Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 18
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Appel.In afwijking van de tot nog toe gegeven afleidingen, voor zoover ze mij bekend zijn, van ons appel, zal ik trachten aan te toonen dat dit woord waarschijnlijk algemeen Indogermaansch is. Alvorens in bijzonderheden te treden, moet ik eene algemeene opmerking maken, en wel deze, dat de Balto-Slavische vorm van 't woord eene eigenaardige afwijking vertoont van dien in 't Germaansch en Keltisch, zoodat aan een gemeenschappelijken vreemden oorsprong niet te denken valt. Het bedoelde verschil, al is het gering, is redelijkerwijze alleen dan te verklaren, als men aanneemt dat reeds in den Indogermaanschen voortijd twee of meer zeer naverwante vormen van 't woord in zwang waren. Die twee vormen vindt men terug in 't Skr. āmra en amra, manggo. Al wie de manggovrucht kent, zal het zeer verklaarbaar vinden dat de Ariërs, in Indië komende, waar geen appels groeien, de benaming van den uit hun vorige woonplaatsen bekenden appel overdroegen op de manggo. De overeenkomst in de eigenschappen van beide vruchten is zóó groot, dat in Nederlandsch Indië, waar ook geen appels zijn, van manggo's ‘appelmoes’ bereid wordt. Wat de etymologie van ămra betreft, dit is duidelijk niets anders dan eene andere uitspraak van amla, zuur. Ten bewijze dat bedoelde vrucht haar naam te danken heeft aan de zuurte, strekke het synonieme amlaphala, zuurvrucht, eene benaming zoowel voor de manggo als voor de tamarinde. Hoogstwaarschijnlijk is een derde vorm van den appelnaam, namelijk amala, overgebracht op een andere Indische vrucht: de Emblica Officinalis, amala of meer gewoon āmalaka, een verkleiningsvorm, daar de vrucht veel kleiner is dan de appel. | |
[pagina 317]
| |
De toepassing van den appelnaam op de Emblica, hoewel deze meer wrang dan zuur is, kan niet bevreemden als men bedenkt hoe wij in Europa allerlei vruchten ‘appel’ noemen, al hebben zij weinig met den appel gemeen, bijv. pijnappel, aardappel, Fransch pomme d'amour, pomme de terre, Duitsch stechapfel, Engelsch pine-apple; enz. Daarenboven heeft Ndl. amper, dat toch wel te recht met Skr. amla vergeleken is geworden, de beteekenis van ‘wrang’. Een verlengde vorm van ā̆mra is ā̆mrāta of ā̆mrātaka, Spondias mangifera, eene vrucht die veel op de gewone manggo gelijkt, zooals de botanische naam reeds aanduidt. Als bijvorm van dit ā̆mrāta beschouw ik het Nieuw-Perzische amrut, peer. Het vermoeden ligt voor de hand dat eenmaal ook het stamwoord amra in de oude Iraansche talen moet bestaan hebben, en wel in de beteekenis van ‘appel’, doch er is te weinig van die talen tot ons gekomen om dit vermoeden tot zekerheid te verheffen. Het Perzische woord is door de Turken overgenomen in den vorm van armud, dus met omzetting van mr in rm. Deze omstandigheid leidt tot eene verdere gevolgtrekking, namelijk deze, dat in het Turksche en tevens Magyaarsche woord voor appel, alma, dezelfde omzetting heeft plaats gehad, en dat alma evenzeer door die twee Ural-altaïsche volken ontleend is aan een of ander Arisch dialekt. Bij een derde Ural-altaïsch volk, de Finnen, heet de appel omena, waarin men licht eene wijziging van omela herkennen kan, of eigenlijk van ōmela, want verkorting van lange klinkers in overgenomen woorden komt in 't Finsch meermalen voor, bijv. in nekla, naald, uit een Oudgermaansch nêtla, Got. nethla; runa, vgl. On. rûn. Of de Finnen omena uit hetzelfde dialekt ontleend hebben als waaruit Turksch en Magyaarsch alma gesproten is, dan wel uit een ander, waarin de â in ô was overgegaan, is niet te zeggen. Voor de omzetting vgl. Magy. Irma, Maria; írmakk, Emblica. Het Grieksche woord voor appel, μῆλον, ouder en gewestelijk mālon, beantwoordt aan Skr. ā̆mra of een te veronderstellen | |
[pagina 318]
| |
amǝla, evenals νῆσσα, eend, te vergelijken is met Lat. anas (stam anati), Ohd. anut, anot, ant, pl. enti, Ags. ened, Salisch Frankisch aned, (verlatijnscht tot aneda), Nnl. eend, uit anid, bijvorm Mnl. aent, uit anǝt, On. öndr, pl. endr en andir, Litausch antis, genit. antiesGa naar voetnoot1), Oud-bulg. aty, Skr. āti. De verhouding van νῆσσα tot āti is dezelfde als die van γνήσιος tot Skr. jā́tya, daargelaten dat het eerste een iă-, 't laatste een i-stam is. Het Gr. mālon kan zich even goed ontwikkeld hebben uit amlom als uit amǝlom. In 't eerste geval heeft het dezelfde geschiedenis gehad als ἡμεῖς, Dor. ἄμμες uit ahm-eis. De h is hierin versprongen, evenals in ἧμαι, ik zit, uit āsmaiGa naar voetnoot2). Dientengevolge werd de lettergreep kort, tenzij men den klinker verlengde; zoo ontstond hâm-eis, en hieruit ἡμεῖς. Zelfs indien er tusschen de m en l een geheele toonlooze klinker, een sjewa gehoord werd, zou de uitkomst dezelfde zijn, want zulk een klank pleegt geen invloed te oefenen op de medeklinkers. In 't Skr. heeft zelfs een tusschen s en r staande korte a, al of niet geaccentueerd, geen invloed. Dit blijkt uit den volgenden regel: wanneer op s, voorafgegaan door een anderen klinker, onmiddellijk eene r of l volgt, gaat de s niet in ṣ over; dus usrā, wisra; evenmin gebeurt dit, wanneer tusschen de s en r of l eene korte a volgt; dus kesara, kṛsara, dhūsara, kosala. Bij 't Lat. malum, hetzij dan al of niet aan 't Grieksch ontleend, behoeven wij niet stil te staan. De Slavische vormen komen alle overeen met Skr. āmra: Obulg. ablŭko, appel, waarnaast een secondair jablŭko, een verkleiningsvorm; de stam is nog over in ablanĭ (uit abolnĭ), appelboomGa naar voetnoot3). In 't Lettisch luidt het woord ābols, in 't Litausch obůlas, doch daarnaast obelis, appelboom. De verlenging van den klinker in de tweede lettergreep, geheel afwijkend van wat het | |
[pagina 319]
| |
Lettisch ābols, en 't Oudpruisisch woble vertoonen, weet ik niet te verklaren; alleen kan men zeggen dat ze haar analogon heeft in de onderling afwijkende vormen van 't woord voor ‘eik’, nl. aržůlas, aužůlas, anžůlas, ažůlas, užůlas. In allen geval blijkt hieruit, alsook uit obelis, dat er tusschen b en l van oudsher een klinker gestaan heeft. Men behoeft slechts de boven aangevoerde vormen van 't woord voor ‘eend’ te vergelijken om dergelijke varianten verklaarbaar te vinden. In 't Germaansch komen twee varianten voor: apl (waaruit ons appel) en apel, over in Apeldoorn (oudtijds Apeldro), Apelteren; Ohd. apfol, apfil, apfel, en afful, aphol, affaltra, enz.; On. epli en apal-grá, apaldr, Deensch aeble en abild, Zweedsch äple en apel, Ags. aeppel en apulder. In 't Keltisch komt alleen de vorm met klinker in de tweede lettergreep voor; dus Iersch aball, uball, Cymrisch afallen, Bretonsch auallen. Of de Gallische plaatsnaam Aballo hierbij behoort, is onzeker, maar zoo ja, dan is de naam te vergelijken met ons Apeldoorn en Apelteren. Mogelijk heeft de Italische stad Abella haar naam te danken aan de vrucht; niet omgekeerd, natuurlijk. Indien men 't historisch bewijs kon leveren dat de verbinding ml of m-l bij de Balto-Slaven, Germanen en Kelten in ons woord reeds in betrekkelijken ouden tijd, in allen gevalle vóór de Germaansche klankverschuiving, in bl, b-l was overgegaan, dan zou het hier boven geleverde betoog onomstootelijk wezen. Dat bewijs echter kan niet gegeven worden. Wel kan men zeggen dat zulk een overgang op Indogermaansch gebied, en niet alleen hierop, iets zeer gewoons is. In 't Grieksch gaan mr en ml aan 't begin van een woord regelmatig in br en bl, en in 't midden in mbr en mbl over; dus βροτός, voor mrotos; ἄμβροτος; βλίττω, honig peuren, verwant met μέλι; βλώαϰω, μέμβλωϰα, ἔμολον; βρχδύς, Skr. mṛdú; βραχύς, vgl. Got. gamaurgjan. Uit het Skr. kan men als voorbeeld brū, spreken, voor mrū, aanhalen; uit het Latijn brevis = βραχύς, uit mregvis; blaesus verwant met Skr. mleccha; hibernus voor himernus; uit het Fransch marbre voor marmre, Engelsch | |
[pagina 320]
| |
marble; Fransch houblon uit een Germaansch, vermoedelijk Nederfrankisch hum-l-Ga naar voetnoot1). Bijzonder talrijk zijn de voorbeelden van bedoelden overgang in 't Keltisch, zóó talrijk dat ik gemakshalve verwijs naar Whitley Stokes-Bezzenberger ‘Urkeltischer Sprachschatz’, p. 220 vg. Ettelijke daarvan zijn reeds Oudgallisch, o.a. brogi, Allo-broges, Brogimāros, enz. Iersch bruig naast mruig, mark, landschap; vgl. Lat. margo, Germ. marka. Van Iersch brecc, bont, Cymrisch brych, Bretonsch brech, vgl. Lit. margas, komt in 't geheel geen bijvorm mrecc meer voor. Ware het zeker dat de stad Abella haren naam te danken had aan haar appelrijkdom, dan zou men uit het Oskisch of Sabellisch een voorbeeld hebben van een klankovergang, waarvan 't Latijnsche hibernus de tegenhanger is.
h. kern. |
|