Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 17
(1898)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Nog eens Jakobus Bellamy.De in brief VI (5 Oct. 1785) der onuitgegeven bescheiden van Jakobus Bellamy (zie Dl. XV van dit Tijdschrift, blz. 258) aangekondigde critiek van De Ruyter is er een van het uitvoerige gedicht M.A. de Ruyter, in 10 boeken van den 23jarigen Haarlemschen uitgever Adriaan Loosjes Pz., in 1784 verschenen ‘te Haerlem en Amsterdam bij A. Loosjes Pz. en W. Holtrop’ en opgedragen aan den Vice-Admiraal Zoutman. Onder de Bellamiana van het Zeeuwsch Genootschap vond ik in een bundel Prozastukken (genummerd 5) twee proeven eener onafgewerkte critiek van dit gedicht, blijkbaar bestemd voor den Poëtischen Spectator en dagteekenende uit het einde van '85 of begin '86. Ook het weinige, dat de dichter ons hier geeft, getuigt van zijn gezond oordeel op letterkundig gebied, zich zoo gunstig onderscheidende van dat van vele zijner tijdgenooten. | |
IM.A. de Ruyter, in 10 boeken door A. Loosjes Pz. (I blz. 4o.)Onder welk soort van dichtstukken de Heer Loosjes dit stuk plaatsen wil, is mij onbekend - niet onder die gedichten, die men Heldendichten gewoon is te noemen, denk ik: hier zou hij een' bestrijder vinden in de bepaaling der regelen van het Heldendicht, die genoegzaam van de meeste kunstrigters, als goed erkend, en vrij algemeen, als zoodaanig, aangenomen zijn. | |
[pagina 32]
| |
plan voor zich te verkiezen, of uittedenken, als hij het meest voor zijn genie en tot zijn oogmerk geschikt oordeeltGa naar voetnoot1). - Ik zal, met weinig woorden een denkbeeld van het wezenlijke een's Heldengedicht's tragten te geven. | |
IIM.A. de Ruyter in X boeken door A. Loosjes pz. (i blz. 4o.)De Heer Loosjes heeft de moeite genomen, om een gedeelte van het leven en de bedrijven des Admiraals de Ruyter, in vaerzen te brengen. Een lastig werk, dat zeker de moeite niet beloont! - De uitterlijke vorm zal die van een heldengedicht zijn; 't is ook zoo in boeken afgedeeld; - hij begint zijn dichtstuk ook, met een aanroeping - want dit houdt men ook voor eene der vereischten van het epiesch gedicht. Doch - de uitterlijke vorm brengt weinig toe, tot de wezenlijkheid van een zaak: Een lief teder meisje, in den leeuwenhuid van Hercules, moge, in den eersten opslag, op een' afstand het oog bedriegen; niemant, die anders goede oogen heeft, zal een lange beschouwing noodig hebben, om zijne dwaaling te ontdekken, en het meisje, in den leeuwenhuid te zien. - Wij gelooven niet, dat de Heer Loosjes zijnen de Ruyter een heldendicht - volgens het gewoone begrip, dat men aan dien naam hegt, zal willen genoemd hebben: hij heeft het publiek niets, dienaangaande gezegt; - alles wat hij, zijns oordeels, te berigten hadt, is, dat hij één regel uit het grafschrift van Vondel op den zeeheld van der Hulst geheel heeft overgenomen - en deze regel is: Waarlijk ook een vaers, dat verdiende overgenomen te worden! men moet een Vondel zijn om er zulke te maken! (enz. volgen de 8 eerste regels van het gedicht). j.a.n. |
|