Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 32
(1913)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Nuver (-ver < -wer).Dit in de noordoostelijke Nederlanden, Oost-Friesland enz. gangbare woord mag m.i. niet in verband worden gebracht met nijver. Wel is zeer goed nuver uit *niver mogelijk in streken welke de i vóór lab. tot ü maken; en waar dan de beteekenis met dien oorsprong in overeenstemming is, zooals bij Noord-Brabantsch nuver ‘ijverig’, is voor verderen twijfel weinig reden, al moet men dan het indringen aannemen van een ‘mundgerecht’ gemaakt iver, ten minste volgens de voor nijver gangbare verklaring. Maar in het Noorden hoort alvast bedoelde klankovergang niet thuis, en om aan import te gelooven zouden wij het woord vooreerst krachtiger vertegenwoordigd willen zien b.v. in Gelderland. Verder past de beteekenis niet. Deze is over 't algemeen ‘aardig, bevallig’Ga naar voetnoot1); in 't Westerkwartier gebruiken wij het verder voor ‘wat vreemd’ [waaruit Molema's opvatting voor Langewold ‘korzelig’ zal te verklaren zijn], b.v. ‘Hij zee 't wat nuver’, ‘Hij ken 't nuver bedenken’ (welk laatste dubbelzinnig is), en dan zeer dikwijls, door wat of 'n beetje voorafgegaan, van wie eenigszins abnormaal is zonder krank- of stompzinnig te zijn, wie iets excentrieks over zich heeft. Het Fri. Wb. geeft ‘vreemd, zonderling, buitengewoon’, in gunstigen en in minder gunstigen zin. Dat het woord in Groningen zoo recht thuis hoort, is bekend, en blijkt ook uit het daar (niet ook in Friesland) bestaand refl. ww. vernuvern ‘(zich) amuseeren’, waarbij het znw. op -ing. [Molema: ‘eigenlijk vernuvern, daar de uitgang niet gehoord wordt’; dit zou aan den gesubst. inf. kunnen doen | |
[pagina 291]
| |
denken; men zegt evenwel ‘'n hijle vernuvern’, en wij zeggen in 't Westen duidelijk - ṛṇg.] Het is niet juist waarschijnlijk, dat hetzij *in iver hetzij eer *niver, dat, àls het ooit onzen tongval eigen is geweest, bezwaarlijk zeer vroeg uit het ndd. kan zijn ingedrongen (eer nog uit het ndl. met tot i vergroningschte ij), deze geheele ontwikkeling zou hebben ingeleid, waarbij dan de oorspr. beteekenis spoorloos door de nieuwe verdrongen moet zijn. Maar zelfs als *niver inheemsch is geweest, past het zoo min naar den zin als naar den vorm. Niet ‘ijverig’, maar ‘nieuw’ is de grondbeteekenis waarop de hedendaagsche beteekenissen wijzen. Molema blijkt dit reeds te hebben gevoeld, al zal men niet met hem aan een comprt. denken, noch het ontstaan der ongunstige beteekenis op rekening der onbeschaafden, dat der gunstige op die der meer ontwikkelden stellen. Maar wèl beteekent nieuw in het oudere ndl. zoowel ‘vreemd, zonderling’ als ‘in den smaak’ (Mnl. Wb. IV 2423). Wat de voc. betreft, deze levert in de sa. streken geen bezwaar; wel zegt men tegenwoordig in Groningen enz. nei, maar *nuwe moet er even goed als elders naast gestaan hebben. Vreemd is echter wat op de u volgt. Maar het woord wordt veel gebruikt in uitroepen met wat: Wat 'n nuver kind! Wat nuvere plantjes! Hier nu stond, zooals men weet, eertijds veelal -er, oorspr. gent. pl., achter alle geslachten en beide getallen van het adj.. In gevallen als Wat nuwer kind! lag het dus voor de hand, *nuwer als afzonderlijk woord op te vatten, toen men het alleen nog in zulke uitroepen hoorde, daar èn de constructie verouderde èn *nuwe geheel week voor nei. Het is vervolgens overgegaan in nuver op dezelfde wijs als in vele streken van Noord- en Zuid-Nederland (n)ieuwers ‘(n)ergens’ geworden is (n)ievers. Die overgang kan reeds vrij oud zijn, want althans eens vinden wij reeds in 't Mnl. Wb. ievers (nieuwer(s) ontbreekt er geheel). Wat eindelijk het Friesch betreft, de klankovereenstemming met het naburig sa. is slechts door ontleening te verklaren. Het fri. heeft, zooals natuurlijk is, veel meer woorden uit het sa. opgenomen dan er aan afgegeven (de eertijds | |
[pagina 292]
| |
Friesche streken er nu buiten gelaten), en nuver is een dier opnemelingen. Misschien is ook ver < wer in klaveren ‘klimmen’. De Jager, Wb. der Freq., maakt opmerkzaam op Huydecoper, Proeve I 392, waar gezegd wordt: ‘Van KLAAUW komt klaauwen, doch, om de welluidendheid, klaveren’. Dit woord heeft echter meer vreemde bijvormen; De Jager citeert claefferen en vla. klefferen (uit dit en klaveren kan claefferen ontstaan zijn; vgl. Franck-Van Wijk klauteren), en Groningsch is klaustern (waarbij Van Schothorst gəklou̯wstər ‘geklim, klimpartij’), welks uitgang men zou kunnen toeschrijven aan ndd. klabasteren, dat dan in 't gron. verloren zou zijn, maar dat daarenboven zelf tot de ‘umstrittene’ ‘Streckformen’ behoort. - Nog vgl. men schuiveren in het art. hu(i)veren hieronder. | |
Hu(i)veren.Het is voorloopig de vraag, of dit woord vele eeuwen oud is, daar het zich eerst laat en op beperkt terrein vertoont. De eerste omstandigheid kan echter het gevolg zijn van de laatste. Ook kan men vóór hoogen ouderdom aanvoeren, dat verwantschap aannemelijk schijnt met: huftich, dat het Fri. Wb. als ‘huiverig, rillend; schichtig’ vermeldt (met een opm. uit welke blijkt dat de redactie het kent uit hss. van J.H. Halbertsma; Zaansch (z. Boekenoogen) hufter ‘huivering’, ‘kleumer, durfniet, sukkel’, hufteren (alleen inf.) ‘huiveren’, hufterig ‘huiverig’ (in vers. opvattingen); evenzoo elders in N.-Holl., zooals blijkt uit door Boek. geciteerd Bouman 45. Dit alles schijnt op *huften te wijzen, dat echter evenmin voorkomt als *hu(i)ven. In elk geval is de overeenkomst tusschen de genoemde woorden en hu(i)veren groot genoeg om niet in de eerste plaats aan toeval te doen denken. [Van Wijk, die ook hufteren en hufterig met huiveren verwant acht, houdt de familie voor waarschijnlijk jong; daar dit blijkens den samenhang slechts behoeft te beteekenen: niet vóór-gm., is het met het boven opgemerkte niet in strijd.] | |
[pagina 293]
| |
Hufterig doet denken aan Overijs. schufterig ‘koud, huiverig, rillig’, b.v. s. weer (Tlg. III 147). En dit schijnt in soortgelijke betrekking te staan tot (Nl. Wb. VI 1286, naar De Jager?) Brabantsch schoeveren ‘huiveren’, 17e eeuwsch ndl. schuveren ‘trillen, beven’, schuivering, ‘rilling, beving’ (z. De Jager, Wb. der Freq.) als hufterig tot huiveren (oe wellicht uit het adj. ‘schuw’? dit luidt schoewə bij Van Weel, schoef bij Verṣchuur). Men zou dus hebben te onderstellen, dat bij schuiveren de bet. ‘huiveren’ uit die van ‘schuw, bang zijn’ is afgeleid. De tegengestelde overgang, ongeveer zooals in fra. craindre < tremere (in fra. tressaillir, mnl. verschieten, ndl. schrikken iets dglks), ligt meer voor de hand; denken wij ons evenwel terug in de eeuwen waarin men veel meer dan nu menschen en diéren in gevaar zag, dan kan men zich toch zeer goed voorstellen, dat b.v. gezegd werd: ‘Zie hem eens bang wezen!’ als het daardoor veroorzaakte rillen in het oog viel; vgl. ook de vaste verb. vreezen en beven, met vrees en beving. Het is waar, indien men het verband met schuw voor associatief houdt, dan geldt de redeneering niet, en zou men ook assoc. invloed van huiveren kunnen aannemen. Maar beproeven wij hoever wij met etymologiseeren komen, dan kunnen wij de v van schuiveren evenzoo uit w ontstaan achten als die van ievers (vgl. het art. nuver). En evenals in het laatste woord moet die overgang tamelijk oud zijn, want de Teuth. heeft reeds schuyveren en schuveringe. De freq.-uitgang -eren was voor het begrip natuurlijk, evenzeer als in hu(i)veren, hufteren en bibberen en in ndd. hûdern en Groningsch hiepern (over welke ben.). Keeren wij thans tot hu(i)veren terug. Een te onderstellen niet-freq. *huven kon een adj. *huft, en dit weer - hetzij al of niet via *huften - een freq. hufteren naast zich hebben; vgl. bij schuwen naast schuw gelijkbet. Westfaalsch schücht; mnd. schuchteren is als trans. een minder volkomen parallel; - men kan echter ook een subst. *huft aannemen. Hufter maakt den indruk, uit hufteren te zijn ‘zurückgebildet’. Franck vergelijkt Teuth. heuveken ‘schroomvallig zijn’. Van Wijk laat dit | |
[pagina 294]
| |
weg, naar ik gis omdat Verdam leest huereken. Daar het woord echter voorkomt na de syn.: beyden. wachten. harren. tueven. merren. tracken., waarmee de 19 lat. vertalingen in overeenstemming zijn, is het kwalijk te verstaan als ‘luisteren’, terwijl daarenboven ue in den Teuth. geen ö voorstelt; veeleer is het ‘aarzelen’, dat zich uit ‘huiveren’ laat afleiden (vgl. Fr.'s vertaling), of wellicht met dit uit één grondbet. (z. ben.).Ga naar voetnoot1) Maar dan is ook hueveken een nieuw argument voor oorspr. *hü̂ven (of misschien *hûven). Verder Föhr-Amrum höfki ‘verziehen, Geduld haben’, Amringisch ‘dräuen’. Hü̂ven zou phonetisch beantwoorden aan de vormen met i in 't suffix van os. hioƀan ‘wehklagen’, ohd. *hiofan, hiufan, ags. héofan, got. hiufan; met de bet. ‘schreien’ on. hjúfra (welks r-suffix geen grond levert om het rechtstreeks met huveren te verbinden). Dit brengt op de gedachte van een grondbet. ‘schokken’, (immers èn -eren èn -eken hebben dimin. en freq. kracht), vw. ‘schokkend schreien’. Bij huiveren zou dan de semantische ontwikkeling niet zijn als bij schuiveren, maar ze zou in de meer gewone omgekeerde richting zijn verloopen; m.a.w. huiveren zou primair de beweging, secundair de gewaarwording aanduiden. Hierbij sluit zich een etymologie aan van Noreen (Abr. 154): ‘Asl. Kȳpěti = mhd. hopfen, hupfen, ags. hoppian, aisl. hoppa “hüpfen”.’ Verder zegt Falk-Torp, dat de. hoppe ‘merrie’ oorspr. beteekende ‘telganger’, dat deze naar zijn hompelenden gang benoemd is, en dat het verwant is met nl. hobben < *hubbôn, bijvorm van *huppôn > de. hoppe ww. Hierbij Groningsch hòp, bij Molema: ‘in de kleinekindertaal voor paard’; in 't Westen wordt het dier er daarenboven mee geroepen; fri. hoppe (en happe) in kindertaal, hop als roepnaam. Eindelijk lees ik bij Berneker, dat met oblg. kypëti ‘wallen’ (vgl. bov.), lat. cupio enz. door Falk-Torp ags. hopian ‘hopen’ enz. in verband wordt gebracht [Noorsche ed. i.v. | |
[pagina 295]
| |
haab: ‘Nogen rimelig etymologi er ikke fundet’]; verband tusschen de ital. en de slav. familie was trouwens reeds lang aangenomen. Men kan ook aannemen dat sommige gm. vormen berusten op igm. met bh - of b? vgl. Boisacq i.v. ϰυβιστᾶν. Naast huppen < *huppian staat hippen, in het gron. ken ik zelfs alleen het laatste, en het is de vraag of dit woord reeds ogm. is. Woorden van dit soort ontgaan ons licht wegens het karakter van het meerendeel der oude taalbronnen; ook uit onzen tijd trouwens kan men heel wat lezen zonder hippen aan te treffen. Meent men het niet voor oud te mogen houden, dan kan men het verklaren uit invloed van het syn. wippen. Omgekeerd komt immers ook bij Hooft voor (z. Oudemans, Uitlk. Wb.): ‘Mit een wup is hij buiten, mit een wup is hij binnen’, en Molema 471 en 580 onderstellen wuppen, evenals 479 (als lemma komt het niet voor); Mo. wubbeln naast wibbeln kan de voc. hebben aangenomen van wuppen of van *hubbeln = mnl. hubbelen; jammer echter dat men zich af moet vragen of niet de plaatsing tusschen w en lab. de i tot ù kan hebben gemaakt. Huppen is in onze mnl. bronnen zeer zeldzaam; huppelen (volgens Kil. Vlaamsch) wordt er niet aangetroffen, wel een enkelen keer hubbelen. Eens vinden wij hippelen, en hippelcoren is ‘sprinkhaan’ (en staat eens als ‘kever’). Hippen komt niet voor, noch hibben of hibbelen (waarbij het Nl. Wb. gron. malhibbel brengt; in het verder aangevoerde kan echter hibbel enz. media hebben door assim. aan het volgende dribbel enz.). Verder rijmt ondrubbelt op onthubbelt; men mag het eerste met drubbelen ‘springen’ aan invloed van (ont)hubbelen toeschrijven, al brengt de positie tusschen r en b, zelfs reeds die na r, ons weer eenigszins in twijfel. - Maar er bestaat reden om de i wèl voor oud te houden. I-voc. keert terug in gron. hiepern, d.i. -pṛn, dat Mo. reeds vermeldt als ‘bibberen, rillen van koude of ook van vrees’, waarbij hieperg ‘kouwelijk’ ‘verhieperd ‘verkleumd door gebrek aan weerstandsvermogen’. Een korter *hiepen (d.i. -pṃ), steekt in híepenkriet (Westerkwartier) | |
[pagina 296]
| |
‘die niet flink is van gestel of van karakter’, dus oorspr. ‘tril en schrei’; voor de bet. vgl. hieperke (Wkw.) ‘klein en teer schepseltje’ (meest v. een kind). Wegens hieruit op te maken *hiepen mag men mnl. hipen anders opvatten dan als ‘grommen’; vgl. de eenigste passage ‘So sit hi ... bi sinen haert te huus ende hijpt’. - Den met huiveren parallelen vorm levert ons De Bo: hijveren ‘huiveren’, hijver ‘huivering, rilling’, hijvertanden ‘klibbertanden, bibberen van de koude, hijveren van angst’ enz. Bij een met *hü̂ven parallel *hîven behoort De Bo hijf en met proth. nijf ‘huig’; voor de bet. vgl., behalve mnl. huuf, ags. hûf, lel - dat ook in toepassing op den huig voorkomt - naast lillen. Uit deze parallelen blijkt, dat de i-wortel evenals de u-wortel aan te treffen is vóór v, bb, p en pp. In bet. schijnen beide wortels even volkomen overeen te stemmen als die van luttel: littel. Een uit bibberen verklaarbaar huberen vinden wij bij Ten Doornkaat Koolman, die hüber(e)n naast hüfer(e)n opgeeft. Denkelijk ontstond evenzoo (Gunnink) ubən < *hubbərən ‘huiveren’, al is het schijnbaar een oude formatie als bibberen. Dat huveren niet evengoed als hiovan en *huven verouderd is, daarop kan van invloed zijn geweest dat men het als klanknabootsing voelde, resp. - waar men nog ü zegt - nog voelt. Wie van kou rilt, laat - zooals bij koude koorts bijzonder duidelijk is op te merken - een trillend geluid hooren, dat dikwijls als hü-hü-hü ... klinkt (intervocalisch in plaats van h ook vaak een duidelijk uitgestooten ‘). De ü overweegt niet Φύσει, maar wij Nederlanders drukken huivering nu eenmaal meest zoo uit. Zooals huveren den indruk maakt van een freq. van hü, zoo ndd. hûdern dien van een bij hu, gelijk in het Duitsch ook de interj. luidt. Het kan inderdaad een zijn; d is wellicht niet alleen uit den hiatus te verklaren, maar tevens uit schoderen, schaderen ‘zittern, beben’ en uit schudden; doch vgl. Fr.-V.W. schudden. Op fri. gebied schijnt van de interj. afgeleid Föhr-Amrum hṻtjəri ‘vor Kalte zittern’. Het Fri. Wb. heeft alleen huverich ‘huiverig’, stellig een ontleening. | |
[pagina 297]
| |
Wanneer ik een gissing mag wagen over den oorsprong der dubbelheid van de vocaalreeks, dan zou ik het volgende in overweging willen geven. De u-reeks vindt allerwegen aanknoopingen, de i-reeks niet; het is dus te vermoeden, dat deze onder invloed van gene uit iets anders is omgevormd. Dan komt in aanmerking een gm. √ hi (ook ondersteld in hai-tan-‘heeten’), welke op gezegde wijs labialen Auslaut zou hebben aangenomen, en welke beantwoordt aan igm. √ ki in lat. cio, cieo, gr. ϰίω, ϰινέω; de intr. bet. hebben de gm. vormen gemeen met ϰίω ‘ik ga’ en met de kelt. vormen bij Fick4 2, 75. | |
Os. (en onfr.?) ên < êgin.Deze uit ênstrîdii ‘hardnekkigheid’ bekende contractie kwam blijkbaar meer voor. Men zie Molema ijnmoud (hoofdaccent op ijn) ‘ernst, bij het verrichten van eene taak’, t is hom nijt recht - ‘hij doet zijn best niet, 't is hem niet recht ernst’. Evenals in deze vrb. wordt het in de meeste gevallen met negatie gebruikt: 't is hom, di gijn - en dgl., maar toch ook b.v. as hom t mor - is. De oorspr. bedoeling is blijkbaar ‘eigen neiging’, b.v. ‘'t Is voor hem geen zaak waar hij zelf lust in heeft, anders zou hij flinker aanpakken’. Misschien mag men ook voor gron. ijnlieks, ijnḷk ‘eigenlijk’ van ên-uitgaan, maar contractie uit ijṇg - voor *ijgen - is ook mogelijk; vgl. voor dgl. neiging tot verkorting wezḷk naast wezṇliek. Ik ben geneigd, dit ên- nog in verschillende comp. aan te nemen. Zoo zegt het Mnd. Wb. Nachtrag: ‘Einmechtich? Myt vulberaden mode, sunt [“gesund; in gutem, unverletztem Zustande”], eynmechtich, unverdruncken etc. (1444). Ostfr. Urk. nr. 558. (Dem Zusammenhange nach muss es sein: bei vollen, ungeschwächten Sinnen; wie kann das aber einmechtich heissen?)’. Hierop kan men antwoorden door te vertalen ‘sui compos’. Niettemin is aan de genesis van dit ein- twijfel mogelijk, daar een-, ein- soms mnl. mnd. mhd. staat waar men eigen-zou verwachten. Men zie b.v. wat het Mnl. Wb. zegt onder | |
[pagina 298]
| |
eenwillich. De oorzaak zal wezen, dat in vele samenst. voor een- ook eigen- kon staan, zoodat men een- ging voelen als in dgl. comp. met eigen- synoniem. [Het geval is dus parallel met bijeen enz. voor bij elkander enz., waarbij men zich ook zal hebben voor te stellen dat het gebruik zich aanvankelijk beperkte tot gevallen waarin een en elkander beide juist waren, b.v. weken aaneen, ineen rollen, uiteen rukken; een is hier zelfst. gebruikt telw. in 't onz., zooals in de vrb. Mnl. Wb. II 527 h) β.] Zoo beteekent mhd. einsinnich ‘auf einem Sinne beharrend, eigensinnig’; hiermede stemt een der bet. van het latere ndl. eenzinnig overeen (z. Mnl. Wb. t.a.p.). Evenzoo vloeit in mnl. eenwillich de bet. ‘eigenwillig’ voort uit ‘wie slechts één wil heeft’, nl. zijn eigen. Met het oog hierop is het moeilijk te oordeelen over sommige wvla., ten deele verder verbreide, woorden. In éénhandig kan men evengoed als in 't ndl. syn. eenkennig het telw. een aannemen, al is de bet. ‘unus’ ook eigenlijk te eng. Ook eenkantig ‘zelfzuchtig’ en het bijbehoorend eenkanter laten zulk een uitlegging toe. Maar het terrein van dit een- vormen adj. op -ig, mhd. op -ec en -e, en wat zich daarbij aansluit, en daarom is (evenals ijnmoud) afwijkend eenbalg ‘krachtig smaadwoord dat men gebruikt om iemand aan te duiden die 't al heeft voor zich zelven, en niets voor anderen, die zijn eigen lijf weldoet zonder aan anderen te denken die misschien van honger vergaan’. - Afl. eenbalgachtig. Het ligt voor de hand, hierin ‘eigen lichaam’ te hooren. Daarom kan ook in ndl. eenzinnig enz. onfr. *ên- ‘eigen’ steken; zeker is dat allerminst, daar het denkelijk in de tegenw. bet. jonge eenzelvig er op schijnt te wijzen, dat een nog vrij laat voor ‘eigen’ in gebruik gesteld kon worden, maar men bedenke hier de bet. Met grooter zekerheid dan einmechtich kan een ander mnd., eveneens uit Oost-Friesland overgeleverd, woord uit os. ên- worden verklaard. Het Mnd. Wb. Nachtrag heeft: ‘einslegelich? ... twe grote ketelle, enen mydeelmatschen [mnd. middelmatesch naast -tich] eensleghelink van eneme ammere waters | |
[pagina 299]
| |
etc. Invent. d. Schlosses zu Emden v.J. 1439. Vgl. sulfslegelink.’ Nu geeft genoemd wb. sulfslegel en -link met de vraag: ‘Welches Gerät?’; maar voor ons doel volstaat het parallelisme van ‘een’ en ‘zelf’, dat dus in Oost-Friesland voorkwam in gevallen die moeilijk door analogie verklaard kunnen worden. [Het woord in quaestie zal wel beteekenen: ‘een niet van vaklieden gekochte, maar zelf geslagen ketel’. Vgl. dezelfde dubbelheid, waarnaast geen een-, in ndl. woorden met overeenkomstige bet., als eigengemaakt, -gebakken en zelfgem., -geb., het laatste gebruikelijk in Groningen en, naar ik verneem, in de baronie van Breda (mnl. selfmaent ‘uit eigen beweging’; overigens noch met self- noch met eigen- comp. in deze bet.).] Dit weerhoudt mij er van, in ênstrîdii enz. evenzoo het numerale te vinden als in ags. ánmód (met afl.) ‘unanimous; resolute, brave, fierce; obstinate’, - hoezeer dit adj. herinnert aan 't gron. subst. | |
Het e-praet. van plegen.Mnl. plech, pleech naast plach worden Mnl. Spr. § 23 D zóó verklaard, dat à, a vóór g in è, e overging; ‘in hi pleech ... had de voc. daarenboven haar zuivere qualiteit aan den plur. ontleend’ (p. 231). Echter heeft § 23 alleen e in het ptc. prt. van dragen enz. (waarvoor andere verklaringen bestaan) en in het t.a.p. reeds anders uitgelegde vregen. M.i. zijn de vormen niet phonetisch ontstaan. Ik kwam op deze gedachte, toen ik in Lauremberg, Scherzgedichte I, plecht als praes. had ontmoet en daarop II 9, 10 las: Als man schrifft van tween Narren,
Der de ein plecht altid grinen [Braune: ‘grinselnd lachen’],
de ander blarren [B.: ‘laut und widerlich weinen, plärren’].
De vormovereenkomst van prs. en prt. was mij niet eerder opgevallen, doordat het ndl. thans als prt. alleen placht (plag) bezigt en mijn (gron.) dialect nog slechts het prt. gebruikt. Zij is echter de sleutel: menigmaal was de verleiding groot om | |
[pagina 300]
| |
een prs. als prt. op te vatten, want dat iets pleegt te geschieden blijkt juist hieruit, dat het dat tot dusver placht te doen. Men vgl. b.v. Mnl. Wb. VI 455 bij het impers. de twee vrb. met pleech: ‘Tis niet mit my alst pleech (= plach), Ten is immer niet alst peech (l. pleech)’. Opvatting als prs. en als prt. levert practisch één resultaat. Maar evenzoo kon men een pers. du pleghes, si pleghen enz. opvatten als gelijkstaand met du plaghes, si plaghen enz., en dientengevolge naast hi plach gaan zeggen hi pleech, of ook met behoud van een onvolkomen klinker hi plech; hi plech, plach: plegen vond trouwens een parallel in hi sel, sal: selen. De t van placht geldt voor paragogisch; als parallel geeft echter de Mnl. Spr. p. 216 slechts één wecht, en dat nog in 't rijm. Ook hier schiet dus phonetische verklaring te kort. Pleech echter als prt. en pleghet, pleecht als prs. waren eerst recht niet uit elkaar te houden, en een daardoor als prt. in gebruik gekomen pleecht naast pleech moest tot plecht naast plech leiden, waarna deze beide paren moeilijk konden nalaten placht naast plach te doen ontstaan, indien het niet reeds even oud is als plecht, dat niet veel voorkwam en dus in geen geval grooten invloed had. Er komt nog bij, dat men plach, pleech, plech te + inf. verkeerdelijk kon afdeelen als placht te + inf. enz. Lubach, Het ww. in de 16e eeuw p. 21, noteert als prt. een enkelen keer plech, herhaaldelijk pleech, vaak pl. plegen; het gebruik dier vormen blijkt toegenomen. De Vondel-Gr. geeft ook zulke vormen en (als reeds Geuslb. plechten) pleght(en). Dat wij voor plecht geen vroege bewijsplaats hebben, beteekent weinig, daar ook plech zeldzaam is. In Noordhorn (en zoover ik weet in 't Noordoosten) is de sterke vorm verloren; het enkv. is plègt of ook plègtə (naar vrb. als kòft, -tə), het mv. plègtṇ. De è werd nl. gesteund door gron. gèft enz. tegenover geef, geven, terwijl reeds mnl. geeft regel is. | |
Nwfri. toaije, ndl. dial. tooien.Het Fri. Wb. kent toaije vooreerst als ‘zich netjes kleeden, | |
[pagina 301]
| |
zich opschikken’, dus = ndl. tooien, zooals bekend is een bijvorm van touwen. In deze bet. moet het fri. woord wel aan het ndl. ontleend zijn. Onder de vrb. staan er echter, welke de kleeding tot obj. hebben, en dus behooren bij, of minstens onder invloed staan van, de andere bet. van toaije, waarin dit verklaard wordt door tôgje ‘dragen, sjouwen’. In 't Westerkwartier beteekent tooiṇ ‘torsen’, alsmede ‘rondsleepen’ b.v. Hij was met de knien an t - ‘Hij droeg het konijn nu hierheen, dan daarheen’; het gebruik stemt in dgl. wendingen opvallend overeen met dat van tôgje in 't Fri. Wb. (oofri. togia ‘fortschleppen’, on. toga ‘trekken’). [Molema heeft wel tooitouen ‘de drie of vier touwen die men o.a. gebruikt tot het oprichten der gebinten van een' molen’; vgl. fri. toaitou ‘touw om balken, gebinten enz. omhoog te richten’; dit behoort echter bij Zaansch tooi enz.; z. Fr.-V.W. tui.] Zie verder Molema todden ‘(weg)-sleepen’. Uit Staphorst melden de Driem. Bl. VI 61 antodden ‘aansjouwen’ (Waor komp dat kiend weer met -?). Gunnink heeft tòdə ‘vod’, tòdən ‘sleepen’. En Van Schothorst: todən (o = ò) ‘trekken, sleepen’; hij komt overal mee antodən ‘met alles aandragen, aansleepen’, todərəχ ‘slordig, ármoedig’, alsmede todəkrēmər ‘voddenkoopman’. Hieruit blijkt, dat enkele en dubbele cons. beide voorkomen, b.v. als verbum todden en *toden (vgl. Kluge Zotte en Fr.-V.W. tod(de)). Met een intr. ‘slepen’ laat zich de ohd. bet. ‘iuba’ vereenigen, en hieruit kan die van ‘bos wol’ zijn ontstaan; het verdere is voor ons doel trouwens onnoodig. Dit *toden nu leeft voort in het gron. tooiṇ (d > j is gron. vrij zeldzaam, maar niet als echt inheemsch weg te redeneeren; vgl. b.v. aibṛt ‘ooievaar’). Wat het nwfri. woord betreft, dit vinden wij bij Kloosterman, Voc. v. Metslawier § 159 Opm. 1, als van onbekende herkomst vermeld, met dezelfde diphthong als beantwoordt aan owfri. ōi en als voorkomt in uit het ndl. overgenomen woorden als schooien. Daar nu de plaats van sa. tooien door fri. tôgje eigenlijk reeds volkomen wordt ingenomen, is het niet onaannemelijk, dat toaije uit het sa. ontleend is. Noodzakelijk | |
[pagina 302]
| |
is die hypothese echter niet, daar *todôn eerst todia, dan *tōdia moest worden, wat voor Metsl. evenzoo tōnii̯ə zou leveren, als b.v. boda ‘bode’ geworden is bōndə (§ 127 A); voor d > j vgl. P B B 19, 374 noot 2. | |
Nwfri. sloaije, dial. ndl. slooien, mnl. sloyen, enz.Dezelfde oa als in skoaije ‘schooien’ en andere uit het ndl. ontleende woorden (waartoe ook moai ‘mooi’ te brengen is) heeft het Fri. Wb. in sloaije ‘verkoopen van waren beneden den algemeen geldenden prijs en daardoor eens anders nering bederven’. Kuipers heeft slooien ‘onder de markt verkoopen’ als gewestelijk. Molema slooien (onz.) ‘een stuk goed aan een ander met winst overdoen, terwijl men beweert het voor dien prijs gekocht te hebben’ schijnt ontstaan uit ‘met den prijs knoeien’. In 't Westerkwartier slooit wie zijn waar slijt door er allerwegen mee heen te trekken; soms heeft men de bijgedachte dat hij zich daar indringt door goedkooper te leveren dan wie er wonen. Aangezien men hier van de bet. ‘sleepen, omsleepen’ kan uitgaan, is het woord voor identisch te houden met mnl. sloyen ‘slepen’ en ‘sleepen’, en is aan dit laatste ooi, niet oi, toe te kennen (eens in een var. sloeit). Het woord bestaat nog in N.-Holl., met de bet. ‘sleepvoetend en onvast loopen’ (Boekenoogen, Bouman). Een afl. is mnl. *sloyeren, voortlevend in de noordelijke Kempen als slooieren (Antw. Idiot., elders sluieren ‘op zijn beloop laten’, ook intr. (beide veel v. een ziekte, die wij ook slepend noemen)); vgl. ouder nnl. sluieren ‘talmen’ = mnl. sluyeren ‘talmen’, met aan 't syn. sluweren ontleende voc. Daar het Glossarium van Outzen hau voor ‘hooi’, hauwen voor ‘maaien, zichten’ heeft, moet men noordfri. slàwen ‘schleppen’ bij Bendsen, Die nordfri. Spr. p. 321, zich denken als staande tot ons slooien in de bekende verhouding van mnl. strouwen tot strooien. Daarentegen kan het boven genoemde nwfri. woord niet anders dan een ontleening zijn. | |
[pagina 303]
| |
Sluier zal, hoewel de oo van slooien uit au is ontstaan, van dit woord afgeleid zijn. Wat de ui betreft vgl. men Noordhorn struien ‘strooien’ naast hooien, alsmede het parallelisme van mnd. streien (ook geschreven streigen, stregen), stroien en sleier (ook geschreven sleiger, sleger), sloier (sloyer, sloiger, sloger). Oostelijke oorsprong is nl. toch aannemelijk, daar het woord reeds mnd. en nog geen mnl. is. Niettemin zal men het, toen het doordrong in de streken waar men sluieren < mnl. sluyeren zei, daar zijn gaan voelen als staande tot dat ww. in dezelfde verhouding als sleep tot sle(e)pen.
Groningen. w. de vries. |
|