Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 13
(1894)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Vondel en het Shakespeare-sonnet.In zijne merkwaardige studie over ‘het Sonnet en de Sonnettendichters in de Nederlandsche en Buitenlandsche Letterkunde’, geplaatst in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taalen Letterkunde, 4e deel, p. 113 e.v.Ga naar voetnoot1) vermeldt de Heer A.S. Kok het feit, dat Vondel het zoogenaamde Shakespeare-sonnet heeft gekend. De vraag hoe Vondel, die geen Engelsch heette te kennen, met dat gedicht is bekend geraakt, laat hij onbeslist; maar hij uit het vermoeden, dat ‘die kennismaking na Huygens' reis naar Engeland moet hebben plaats gehad, daar Vondel betrekkelijk laat zich van den bedoelden Sonnetvorm heeft bediend; - ofschoon het dan weder opmerkelijk is,’ voegt hij er bij, ‘dat Huygens zelf geen enkel voorbeeld van dit klinkdicht heeft geleverd.’ De lezing van ‘The Puritan in Holland, England and America by Campbell Douglas’ bracht mij op een spoor, dat, naar 't mij voorkomt, tot oplossing van het raadsel, tot beantwoording der vraag: hoe kwam Vondel aan het Shakespeare-sonnet? kan leiden. In Dl. II van dit belangrijke werk, p. 200 e.v., wordt er op gewezen, dat tusschen de godsdienstige zienswijze der ‘English Separatists’ en die der Mennonieten in Holland groote overeenkomst bestond, zoodat zij, om hunne overtuiging aan vervolging blootgesteld, de wijk namen naar ons land. ‘The city of Amsterdam became the headquarters of the English refugees and here they found great numbers of the Mennonites.’ Campbell Douglas vermeldt verder, dat een deel der Engelsche Separatisten zich van hunne broederen afscheidden en zich door den doop aansloten bij de Mennonieten; dat zij den naam van Baptisten aannamen; dat een gedeelte naar Engeland terugkeerde, en dat ‘by 1623 they had churches corresponding with what | |
[pagina 180]
| |
were known as the Waterlander Mennonites of Amsterdam, in London, Lincoln, Sarum, Coventry and Tiverton’. Dat Vondel behoorde tot de Waterlandsche Mennonieten is bekend. Dat hij in die gemeente van Januari 1616 tot in October 1620 het ambt van ‘Dienaar’ of Diaken bekleedde, vermeldt van LennepGa naar voetnoot1). Het komt er nu op aan te weten, wanneer een gedeelte der Engelsche uitgewekenen zich bij de Waterlandsche Doopsgezinden heeft aangesloten, en daaromtrent geeft Prof. De Hoop Scheffer inlichtingen in: ‘De Brownisten te Amsterdam gedurende den eersten tijd na hunne vestiging in verband met het ontstaan van de Broederschap der Baptisten’, overgedrukt uit de Verslagen der Koninklijke Academie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 2e Reeks, Deel X. Nadat vroeger aangewende pogingen op bezwaren van verschillenden aard waren afgestuit, werd het aanzoek van eene kleine Engelsche gemeente, die zich in 't jaar 1608 onder John Smyth van de Brownisten had afgescheiden, en dezen voorganger in 't eind van Augustus 1612 door den dood had verloren, bij de Vereenigde DoopsgezindenGa naar voetnoot2) hernieuwd in November 1614, en in Januari daaraan volgende kwam de gewenschte opneming van een 30-tal personen tot standGa naar voetnoot3). Toen Vondel Diaken der Waterlandsche Doopsgez. Gemeente werd, was het lidmaatschap der Engelsche broederen derhalve een jaar oud. Wel bleven de Engelschen afzonderlijke godsdienstoefeningen houden in 't zoogenaamde Bakhuis, waar tot 1639 in 't Engelsch werd gepreekt, omdat de meesten hunner het Hollandsch nog niet voldoende verstonden; maar dat nam niet weg, dat zij werden beschouwd als ‘leden der hoofdgemeente.’ ‘Wie ondersteuning behoefden genoten ze van haar, maar ook op hen, die zich misdroegen, paste zij de kerkelijke | |
[pagina 181]
| |
tucht toe.’Ga naar voetnoot1) Vondel moet in zijne betrekking van Diaken, met deze Engelsche leden der Doopsgezinde gemeente herhaaldelijk in aanraking zijn gekomen; hij kan door hen met Engelsche gedichten zijn bekend geworden. Ik acht het meer dan waarschijnlijk dat hij toen, zoo niet reeds vroeger, het Engelsch heeft geleerd, al maakt Brandt van dat aanleeren ook geen melding; - eene omstandigheid, waarop de bewering dat Vondel geen Engelsch verstond, wel zal berusten. Zeker, de Engelschen, die in en na 1581 herwaarts kwamen, waren grootendeels handwerkslieden; plaatsnijders, draaiers, goudsmeden, kistenmakers, kaarsenmakers, kleermakers, metselaars, timmerlieden, damastwerkers en vooral bombazijnwerkers; maar hunne voorgangers (waaronder Ainsworth, een geleerde, wiens meerderheid in het Hebreeuwsch door de Leidsche taalgeleerden werd erkend) waren lieden van kennis, dat blijkt voldoende uit hetgeen De Hoop Scheffer meedeelt omtrent de geschriften, die zij 't licht deden zien en de polemiek, die zij bij 't minste verschil onderling voerden, - niet altijd in den geest van christelijke verdraagzaamheid en zachtzinnigheid. Ten overvloede kan het blijken uit het feit dat Matthew Slade, vroeger ouderling bij de Brownisten, maar overgegaan tot de Nederduitsch Hervormde Kerk, in 1598 tot conrector der Latijnsche school in de Koestraat werd benoemd en in 1607 tot rector was opgeklommen.Ga naar voetnoot2) Er waren onder de te Amsterdam vertoevende Engelschen derhalve geletterden - al was hun aantal juist niet groot - die ongetwijfeld geheel op de hoogte waren van de letterkunde van hun land. En - Vondel heeft les gehad van een' Engelschman: Brandt vermeldt het. Op bladz. 19 van Brandt's Leven van Vondel, uitgave van Verwijs, staat: ‘Eerst liet hij zich door een' Engelsman de beginsels van 't Latijn leeren. Daarna ging hij ten huize van eenen Abbama, een Vries, Leermeester in de La- | |
[pagina 182]
| |
tijnsche schoole aan d'oude Zijde; die hem, ziende zijnen grooten ijver, vlijtig en gaarne onderwees’. Wie is die Engelschman geweest? Onwillekeurig denkt men aan bovengenoemden Slade. 't Is jammer dat Brandt het niet vermeldt; maar ook zonder den naam is zijne mededeeling van belang, daar zij alleen reeds grond geeft aan de meening, dat Vondel niet door Huygens, maar door rechtstreeksche aanraking met Engelschen het Shakespeare-sonnet heeft leeren kennen. Het eerste Shakespeare-sonnet, dat bij Vondel vooorkomt, is zijne vertaling van 't Latijnsche gedicht van D(aniël) D(e) B(reen) op 't overlijden van zijnen broeder, Willem Vondel, in 1628; het laatste is op het Treurspel van Dido door Andries Pels, 1668. In 't geheel heb ik 26 echte Shakespeare-sonnetten bij hem gevonden. De maat is afwisselend: de meeste zijn zesvoetig, er zijn echter ook vijf- en viervoetige onder. De Engelsche dichters - ook de heer Kok wijst er op - die ‘voorgangers en tijdgenooten van Shakespeare’ waren, gaven dikwijls aan verschillende gedichten van kleinen omvang den naam van SonnetGa naar voetnoot1). Vondel heeft dien naam - door hem in KlinkdichtGa naar voetnoot2) verhollandscht - uitsluitend toegepast op het Italiaansche sonnet. | |
[pagina 183]
| |
Vandaar dan ook dat hij den Engelschen sonnet-vorm (wanneer is de naam van Shakespeare-sonnet in zwang gekomen?) met groote vrijheid behandelt, wat hij waarschijnlijk niet zou hebben gedaan, indien hij er den vaststaanden vorm van een sonnet, zij het een afwijkend, in had gezien. Zooals men weet, bestaat het Shakespeare-sonnet uit: ‘drie quadernari of quatrains, elk met twee afzonderlijke rijmklanken, die daarop door twee gezamenlijk rijmende verzen gesloten worden’Ga naar voetnoot1), (abab, cdcd, efef, gg); - talloos zijn bij Vondel de gedichten van minder dan 3 quatrainen met 2 slotregels, - talrijk die, waarin hij meer dan 3 quatrainen gebruikt. Men vindt er van 28, van 48, van 60, zelfs van 96 regels met 2 gezamenlijk rijmende slotregels, in 't geheel een dertigtal. Een enkel maal loopt de zin door, en vormen de slotregels, met hun afzonderlijken rijmklank, dus geen afzonderlijk geheel; in verreweg de meeste gedichten is dat wel het geval. Vindt men bij Spenser in twee gedichten: ‘The Visions of Bellay,’ dat 15 en ‘The Vision of Petrarch,’ dat 7 strophen telt, eene merkwaardige aanwending van den rijmvorm, waarvan hier sprake is, daar elke strophe den vorm van een Shakespeare-sonnet heeft, waarin echter de slotregels, met de rijmklanken gg, dikwijls bij het laatste quatrain behooren, - in Van Vloten's uitgave van Vondel vindt men, Dl. II p. 754, een gedicht, geteekend Van den Berg en getiteld: ‘Bewering van 't Vagevier enz.,’ dat zich in 15 strophen laat verdeelen, elk van 10 regels met de rijmklanken: abab, cdcd, ee, - zoo vele onvolledige Shakespeare-sonnetten zou | |
[pagina 184]
| |
men kunnen zeggen. Vondel's gedicht: ‘Op het Huldigen van den Heer Bicker, Drost te MuidenGa naar voetnoot1) enz.’ vertoont in de 7 coupletten, waaruit het bestaat, hierop een variant, nl. de rijmklanken: abab, cddc, ee. Het is mijn voornemen niet hier eene lijst te geven van al de echte Shakespeare-sonnetten van Vondel, noch van de gedichten, die minder of van die, welke meer dan 14 regels lang, toch dezelfde schikking van rijmklanken hebben en van twee op elkander rijmende slotregels zijn voorzien: die er belang in stelt, vindt ze zonder moeite. Mijne bedoeling was slechts aan te toonen: 1o dat Vondel waarschijnlijk door de te Amsterdam gevestigde uitgewekene Engelschen met den vorm van het zoogenaamde Shakespearesonnet is bekend geworden en even waarschijnlijk van hen de Engelsche taal heeft geleerd, en 2o dat hij aan dezen vorm niet het bindend gezag heeft toegekend der regels, die voor het Italiaansche sonnet gelden.Ga naar voetnoot2)
U. Jan. '94. s.j.c.b. |
|