons niet - hij zelf blijft in duisternis gehuld - maar voor de geschiedenis der twee eerste jaren van de nieuwe stichting is het gedicht niet onbelangrijk.
j.a. worp. |
|