Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 3
(1883)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dr. Pieter Bernagie.Dat er van het leven van een handig tooneeldichter, die voor twee eeuwen leefde, weinig bekend is, is wel begrijpelijk, maar dat de levensloop van een verdienstelijk professor in de medicijnen, die gedurende verscheidene jaren aan het Amsterdamsche Athenaeum luister heeft bijgezet, een vriend is geweest van Francius en Broekhuizen en dan tevens blijspelen heeft geschreven, die eene eeuw lang op het repertoire van den schouwburg hebben gestaan, zeer veel nasporing en onderzoek vereischt, is zeker bevreemdend. Toch is dat het geval met Pieter Bernagie. Onder hen, die in het begin dezer eeuw werken hebben geschreven over de geschiedenis onzer letteren en die zoo vlijtig alles bijeenbrachten, is zelfs maar een enkele, die zijn naam noemt. In de laatste jaren zijn er eenige bijzonderheden van zijn leven aan het licht gekomen. Wat hier over dat leven en over de werken van Bernagie is bijeengebracht moge eenigszins een beeld geven van den verdienstelijken man. | |||||||||||||||||||||||||||
I.De Bernagies leidden hun geslacht af van de Baronaiges, later Barnaiges genoemd, Vroeger zouden zij Van Welde of Van de Weede hebben geheeten en zou de ridder Jan van Welde, die in de 11de of 12de eeuw leefde, den naam Baronaige hebben aangenomenGa naar voetnoot1). In de 16de eeuw zijn eenige leden der familie uit Vlaanderen naar Noord-Nederland gekomen en hebben zich in Noord-Brabant en voornamelijk te Breda gevestigd. Andere takken zijn in de Zuidelijke Nederlanden blijven wonen; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||
de naam wordt daar veel later nog aangetroffenGa naar voetnoot1). Reeds in 1536 wordt van een Antonis van Bernagien melding gemaakt als regent van het gasthuis te BredaGa naar voetnoot2). In de 17de eeuw behoorden de Bernagies - ook wel Van Bernagien of Bernaige genoemdGa naar voetnoot3) - tot de patriciërs in die stad en vinden wij vele van dien naam onder de burgemeesters, schepenen en raden. Zoo werd Joris Wynants van Bernagien in het begin der 17de eeuw schepen en burgemeesterGa naar voetnoot4); Peter of Pieter van Bernagien, die in 1637 in de regeering kwam, was gedurende eene reeks van jaren burgemeesterGa naar voetnoot5), Adriaen Bernagie in 1675 schepenGa naar voetnoot6), Gosuin Bernaige in het laatst der 17de en in het begin der 18de eeuw telkens burgemeesterGa naar voetnoot7), enz. Pieter Bernagie was het derde van de tien kinderen, geboren uit het huwelijk van Sebastiaan van Bernagie en Anna Nuyts, en werd den 2den Juli 1656 te Breda ten doop gehoudenGa naar voetnoot8). Zijn vader wordt ‘weesmeester, burgerkapitein, burgemeester van Breda en brouwer’ genoemdGa naar voetnoot9); burgemeester is hij echter niet geweest, wanneer ten minste eene nauwkeu- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||
rige stadsbeschrijving meer vertrouwen verdient dan eene geslachtslijst van de familie afkomstig. Naar alle waarschijnlijkheid werd Pieter in zijne geboortestad te midden van het groote huisgezin zijner ouders opgevoed. Ongelukkig heeft hij weinig voordeel kunnen trekken van alles wat Breda in zijne jeugd tot eene interessante plaats maakte, omdat hij daarvoor nog te jong was. Het verblijf van Karel II op het kasteel in 1660Ga naar voetnoot1), de vredesonderhandelingen in 1667, toen zoovele beroemde buitenlandsche en Hollandsche staatslieden met hun gevolg eene groote levendigheid aan de anders stille plaats gavenGa naar voetnoot2), de ontvangst en huldiging van den prins van Oranje in September 1668Ga naar voetnoot3), dit heeft misschien op de verbeeldingskracht van den knaap kunnen werken, maar overigens voor zijne vorming niet veel kunnen bijdragen. Van een enkel voorval in zijne jeugd moet ik hier melding maken, omdat het ons op de hoogte brengt van zijne verhouding tot een ander Brabantsch dichter. In Mei 1661 trouwde namelijk Bernagie's tante Perina met Pieter Nuyts van MiddelburgGa naar voetnoot4), die later als dichter is opgetreden. Bernagie heeft in de medicijnen gestudeerd, en zijne naaste omgeving zal het zeker betreurd hebben, dat dit geen plaats kon hebben aan de Illustre school te Breda, die, in 1646 met zoo veel plechtigheid ingewijd, reeds in 1672 opgehouden had te bestaanGa naar voetnoot5). Waar hij zich op zijn studievak heeft toegelegd, is niet zeker; in de Leidsche, Utrechtsche, Groningsche en Franeker alba studiosorum wordt zijn naam niet gevondenGa naar voetnoot6). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wel werd hij den 1sten Oct. 1676 te Harderwijk als student ingeschreven, doch daar hij den volgenden dag reeds promoveerdeGa naar voetnoot1), mogen wij daaruit niet opmaken, dat hij aan de Geldersche hoogeschool zijne studiën heeft voltooid. Hij zal dus aan eene buitenlandsche universiteit of aan het Amsterdamsche Athenaeum hebben gestudeerd. Het laatste komt mij het waarschijnlijkst voor, omdat hij zeer kort na zijne promotie met een Amsterdamsch meisje in het huwelijk trad. In hetzelfde jaar, dat Bernagie promoveerde, stierf zijn vaderGa naar voetnoot2). Den 5den Maart 1677 werd in het Amsterdamsche Puyboek het huwelijk ingeteekend van onzen dokter met Margareta van NeekelGa naar voetnoot3). Zijn schoonvader, Matthijs van Neekel, bekleedde den post van provoost der O. Indische Compagnie. Of dus Bernagie's huwelijk met een meisje, waarvan de vader zich bezig hield met het ‘vangen en in hechtenis nemen’ van het scheepsvolk der Compagnie, dat handgeld had aangenomen maar er mede was weggeloopenGa naar voetnoot4), zeer naar den zin zijner familie was, valt te betwijfelen. Bernagie zette zich te Amsterdam met der woon neer; den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||
15den Juli 1677 werd hij onder de poorters opgenomenGa naar voetnoot1). Hij woonde eerst op de Heerengracht, later op het Singel. Uit zijn huwelijk werden de volgende kinderen geboren, alle in de Luthersche kerk gedoopt: in 1681 MatthijsGa naar voetnoot2), in 1683 Anna CorneliaGa naar voetnoot3) en in 1685 ElizabethGa naar voetnoot4); bij den doop van zijn eersteling was Bernagie's moeder getuige. In 1682 gaf hij volgens D.J. van LennepGa naar voetnoot5) een paar medische werkjes uit. Cornelis Bontekoe had in 1678 een boekje geschreven, getiteld: Tractaat van het excellenste kruyd Thee, dat eene overdrevene en bespottelijke lofrede op de thee inhield. Zoo beweerde hij o.a., dat men, wil men gezond blijven, niet te veel thee kan drinken en dat door het gebruik van thee eene menigte kwalen worden voorkomen. Men zeide, dat Bontekoe het werkje had geschreven op verzoek van sommige bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie, die den handel op China trachtten te bevorderen. Zeker gaf het aanleiding tot veel twistgeschrijfGa naar voetnoot6), wat echter niet verhinderde, dat het boekje in 1679 en 1685 werd herdruktGa naar voetnoot7). Ook Bernagie moet zich in dezen strijd hebben gemengd en twee open brieven aan Bontekoe hebben gericht om tegen zijne meening op te komen. In hetzelfde jaar gaf hij volgens Van LennepGa naar voetnoot8) de Amster- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||
dammer Apotheek uit. In 1635 tijdens heb heerschen van de pest had Nicolaas Tulp den stoot gegeven tot het maken van een winkelboek voor apothekers, dat in 1636 werd gedrukt en ingevoerdGa naar voetnoot1). Ik vermoed, dat Bernagie van dit Latijnsche werkGa naar voetnoot2) eene Hollandsche vertaling heeft bezorgd, zeker niet de eerste, daar reeds in 1714 een zevende druk der vertaling het licht zagGa naar voetnoot3). Het is mij niet mogen gelukken deze medische werkjes van Bernagie op te sporenGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||||
II.Het schijnt, dat de praktijk onzen dokter niet zoo zeer in beslag nam, dat hij geen tijd overhield voor andere dingen. Althans in 1684 trad Bernagie als dramatisch schrijver opGa naar voetnoot5). Hij schreef zijne stukken onder de zinspreuk Latet quoque utilitas, welke woorden onder een vignet prijken, waarop twee armen, elk in een wolk gehuld en met een raket gewapend, elkander een volant toewerpen. Na 1685 zijn de tooneelwerken van onzen dokter van een ander vignet voorzien: aan beide zijden van een bol, om welken de attributen van treur- en blijspel verspreid liggen, staan op eene kleine verhevenheid twee vrouwengestalten, waarschijnlijk de muzen van het treur- en blijspel, die elkander een volant toewerpen, terwijl de woorden Latet quoque utilitas op een lint zijn geschreven, dat over den bol heenkronkelt. Hoogstwaarschijnlijk is al wat onder die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||
zinspreuk is verschenen van de hand van Bernagie. Terwijl de vorm der drie treurspelen dezelfde is, en ook de kluchtspelen door hun eigenaardigen bouw, de wijze van zedenschildering en hunne ontknooping denzelfden maker verraden, ontbreekt een uitwendig bewijs evenmin, dat alleen Bernagie te zoeken is onder de bovengenoemde spreuk. In 1686 nl. besloot de dichter eene rij van dertien treur- en kluchtspelen met de Arminius, welk treurspel door hem aan J. Huydekooper van Maarseveen, Secretaris van Amsterdam, werd opgedragen. In die opdracht, die door Bernagie met zijn naam is onderteekend, leest men: ‘Doenmaal door wettige redenen hier in verhinderd’ (nl. om het stuk aan Maarseveen op te dragen bij gelegenheid van zijn huwelijk) ‘neeme ik nu de vrymoedigheid, omme dien doorluchten bevryder van Duytschland, benevens myne andere Tooneelstukjes, onder de zelve Zinspreuk in het licht gegeeven, aan uw Ed. toe te eigenen.’ En de ‘Voorreden’ van De Debauchant luidt als volgt: ‘Door redeneeringen de menschen hunne fouten, met der zelve gevolgen aan te wyzen, en te beschimpen, werd van de deftigste het bekwaamste middel geoordeeld, omme op de Schouwburg teffens ende te vermaaken, ende de zeden te verbeeteren; De Huwelyken Staat, Belachchelyke Jonker, en eenige andere stukjes zijn op deeze wyze verhandeld. Zie hier ten gevallen van sommige, welke meenen dat de Actie zelve ten Tooneele gevoerd grooter indruk geeft, een anderen weg ingeslaagen; indien ik langs deeze zo wel als de voorige myn oogmerk bereik, zal ik geen reden hebben myne moeite te beklaagen, maar met meerder vrymoedigheid eerlang den Beschermer der Duitsche Vryheid aan het gemeen mededeelen; met welk Treurspel ik myne Tooneel-oeffeningen meene te besluyten.’ Uit deze beide plaatsen blijkt m.i. voldoende, dat al de werken met de zinspreuk Latet quoque utilitas van Bernagie's hand zijn, en tevens, dat hij daarvoor wel wil uitkomen. Toch koos hij eene spreuk, zooals thans velen een pseudoniem aannemen, dat even doorzichtig is als vroeger een devies. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||
In de jaren 1684, 1685 en 1686 heeft Bernagiel niet minder dan dertien werken voor het tooneel geschreven; zij kwamen alle uit bij Albert Magnus, ‘op den Nieuwendyk, in den Atlas, by den Dam.’ Volgens de data der privileges is de volgorde dier stukken aldus:
De kluchtspelen tellen één bedrijf, de beide blijspelen drie, de treurspelen vijf. Van enkele dier stukken laat ik hier eene korte inhoudsopgave volgen. Van de treurspelen heeft de Arminius den meesten opgang gemaakt. In den aanvang van het stuk hooren wij, dat Arminius, die vroeger zijne bruid Hercinia, de dochter van Romes bondgenoot Segestes, door geweld heeft verkregen, zijn schoonvader | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||
belegert. De pogingen om den strijd bij te leggen zijn mislukt; Germanicus rukt aan om Segestes te helpen en nu spoort Hercinia, die getracht heeft haren echtgenoot terug te houden van den krijg met haren vader, hem aan om zich krachtig te weer te stellen tegen den vreemdeling: ‘Vrees niet, Arminius, dat u Hercinia
Iets vergen zal, haare eer, en uwe deugd onwaardig.
Wanneer verzogt ik, 't geen gy zelf niet vond rechtvaardig?
Ik heb zo grooten magt op myn gemoed, dat gy
Geen zuchten hooren zult, noch traanen zien van my.
Ik bad voor heen, dat gy de vyanden zoud spaaren;
Eischt dit myn pligt niet? denk wat vyanden het waren.
Het was uw Broeder, 't was myn Vader. Deze zaak
Verandert nu geheel. Zy zyn door lust tot wraak
Zo ver verblind, dat zy na Rome om bystand zenden,
En haalen in het hart van Duitsland vremde benden.
'k Hoor die geweldenaars zyn reeds in ons gezigt.
Ga, ga myn Heer, ga heen, volvoer uw eed, en pligt.
Wy moedigen u aan, in plaats van wederhouden;
Bescherm de vryheid die de Duidschen u vertrouden;
Bevecht kloekmoedig die verstoorders van 't Heelal;
Verzekerd, dat ik u met wenschen helpen zal.
'k Wil niet, Arminius, dat myne landsgenooten,
Geplaagd, geplonderd, uit hun Vaderland gestooten,
Geweldig weg gevoerd in strenge slaverny,
Of tot de dood gedoemd, vervloeken u, en my.’
Wel wordt Flavius, de broeder van Arminius, die als gezant der Romeinen komt onderhandelen, door den Germaanschen veldheer ontvangen, doch als de gezant ten slotte eischt, dat Hercinia, met wie hij vroeger tegen haar wil is verloofd geweest, aan hem zal worden overgegeven, weigert Arminius natuurlijk aan dien eisch te voldoen. Hercinia wordt daarna op verraderlijke wijze gevangen genomen, maar zij wijkt noch voor de liefdesbetuigingen van Flavius, wien zij zijne ontrouw jegens de prinses Radwich verwijt, noch voor de bevelen haars vaders om het huwelijk met Arminius te verbreken: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||
Seg.
‘Geef Flavius uw hand, of wacht uw straf.
Herc.
Myn Heer,
Plaag door die min een ongelukkige niet meer.
'k Zie hem als Broeder aan, ik kan hem nooit beminnen.
Ik ben zyn Broeders Vrouw, hy moet zich zelf verwinnen.
Denk, welk een sterke band ....
Seg.
Ik zal door myn gezag
Die band, hoe sterk die zy, verbreeken deze dag.
Hy roofde u met geweld van 't Auter voor myne oogen.
Een Echt, in wederwil der Ouderen voltoogen,
Blyft steeds onwettelyk.’
In het Romeinsche leger ontmoet Hercinia Radwich, vroeger de verloofde van Flavius, maar door hem verlaten; het arme meisje doet haren vroegeren minnaar de bitterste verwijten; hij is zeer getroffen, maar kan toch zijne liefde voor Hercinia niet overwinnen. Daar verschijnt Arminius in het leger, voorzien van een vrijgeleide; den slag, dien hij op het punt stond te winnen, heeft hij doen eindigen om zijne vrouw te kunnen bevrijden. Als losgeld biedt hij aan Germanicus de adelaars aan, vroeger op Varus veroverd, maar de Romein verlangt, dat hij zich met zijn schoonvader zal verzoenen en vriend van Rome worden:
Germ.
‘Doorluchte vyand, wiens onsterffelyke naam
Alom gedragen op de wieken van de Faam,
De heele Waereld door uw' schoone lauw're bladen,
Door uw grootmoedigheid, door uw' verheeve daaden,
Door uwe deugd verbaasd, die recht uw land waardeerd,
Die den Romein zyn plicht zelf in uw voorbeeld leert.
De Min rechtvaardigt al 't geen hier mogt zyn misdreven.
Vrees voor geen ongeval, ik heb myn woord gegeeven;
Dat houde ik heilig. Maar kan ik, of schoon myn hart
Met u bewoogen is, verminderen uw smart?
Kan ik Hercinia, myn heer, u laaten volgen,
In wederwille van haar Vader, die verbolgen
U onverzoenlyk haat? Kan ik in wederwil
Van uwe Broeder, van myn bondgenooten? stil,
Stil hunne woede, of ik kan haar in uw handen
Niet wederleveren; schoon ik myn hart voel branden,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||
Om uwe oprechte min te hand'len na waardy.
Zoek Caesars vrindschap, Prins, 'k verzeeker u van my.
Ja 'k wil bezorgen, dat hy u tot Vorst zal kroonen
Van heel Germanie. ...’
En Arminius antwoordt: ‘Ik de myne zo beloonen?
Wacht van Arminius zo groote lafheid niet,
Myn heer, ik acht myn naam veel mêer dan dat gebied,
Zoude ik myn Vaderland, dat my heeft overladen
Met gonst, en roem, zo valsch, zo schandelyk verraden?
Ik gorde 't zwaard op zyde, en bragt een heir te veld,
Op dat ik Duidschland van 't vernielende geweld,
Van alle slaverny kloekmoedig zou bevryden,
Geensins, op dat ik die zou onder my doen lyden.
Zou ik de wapenen, die 't volk in myne hand
Tot zyn bescherming stelt, zelf in zyn ingewand
Op 't onverwachtste slaan! dat past geen Duidsche mannen,
En schoon ik 't onderwond, men duld hier geen Tierannen.
Dit land is te eedel om een laffe dienstbaarheid
Te konnen draagen; wie door magt, of loos beleid
De vryheid drukken wil, zal al zyn onderwinden
In 't einde vruchteloos, tot zyne schâ bevinden.
Al wie 't bestaat stelt zich voor veel gevaaren bloot.
De jonge manschap zal niet rusten voor zyn dood.’
De onderhandelingen schijnen te mislukken en de strijd zal hernieuwd worden, als Agrippina met Flavius en Radwich ten tooneele verschijnt. Flavius heeft zich bekeerd, doet afstand van Hercinia en wil Radwich huwen:
Flav.
‘Ik zie des Hemels wil, en voorzorg, die bewoogen,
Noch eindling opend myn zo lang beneevelde oogen.
'k Verlaat myn dwaaling, en met een Hercinia.
Seg.
Hercinia! die gy zo teer beminde!
Flav.
ô Ja,
En ben gelukkig, zo ik daar door uit kan wisschen,
Uit haar, myns Broeders, en myn Heers geheugenissen,
't Geen ik om haar bestondt; en zo die schoone my
Myn schuld vergeeft, en, na zo veel verradery,
Weêr myn gevangenis gelyk voorheen steld open.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||
Doch ik durf naauweliks op zo veel goedheid hoopen,
Ik droeg my tegen hen te trouweloos, te laf....’
En nu de voornaamste oorzaak van den twist tusschen Arminius en Segestes, de liefde van Flavius voor Hercinia, is weggenomen, kan de vrede tusschen beiden en ook een verbond met Germanicus worden gesloten, terwijl Hercinia weer aan haren echtgenoot wordt teruggegeven.
Arm.
‘Grootmoedig Vorst, ontfang voor de edele slavin
Dit edele randsoen; deez Schat en Adelaaren
Zyn, wyl ik nimmer kan uw goedheid evenaaren,
Getuygen van myn wil, en diepe erkentenis.
Germ.
Ik eischte u nooit randsoen. Uw vergenoeging is
My meer dan schatten, en al wat gy my kond schenken.
Wat de Adelaars betreft, 'k zou Romens grootheid krenken
Zo ik die als een gift ontfong uit 's Vyands hand.
Maar nademaal dat gy als gy uw Vaderland
Verzeek'ren kond met ons wild handelen van vreede,
Zal ik niet weygeren te hooren naar uw reede.
En zo Germanie het Bondgenootschap weêr
Met Rome sluiten wil, gelyk het dee wel eer
Met myn Heer Vader, ik zal Duidschland borge blyven,
Dat Vorst Tiberius 't zal gonstig onderschryven’.
Dat het treurspel lang op het repertoire heeft gestaan, heeft het zeker te danken gehad aan de vele vrijheidslievende ontboezemingen, die er in worden aangetroffen.
Het blijspel De Debauchant heeft den volgenden inhoud. Ferdinand, de vader van Jacobus, is sedert lang op reis en zoonlief maakt van die afwezigheid gebruik om met drinkebroers en snollen een vroolijk leventje te leiden en het geld van zijn vader door de wereld te doen rollen. Zijn knecht Flip zet hem daartoe aan zeer tegen den zin van de eerlijke dienstmeid Jakomijn, die hem duchtig de les leest: ‘Maar jy bent oorzaak van het huishouden dat hier gehouden word.
Al had onze heer tien tonne gouds het zou niet baaten:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||
Alle dagen brassen en domineeren, met gasten, en hoeren, dat verslind;
Daar leggender noch een deel op de zaal, en in 't voorhuis smoordronken, die hier gisteren gegeeten, en de heele nacht gedronken hebben, ik wed je zulk huishouden in de stad niet en vind.
Te nochtend te vyf uuren is men eerst met groote giften uit de Ratelwachts handen geraakt, en van daag weêr nieuwe lichtmissen in de binnekamer, hy word van jou en zulke panlikkers leevend opgegeeten:
Is dat gedaan, 't geen jy sinjeur toen hy weg ging belooft hebt? hoe weinig weeten
De Ouders aan wien ze der kinders beveelen? is dat de jonge borst deugdsaam opbrengen, schaam jy je niet?’
Daar komt plotseling het bericht, dat de vader is teruggekeerd en reeds voet aan wal heeft gezet. Jacobus is wanhopig, want het geheele huis is vol met dronken jongelui en met juffertjes en men kan deze niet zoo spoedig wegkrijgen. Doch Flip weet raad; het huis wordt gesloten en er mag niet open worden gedaan. Ferdinand komt, klopt tevergeefs en begrijpt niets van de zaak, totdat Flip hem wat komt wijs maken.
Ferd.
‘Isser iemand tot onzent dood?
Flip.
Neen, je zoon is op de Hofsteê.
Ferd.
Isser dan iemand van de vrinden overleden?
Flip.
Neen toch niet.
Ferd.
Ben jy luy dan mal?
Flip.
Hoe zo?
Ferd.
Om wat reden
Sluit je 't huis zo dicht, op een heldere middag? jy wandeld op de straat,
En daar werd niet opgedaan, noch geantwoord, hoe men scheld, klopt, of op de deur aangaat.
Ik heb de deur schier in stukken geklopt.
Flip.
Jou zoon heeft dit huis verhuurd, en van daag in stad komende, hoor ik dat de lui te nochtend banko falito hebben gespeeld.’
Een woekeraar, die zijn geld van Jacobus komt terugeischen, dreigt het spel te bederven; eenige woorden door hem luide uitgesproken doen Ferdinand argwaan opvatten, maar Flip vertelt hem, dat zijn zoon zeer goedkoop een groot huis heeft | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||
gekocht en daartoe geld heeft opgenomen. De vader is tevreden, maar verlangt nu dat huis te zien; Flip wijst hem het eerste het beste, maar zegt, dat de verkooper zooveel spijt heeft, dat men met geen woord van den verkoop moet reppen, om daarna den eigenaar mee te deelen, dat Ferdinand gaarne zijn huis eens zou bezichtigen, omdat het zoo uitstekend is ingericht. Het tweede bedrijf, dat zeer kort is, speelt in het gesloten huis; er wordt gespeeld en gezongen, terwijl er met de dronken gasten niets is aan te vangen, in weerwil van het smeeken van Jacobus en van zijn neef Frederik, die hun aan het verstand trachten te brengen, welk gevaar er dreigt. In het derde bedrijf hemelen Flip en Ferdinand, die thans het huis hebben bezien, den koop van zoonlief om strijd op.
Flip.
‘Wel myn Heer, hoe is jou die koopmanschap bevallen?
Ferd.
Ongemeen.
Flip.
Heeft hy wel te veel besteed?
Ferd.
Ik weet niet dat ik myn leeven beter huis, na myn zinlykheid heb gezien.
Wat een schoone zaal!
Flip.
En wat een tuin!
Ferd.
Wat een binne kamer!
Flip.
Wat een keuke!
Ferd.
Wat een zykamer!
Flip.
Wat een Voorhuis!
Ferd.
Wat'e zolders! In 't kort het gevalt me zo, dat indien
Hy my zes duizend gulden rouw koop bood, het huis evenwel niet zou krygen.
Flip.
Ik zou het ook niet lyden. Als jy het al woudt doen ik zou niet konnen zwygen.
Ferd.
Hoe schoon staat die gevel? en aan weêrzyde heeft het een vrye muur.
't Is over al even hecht.
Flip.
Hoe kittelt hy hem zelve. Dat verstait zich. Wel myn Heer, eer wy het kochten, bezagen wij het wel derdehalf uur,
Met drie timmermans, en dry metselaars baazen. Jou zoon dorst het niet wel waagen;
Maar ik dwong 'er hem half toe, en zei doet het, je zult het je niet beklaagen,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik weet jou Vaders zin, hij houd veel van huizen, en op myn raad heeft hy het gedaan.
Ferd.
Ik bid je zie eens, hoe kant dat die muuren staan.’
Nu komt een knecht van Frederik, den neef, aan het gesloten huis kloppen, terwijl Ferdinand dicht bij is; de knecht, die hem niet kent, biecht alles op en het heele lieve leventje komt uit. De ongelukkige vader ondervraagt den buurman, wiens huis hij heeft bezien, en deze weet natuurlijk van den koop niets af. Ook Jakomijn komt met onthullingen evenals de woekeraar. Als nu Jacobus en Flip verschijnen, doet Ferdinand eerst of hij nog niets heeft gemerkt, maar laat dan Flip door den schout gevangen nemen en doet zijn zoon ver van schitterende beloften. Het stuk eindigt nogal vreemd met een dans van ‘Arlequin en Politionelle’, die in het gesloten huis aanwezig waren. Aan het slot van het stuk staan de woorden: ‘Dat dit Blyspel uit de Mostellaria van Plautus getrokken is, heeft de Drukker in het titulblad vergeten.’ Die overeenkomst moet trouwens ieder, die het geestige blijspel van den Latijnschen dichter kent, wel terstond in het oog vallen. Een paar woorden over Bernagie's bewerking der Mostellaria zullen hier niet misplaatst zijn. De afwijkingen van het origineel zijn vele in getal en er is maar weinig vertaaldGa naar voetnoot1). Veel moest natuurlijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||
worden veranderd om de handeling in Nederland te kunnen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||
doen plaats grijpen; daarom is de slaaf Tranio in den knecht Flip gemetamorphoseerd, terwijl de rol van zijn tegenstander Grumio aan de meid Jakomijn is toevertrouwd. Doch Bernagie had een veel beter gebruik van de Mostellaria kunnen maken en toch aan zijn stuk eene meer locaal Hollandsche kleur geven. De aardigste tooneeltjes van het Latijnsche blijspel hadden nauwgezetter overgebracht moeten worden. Zoo is bijv. de vermakelijke spookhistorie en de gefingeerde moord bij PlautusGa naar voetnoot1) in het blijspel van Bernagie vervangen door het nietsbeteekenende bankroet; zoo zijn in het tooneel, waar Callidamates wakker wordt gemaakt en hem wordt meegedeeld, dat de vader van den gastheer terug is, voor zijne aardighedenGa naar voetnoot2) een paar platheden in de plaats gesteld. Het tooneeltje, waarin de dronken Callidamates door zijn meisje Delphium naar het gastmaal wordt geleidGa naar voetnoot3), is geheel weggelaten. Ook de lieve figuur van PhilematiumGa naar voetnoot4) heeft bij hare verandering in Aaltje heel wat geleden. De moraal is in de bewerking gestrenger dan in het origineel; terwijl toch Tranio, hoe zeer ook gedreigd, ten slotte door zijn meester weer in genade wordt aangenomen, wordt Flip aan den schout overgeleverd. In hetzelfde jaar, dat Bernagie zijn Debauchant uitgaf, verscheen eene andere bewerking der Mostellaria van de hand van Ludolph SmidsGa naar voetnoot5). Deze dokter en oudheidkenner volgde Ber- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||
nagie na wat den titel van het stuk betreft, ‘geloovende hem dat vvel te verstaan; aangezien de Paris en Helene en de Christen Keizer Konstantinus, genoegzaam toonen, vvat een meester die Heer in de Tooneelpoëzy is.’ Smids werd, naar hij zegt, door een toeval er toe aangespoord zijn ‘Deboosjant, door den Druk, in het licht te geven, en (ten minsten) van de Lief hebbers te doen leezen en keuren (welke het gemeene oogwit is van alle Schryvers), terwyl die van de Hr. Bernagie (wel gelyk van inhoud, maar van schikking, maat en rym zeer verschillende) het geluk geniet van zich op het tooneel te doen zien.’ Inderdaad verschillen de twee bewerkingen zooveel van elkander, dat geen der beide dichters van plagiaat beschuldigd kan worden. Uit de boven aangehaalde voorrede van Bernagie's Debauchant blijkt, dat de dichter aan dit blijspel eene andere kleur heeft willen geven dan aan zijne andere werkjes van dien aard; hij meent nl. dat hij er meer handeling in heeft gebracht. Dat werkelijk in de kluchtspelen de actie vrij poover is, moge de korte inhoud van een paar der minder bekende stukjes bewijzen.
Izabelle, de heldin van het kluchtspel De Romanzieke Juffer, verslindt verschrikkelijk veel romans. Valerius, die haar het hof maakt, valt niet in haren smaak; hij is een veel te gewoon mensch. ‘Wat zou my toch beweegen,
Om u te minnen? als ik u gehoor vergon, stont gy verleegen,
Of spreekt van zaaken, die niet waerdig zyn, dat een doorluchte ziel zich daar toe verneêrt.
Lees, lees de deelen van Cassandra, Cleopátra, Ibraham Bassa, en diergelyke; hoor, hoe daar een Held redeneerdt:
Niet als van Koningen, Helden, Vorstendommen, en verheeven bedryven.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||
De deftigste discoursen daar de hedendaagse Messieurtjes de Juffrouwen meê onderhouden zouden beter passen in het besjes Huys, by de oude wyven,
En als zij noch heel verheeven spreeken, zo is het van een Dans, Comedie, van het weêr, of Bruid, of wat op het laatste Baal is gepasseert.
En zulke onderhoudingen werden noch van sommige Juffers geadmireert.
Laast bragt my een Heer thuys, in plaats van deftige discoursen, las hy onder 't gaan de uithang borden, dat is Parys, zy hy, dat is een Oliphant, Juffrouw een Oliphant is evenwel een groot beest. Ik schaam my, als ik het hoor. Dorst gy aanstonds noch niet spreeken
Van uw middelen, of kapitaal; van actiën, van obligatien? hoe noemde gy het? is dit niet een klaar teeken
Van een onedelen aart? Waar spreekt Lisimachus, Artaban, Arsace, Alcamene, Cesarion, Ibrahim, of een ander Held,
Ja waar spreekt zelf de oneedele Arsacómes van geld?
Wat acht een welgeboorne, en verheeve ziel geld? geld! van geld! van geld te spreeken! ô Goon!’
De zoon van een kruier, die loopjongen bij een boekverkooper is en haar altijd de romans brengt, moet om zijn ‘deftig weezen’ volgens haar van edele afkomst zijn. De vroegere min wordt door Izabelle nooit anders dan met ‘voedster’ aangesproken, wat de verontwaardiging opwekt van Trijntje, de meid, die wel begrijpt, dat de sluwe oude hare meesteres naar den mond praat. De dwaasheid gaat zelfs zoover, dat Izabelle en ‘voedster’ zich in manskleeren steken, want ‘zo plagten de Amazoone koninginnen te gaan.’
De ‘voedster’ doet Izabelle nu een minnaar aan de hand, die haar beter behaagt dan Valerius. Het is een verschrikkelijke snorker uit Westfalen, die echter in zijn gezwets door Valerius wordt gestoord. Deze herkent hem als een schelm en valschen speler, dien hij vroeger al eens heeft afgeranseld. Het bondgenootschap van dezen heer en de min komt aan den dag en beiden wordt de deur gewezen. Izabelle is nu voor een groot deel van hare ziekte genezen, en de kritiek, die Valerius en haar vader over de romanliteratuur gaan vellen, doet het overige. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||
Val.
In de Romans verstaan alle Koningen, Helden, en Prinsessen malkanderen, al komenze uit het Oost, of uit het Noord,
Gelyk of er maar een taal was. Wie heeft gehoordt,
Dat zelf in 't midden van Moorenland, schoone blonde Prinsessen werden gevonden?
Ed.
Waar of die zwervende helden toch onderhoud kreegen? of meenje, dat haar somtyds een wissel wierd gezonden.
Izab.
Papa, konnen zy geen juweelen by haar hebben?
Val.
Juffrouw, zy vertrokken meest, zonder dat zy
Op de reis verdacht waaren.
En stel zy hadden juweelen; dat komt noch niet by.
Zy vonden in de bosschen, en wildernissen geen bankiers, noch banken van leeningen, daar op pand geld werd gegeven,
En ze konnen evenwel niet van de wind leeven.
Val.
Zulke ongerymtheden zynder noch wel honderd, maar om als met een gezigt
Te maaken, dat deeze nevel van me Juffrouws oogen werd gelicht;
Veel van de Helden, die zy zo edelmoedig, en zo welspreckend invoeren, waaren in die tyden
Nog byna half wilde menschen, is dat te lyden?
Wat zou men zeggen zo hedendaags een Koning van de Hotten-totten zo beleeft, en volmaakt
Als een Frans Koning, elders ingevoert wierd, 't is een zaak, die Hemel, noch Aarde raakt.
En dat groote konstje van de Helm te sluiten, om zo onbekend te weezen;
Die trek, daar de meeste warringen uit zyn gereezen
Is een verdichtzel; want in dien tyd
Wist men noch van geen Helmen; ik zal het u zo klaar toonen, dat gy bekennen moet dat gy overtuigt zyt,’ enz.
Het stukje is zeer zwak; de voornaamste verdienste is wel, dat het voor ons eene bron is voor de kennis der romanliteratuur in het laatste gedeelte der zeventiende eeuw. Sommige tooneeltjes doen denken aan een Fransch blijspel van Desmarets Saint Sorlin, les Visionnaires (1640)Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||
In de Ontrouwe voogd wordt de schoone Klara door haren voogd, den advocaat Bartolus, bedrogen. Haar minnaar Ferdinand tracht haar van die oneerlijke praktijken, door welke reeds een groot deel van haar vermogen verloren is gegaan, op de hoogte te brengen, doch Klara gelooft hem niet en vindt het zelfs een bewijs van welmeenendheid, dat Bartolus haar met zijn zoon wil doen huwen. Maar Ferdinand wanhoopt niet; hij zal als boer verkleed den voogd komen raadplegen, terwijl Klara in het vertrek daarnaast hun gesprek zal kunnen hooren. Eerst zendt hij nu zijn knecht Jasje, ook als boer verkleed, op den advocaat af om hem te raadplegen over eene quaestie van voogdijschap. Jasje geeft nl. voor voogd te zijn over een nichtje: ‘Die dochter, verstaaje wel? word haast mondig, en dan zal ik haar geld uit moeten keeren;
En ik heb zo veel niet in de waerelt, verstaeje wel? als zy hebben moet; wat zeg je? weet je me nou te Accomoedeeren?
Krelis zei jy waart een geleerd Avokaat, en een Avokaat is slimmer als een rot.
Overal weet dat volk raad toe; de Avokaaten weeten een ding goed te maaken; al is 't noch zoo verbrod.
Bart.
Waar is de Dochters goed gebleeven?
Jasje.
Ik had veel schulden, toen ik de Voogdy onder handen heb gekreegen,
Ik heb me van haar geld bediend, verstaaje wel? ik hoopte, dat ik eer zy mondig wierd weer wat winnen zou, en 't is mislukt; zie myn heer zo is 't nu met me geleegen.’
Het tooneeltje eindigt op de volgende wijze:
Bart.
‘Heb jy ook een huwbaare Zoon?
Jasje.
Ja.
Bart.
Je most die Dochter zien te beweegen
Datze jou Zoon trouwde, hier aan is het gelegen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||
Jasje.
Dat's wel. Maar als de meid niet wil? Hoor myn Heer Avokaat.
Ik zal recht opbiechten; verstaeje wel? onze Krelis gaf my die zelfde raad.
Ik heb het bezogt, maar de meid begeert niet.
Bart.
Je moeter wys zien te maaken datje ze kunt dwingen;
Dat in haar Vaders testament staat, datze niet een duit zal erven, zo ze tegen jou zin trouwt, dan zalze wel anders zingen.
De Jonge meisjes zyn onnozel.’
Nu verschijnt Ferdinand, eveneens als boer verkleed. Hij komt raad vragen in deze zaak: hij vrijt naar een meisje, wier voogd haar met zijn zoon wil doen huwen. Bartolus zegt, dat geen voogd zijne pupil daartoe mag overreden. Maar als Jasje en Ferdinand, die voor de partijen spelen in deze zaak, elkander aantreffen, raakt Bartolus in de klem.
Ferd.
‘Myn Heer de Advokaat het me gezeid,
Vatjet? dat geen Voogd, of zyn Zoon, zo een Dochter mag trouwen.
Jasje.
Nou hoor ik datje liegt; hy het, verstaeje wel? my dat straks wel anders uitgeleid.
Ferd.
Spreek eens Advokaat, met wie van ons beiden zou jy het houwen?
Jasje.
Wat zegje, mag myn Zoon ze niet trouwen?
Ferd.
Zeg de waarheid, en daar me gedaan.
Jasje.
Ei lieve zeg het hem eens.
Ferd.
Verhaal hem eens wat Solon voor een wet gegeeven heeft.
Bart.
Dat ik je verhaalen zou de wetten, die in het Corpus Canonicum van die Materie staan,
Je zoud het niet gelooven.
Jasje.
Hoorje dat wel?
Ferd.
Maar al die wetten zyn tegen jou.
Jasje.
Neen die zyn tot myn voordeel, verstaeje wel? geschreeven.
Ei Avokaat ik bidje datje met een woord ons van malkaar helpt; heb jy my geen gelyk gegeeven?
Ferd.
Heb jy my niet belooft te dienen?’
Bartolus slaagt er in de beiden te scheiden en zal Jasje nogmaals alles uitleggen, terwijl Ferdinand in de kamer gaat, waar hij weet Klara te zullen vinden. Nadat nu aan Jasje de verzekering is gegeven, dat hij zijne zaak moet winnen, wordt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||
na zijn vertrek Ferdinand binnengeroepen. Terwijl Bartolus niet op hen let, komen Ferdinand en Klara binnen en de eerste zet zijne pruik weer op. Als de advocaat, na het nogmaals uitgesproken te hebben, dat geen voogd of zijn zoon de pupil mag trouwen, omziet, begrijpt hij de geheele zaak en bekent, dat hij wegens den achteruitgang van zijne zaken het huwelijk heeft trachten te verhinderen. De Ontrouwe voogd is een niet onaardig kluchtspel, dat lang op het tooneel is geweest. Op eene enkele plaats is Starter's Jan Soetekauw zoo duidelijk nagevolgdGa naar voetnoot1), dat wij mo- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||
gen aannemen, dat Bernagie de klucht kort voor de vervaardiging van zijn stukje had gelezen.
Ik staak hier mijne aanhalingen om over enkele der andere stukken nog iets mee te deelen. De voorrede van het treurspel Paris en Helene vermeldt iets van de wijze, waarop het stuk werd ontvangen. ‘Ik kan my geensins beklaagen,’ schrijft Bernagie, ‘over den uitslag van dit Treurspél; niet tegenstaande de drift van sommige zo verre ging, dat zy veroordeelde het geene alle de Waereld, ten minste de verstandige moeten goed keuren. Het zy verre, dat ik ontkenne, veel uit de brieven van den grooten Ovidius ontleendt te hebben. Ik sta hen dit toe, ja, durf daar op noch roemen. Wie berispt het licht onzer eeuwe, de hooggeschoeide Corneille, als hy in zyn Medéa, Edipus, enz. veele redenen uit Euripides, Sophocles, en Seneca gebruykt; in de dood van Pompejus heeft hy, na zyne eigene getuygenisze, honderden vaerzen uit Lucanus vertaaldt. Wie beschuldigt de eer van het Fransche Tooneel, de vermaarde Racine, dat hy in zyne Andromache, Ifigenie, Thebaïs, Phedra en Hippolitus, enz. zich bediendt, van het geene Euripides, Eschylus, en Seneca, op het Grieksch en Roomsch Tooneel lieten hooren? ‘Ik zoude dit met stilzwygen verby gaan, doch acht noodig alle aankomelingen hier door aan te maanen, dat zy zich, door zulke onkundigen niet laaten afschrikken. Ik hebbe omtrent vyftig regelen uit de brief van Meneläus aan Helene, door de Heer Hoofd geschreeven, in dit Treurspél over gebragt. Dit dacht hen voor al onbehoorlik. Zy riepen; dievery! enz. maar die menschen weeten niet, of schynen ten minsten niet te weeten, dat de oudheid de Vaerzen, en inzonderheid het Rym invoerde, om een zaak, die net gedacht, en wel begreepen is, sierlik te zeggen; op dat het te gemakliker in 't geheuge blyve. Zo dat, die een zaak, door een verheeven Dichter wel berymdt, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||
en in goede vaerzen gesteldt, nochmaals in Rym brengt, geen dienst aan het gemeen doed. Ik vond de zaak, die ik een Personagie in de mond wilde geeven, by de hoogdraavende Drossaard; zou het niet een groote verwaandheid zyn, 't zelve te verrymen? te meer, dewyle de vaerzen van dat hoofd der Dichteren alle anderen zo verre overtreffen, als het edelste der Metaalen, het schynschoone Klaatergoud te boven gaat. Ik heb die regelen dan ontleendt, geensins gestoolen. Het staat my vry, omdat die brief geen Tooneelstuk is.’ Men had dus van plagiaat gesproken, toen het treurspel was opgevoerd. Zeker was het onbillijk den dichter er hard over te vallen, dat hij eenige plaatsen uit de Heroides van Ovidius, o.a. uit den brief van Oenone aan Paris en vooral uit dien van Paris aan Helena had nagevolgdGa naar voetnoot1). De andere beschuldi- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||
ging schijnt mij van meer gewicht. Had Bernagie de vijftig verzen van Hooft hier of daar ingelascht, bijv. als eene alleenspraak of ten minste als een zeker geheel, zoodat men de bron terstond kon kennen, dan zou zijne verdediging juist zijn. Maar nu de verzen van den drost door het stuk zijn verspreidGa naar voetnoot1), krijgt de zaak wel een eenigszins ander aanzien, terwijl de verontschuldiging, dat de brief van Menelaus geen tooneelstuk is en dus voor een treurspel mag worden geplunderd, niet zeer afdoende kan heeten. De goê vrouw is, zooals ik vroeger reeds aantoondeGa naar voetnoot2), bewerkt naar twee samenspraken van Erasmus, nl. de Uxor Μεμψίγαμος sive Conjugium en de Senatulus sive γυναικοσυνέδριον, terwijl enkele tooneeltjes van het blijspel Het huwelyk sluiten ons Molière's Avare en Bourgeois gentilhomme voor den geest roepen. Over het algemeen zijn de treurspelen van Bernagie op Fransche leest geschoeid; de handeling beteekent weinig, de declamatie is groot. Volgens het zeggen van den schrijver zijn zij eene eerste poging om de vertaalde stukken door eigen werk te vervangen. Immers de voorrede van de Paris en Helene, waaruit ik boven reeds iets aanhaalde, begint aldus: ‘Eenige jaaren herwaards hoortmen, als een gemeene klagte, tegen de Schouwburg, en Dichters, dat niet, dan verwarmde huspot, Spellen uit het Fransch vertaald, ten tooneele werden gevoerd. Veele schreeuwen, om eigene vindingen, maar weinige bedenken, dat de zelve, die zo roepen, oorzaak zyn, dat by | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||
na geene eigene vindingen voor onze landsgenooten het licht zien. De geest der aankomelingen werd afgeschrikt, en uitgebluscht, als men voor vodden scheld alle Spéllen, dewelke niet bestaan, by de beste stukken, der voortreffelykste Fransche Meesters. ‘Het is een gemeen zeggen; Qui nunquam male, nunquam bene. ‘Het behoorde genoeg te zyn, als hunne eerste Spellen de gemeene Fransche konden op haalen; zy zyn pryzens waardig, indien hunne beginselen hoop geeven, dat zy van trap, tot trap opklimmende, eindeling zullen naderen de volmaaktheid, die met zulken helderen glans in die groote Meesters uit blinkt.’ Inderdaad schijnen dan ook de treurspelen van Bernagie niet vertaald te zijn. Het is mij ten minste niet gelukt Fransche treurspelen te vinden, die onze dokter kan hebben gevolgd, nu mij gebleken is, dat de Maximien (1662) van Thomas Corneille en de Arminius (1684) van Campistron een anderen inhoud hebben dan de Constantinus en ArminiusGa naar voetnoot1). Dat Bernagie op lateren leeftijd niet meer dweepte met het Fransch-classieke treurspel schijnt men te mogen opmaken uit zijn lofdicht op het treurspel Admetus en Alcestis (1694) van zijn oom Pieter Nuyts, dat één der weinige kleine gedichten is, die mij van hem bekend zijnGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van meer belang dan de treurspelen zijn de klucht- en blijspelen. Wel is de verwikkeling gewoonlijk onbeteekenend, de ontknooping bijna altijd zwak, en missen zij wat van het losse en geestige, dat men in een blijspel verwacht, maar zij geven daarentegen aardige zedenschilderingen van verschillende klassen van menschen, en het is niet te verwonderen, dat Van Lennep en Ter Gouw in hun werk De Uithangteekens er druk gebruik van hebben gemaakt om zeventiende-eeuwsche toestanden te verklaren en op te helderenGa naar voetnoot1). Bovendien zijn de kluchten niet ergerlijk of vies, en behoort Bernagie tot diegenen, die aan het kluchtspel eene andere richting hebben gegeven. Misschien zou men er de aanmerking op kunnen maken, dat zij te veel eene moraliseerende strekking hebben; immers allerlei ondeugden worden er in gehekeld: gierigheid, verkwisting, oneerlijkheid, ruwheid in den omgang, verheffing boven zijn stand en zucht tot weelde, enz. enz., doch het schaadt zeker weinig, dat de klucht de rol van het blijspel op zich neemt. En heeft Bernagie ook een en ander aan de werken van anderen ontleend, geheele stukken heeft hij niet vertaald en oorspronkelijkheid is hem dus niet te ontzeggen. Wat den vorm betreft merkte Willem de Clercq reeds op, dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||
de kluchten van Bernagie tot diegene behooren, die meer in de ‘zonderlingste rijmcombinatien’ dan in verzen zijn geschrevenGa naar voetnoot1). De Paris en Helene was, zooals uit de voorrede gebleken is, reeds opgevoerd, voordat het treurspel in druk verscheen, en dit zal ook wel met de andere werken van Bernagie het geval zijn geweest, daar hij met de pachters van den Schouwburg op goeden voet schijnt te hebben gestaan. Men was volstrekt niet tevreden over de wijze, waarop van 1681-1688 de Schouwburg werd beheerd, en terwijl de pachters veel te lijden haddenGa naar voetnoot2), krijgt ook Bernagie één keer een veeg uit de pan in een trouwens niet zeer duidelijk manifestGa naar voetnoot3). En toen in 1688 de pachters David Lingelbach en Jan Koenerding verzochten van hun contract ontslagen te worden, omdat zij aan de gestelde voorwaarden niet konden voldoen, en de regenten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||
van het Wees- en Oudemannenhuis zelf het bestuur van den Schouwburg op zich namen, werd Bernagie één der beide adsistenten, die hun daarin behulpzaam zouden zijnGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||
III.Na deze drie jaren (1684-1687) van letterkundige werkzaamheid schijnt Bernagie zich met ijver op zijne wetenschap en op de praktijk te hebben toegelegd. De beroemde Frederik Ruysch noemde hem ‘den zeer geleerden en ervaaren Medicyn’Ga naar voetnoot2), terwijl, hij volgens een lijkdicht van Thomas Arents zich tevens als een zeer humaan mensch deed kennenGa naar voetnoot3). Deze dichter toch getuigt van Bernagie, dat hij heeft ‘Zich niet geschroomt onnoemelyk te slaaven;
Schoon daar door wierdt zyns levens kraght verteert.
Zyne Artseny aan groten te besteeden
Was niet alleen de gront van zyn bedryf:
Hy deelde die heel milt aan mind're leeden,’ enz.
Waarschijnlijk hebben droevige huiselijke omstandigheden Bernagie den lust benomen zijn vrijen tijd aan de dichtkunst te wijden. Immers den 21sten Juni 1686 werd in de Oude Luthersche kerk een kind van hem begraven en reeds den 2den Juli daaraanvolgende werd het lijk van zijne vrouw in hetzelfde graf bijgezetGa naar voetnoot4). In 1689 kreeg Bernagie vergunning om ‘chirurgicale lessen’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||
te gevenGa naar voetnoot1), waarmee hij den 26sten April een aanvang maakte ‘met een groote affluentie van toehoorders’Ga naar voetnoot2). Een enkel woord van toelichting over die betrekking moge hier eene plaats vinden. Reeds vóór de oprichting van het Athenaeum bestond er te Amsterdam eene inrichting van het chirurgijnsgild, waar anatomie en chirurgie werd onderwezenGa naar voetnoot3). Aan deze inrichting, die evenals de Hortus Medicus zelfstandig bleef bestaan en eerst in 1755 met het Athenaeum werd vereenigdGa naar voetnoot4), hebben beroemde Amsterdamsche geneesheeren hunne lessen gegeven, Nicolaas Tulp van 1629-1652 en Frederik Ruysch van 1667-1731. Het schijnt dus, dat Bernagie op zijn verzoek aan Ruysch, die ‘praelector anatomiae’ was, is toegevoegd. Vandaar dat hij geen tractement ontving, maar waarschijnlijk wel de gelden, die voor elke ontleding door de bezoekers van het college moesten worden betaaldGa naar voetnoot5). Den 29sten Maart 1692 werd Bernagie tot professor aan het Athenaeum benoemd in plaats van Gerard Blasius op eene jaarwedde van 600 gulden, die 5 Januari 1695 tot 1000 werd verhoogdGa naar voetnoot6). Van zijne inaugureele rede weet Van Lennep niets te vermelden; zelfs is het niet zeker welk vak Bernagie | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||
heeft onderwezen, maar uit het feit, dat hij Blasius opvolgde, die voornamelijk anatoom wasGa naar voetnoot1), mogen wij de gevolgtrekking maken, dat hij ook als professor wel anatomie zal hebben gedoceerd. In elk geval wordt bericht, dat hij met zijn ambtgenoot De Raey, een med. doctor, die professor in de wijsbegeerte wasGa naar voetnoot2), lijkopeningen deedGa naar voetnoot3). Kort na zijne benoeming tot professor is Bernagie hertrouwd. In Augustus 1692 voerde hij Elizabeth Nunninck, eene stiefdochter van den bekenden Amsterdamschen dokter Bonaventura van Dortmont, naar het altaarGa naar voetnoot4). Zijn huwelijk werd in een Latijnsch vers bezongen door zijn ambtgenoot Petrus FranciusGa naar voetnoot5). In 1694 werd hem een zoon, Bastiaan, geborenGa naar voetnoot6). Binnen een korten tijd was dus de fortuin onzen dokter zeer gunstig geweest. Na eene eervolle betrekking veroverd te hebben, had hij zich weder een huiselijken kring geschapen, dien hij gedurende zes jaren had gemist. Bovendien bewoog hij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||
zich thans ook voor een deel onder andere menschen dan vroeger. Zijn schoonvader was een zeer gezien geneesheer, die in 1678 tot Inspector van het Collegium Medicum was benoemdGa naar voetnoot1). Van de acht of negen professoren, die in het laatst der 17de eeuw aan het Athenaeum waren verbonden, schijnt vooral Francius met Bernagie bevriend te zijn geweestGa naar voetnoot2), terwijl van zijne verhouding tot De Raey zoo even gewag werd gemaakt. Ook een vriend van onzen dichter was Broekhuizen; deze bezingt zijn herstel na eene ziekteGa naar voetnoot3) en schreef een lijkdicht op hemGa naar voetnoot4). Broekhuizen brengt ons op de dichters, die met Bernagie in betrekking hebben gestaan. In de eerste plaats moet hier Joan Pluimer worden genoemd, met wien hij jaren lang aan het hoofd van den Schouwburg stond. Toen Pluimer in 1692 zijne gedichten uitgaf, werd de bundel versierd met een lofdicht van Bernagie, terwijl Pluimer later een lijkdicht op zijn vriend schreefGa naar voetnoot5). Dit laatste deed ook Katharina LescailjeGa naar voetnoot6), de vriendin van Pluimer, Thomas ArendszGa naar voetnoot7) en David van HoogstratenGa naar voetnoot8). Of Bernagie aan Thomas Asselijn de stof aan de hand deed voor zijn treurspel, De belegering en hongersnood van Samaria (1695), zooals wordt verzekerdGa naar voetnoot9), schijnt mij nog twijfelachtig. Verder moet onder de dichters | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bernagie's oom, Pieter Nuyts, worden genoemd. Een paar woorden over dezen vergeten poeet en ‘Officier der Vryheid Etten, Leur en Sprundel.’ Behalve het reeds genoemde treurspel, Admetus en AlcestisGa naar voetnoot1), schreef deze Brabander in 1691 Puntdigten op de landing van Willem III in December van dat jaarGa naar voetnoot2), en in 1697 een Vredezang op den vrede van RijswijkGa naar voetnoot3). Hij vertaalde ‘zinvolgelyk,’ zooals hij het noemt, vier satyren van Juvenalis en ook eenige oden van HoratiusGa naar voetnoot4), gaf in 1697 een bundel uit, De Bredaasche KlioGa naar voetnoot5) getiteld, en schreef een Treur- en Troostzang ten droevigen afsterven van P. van BernaigeGa naar voetnoot6). Of hij in familiebetrekking stond tot den Amsterdamschen Mr. Pieter Nuyts, die in 1699 Bernagie als directeur van den Schouwburg opvolgdeGa naar voetnoot7), is mij niet bekend. Bernagie's | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||
oom was bevriend met PluimerGa naar voetnoot1) en met Katharina LescailjeGa naar voetnoot2).
Zagen wij den professor in zijn nieuwen werkkring en onder zijne vrienden, het wordt tijd tot den Schouwburg terug te keeren. In December 1688 waren Bernagie en Pluimer tot assistenten benoemd. Hun titel was in het begin ook wel ‘directeur’ of ‘toeziend regent’Ga naar voetnoot3), de betrekking eerst een eerepost, doch later bezoldigd met 500 gulden. Zij hadden de keuze der stukken en het opzicht over de tooneelspelers. Maar de directeurs wandelden niet op rozen; voortdurend werd er over het bestuur van den Schouwburg geklaagd, zoodat zelfs, vermoedelijk in 1693, eene ‘Waarschouwing aan de E.E. heeren Regenten van de twee respective Godshuijsen der na de natuur ouderloose Weesen, en oude mannen en vrouwen, wegens de tegenwoordige Directie, over de Schouburgh’ werd toegezondenGa naar voetnoot4). De grieven waren de volgendeGa naar voetnoot5). De regenten letten te veel op het oogenblikkelijk voordeel zonder aan de toekomst te denken; van decoraties en kostumes wordt geen werk genoeg gemaakt, er wordt geen zorg gedragen om de goede tooneelisten te behouden, die naar andere troepen overgaan, omdat zij veel te slecht betaald worden. De betaling geschiedt bovendien per avond, zoodat de menschen in den zomer honger lijden en zich niet oefenen. Het personeel is te klein; voor de eerste emplooien zijn maar enkele tooneelspelers, zoodat de naijver niet wordt opgewekt en een toeval het slui- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||
ten van den Schouwburg ten gevolge kan hebben. De fout ligt niet aan de stukken, zooals het groote publiek meent, maar aan de uitvoering er van; de stukken vallen, omdat men de zwaarste rollen dikwijls aan onbedreven acteurs toevertrouwt, die hunne rollen niet kennen, ternauwernood weten, wanneer zij moeten opkomen of weggaan, en alles in de war brengen. De grief is dus in één woord de zuinigheid van de regenten der godshuizen, die de wijsheid bedroog. Nu zij het werk der vroegere regenten van den Schouwburg, die een afzonderlijk college vormden, op zich hadden genomen, meenden zij uit de voorstellingen meer geld te kunnen slaan, dan vroeger het geval was. Ongelukkig voor de arme directeurs, die met eene geringe macht bedeeld de koorden der beurs niet konden ontwringen aan de handen der beide colleges, tot welke zij in eene geheel andere verhouding stonden dan vroeger de regenten van den Schouwburg. Beiden waren letterkundigen; Pluimer had jaren lang aan het hoofd van den Schouwburg gestaan en verscheidene tooneelstukken geschreven, en ook Bernagie had aan de muzen van treur- en blijspel geofferd. Beiden waren dus uitstekend er voor berekend een schouwburg te besturen, goede stukken uit te kiezen en eene degelijke critiek over het spel uit te oefenen, maar de heeren wilden alles op een goedkoopje doen. En nu hebben zij te worstelen met ontevredene, slecht betaalde tooneelspelers en met een ontevreden publiek, dat zich dikwijls niet van schandaal maken onthoudt. Reeds in 1687 hadden de burgemeesters een maatregel moeten nemen tot de handhaving der orde in den SchouwburgGa naar voetnoot1) en in 1696 volgde eene instructie in dien zelfden geestGa naar voetnoot2). Bovendien zullen dichters en letterkundige clubs het den directeurs lastig gemaakt hebben; althans in de instructie van 1687 is één artikel meer bepaald tegen hen gericht. De betrekking van Bernagie was dus ver van benijdenswaardig, vooral voor hem, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||
die, volgens de getuigenis van Pluimer, ‘zacht van aard en schuw van twist’ wasGa naar voetnoot1). Ik vermoed, dat het inkomen aan de betrekking verbonden hem terughield haar neer te leggen. Immers dat een post van 500 gulden op zijn jaarlijksch budget hem niet onverschillig kon zijn, blijkt wel hieruit, dat hij den 31sten Januari 1698 werd aangesteld tot ‘ordinaris stadt-doctor’ op eene jaarwedde van 250 guldenGa naar voetnoot2). Het schijnt vreemd, dat een medicinae professor tevens het ambt van armendokter vervult. In 1698 gaf Bernagie zijn laatste werk uit, het zinnespel De Mode, dat in hetzelfde jaar nog eene tweede uitgave beleefdeGa naar voetnoot3). Op den titel van het stuk staat ‘Door het Kunstgenootschap Latet quoque utilitas,’ terwijl ook de opdracht aan de regenten van het Wees- en Ondemannenhuis onderteekend is: ‘Uwer E.E. verpligte Dienaars; Onder de Naam van Latet quoque utilitas.’ Dit schijnt mij echter geene reden om er aan te twijfelen, of Bernagie wel de dichter is van het stukGa naar voetnoot4). Hij had altijd onder die zinspreuk, die zou doen vermoeden, dat zij het devies van een genootschap was, zijne stukken in het licht gezonden; nu verscheen De Mode met het bekende vignet bij de Erfgenamen van J. Lescailje, welke familie wij boven zagen, dat met hem bevriend was. Aan bedrog is dus niet te denken. Evenmin komt het mij waarschijnlijk voor, dat Bernagie, na dertien tooneelstukken met zijne spreuk te hebben uitgegeven, nu met anderen van die zelfde spreuk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||
gebruik zou maken. Ik geloof, dat de dichter alleen de fictie van een letterkundig genootschap heeft willen volhouden. Het zinnespel is in vijf bedrijven ingedeeld, het is goed volgehouden en op de strekking kan zeker niemand uit een oogpunt van zedelijkheid aanmerking maken. Trouwens in de voorrede wordt dan ook betoogd, dat het tooneel dient om deugd en goede zeden aan te kweeken, en dat het in verval komt, indien van dat doel wordt afgeweken. Die voorrede eindigt aldus: ‘Uit alle het geene bygebragt is, zou men schynen te mogen besluiten, dat het ook nu noch geöorlooft zoude konnen blyven, de leedige uuren op de Schouwburg te verslyten, indien naauwkeurig in acht genomen wierd, Dat men op het Tooneel zulke Stukken verbeelde, welke dienen konden tot vorderinge van de Deugd, en goede Zeden; en bestraffinge der Fouten; zo ook alle aanstootelykheid in allen opzigten werd geweerd, in gevolge van het bevel der Edele Groot Achtb: Heeren Burgemeesteren van Amsterdam.’ Waarschijnlijk moest dus de voorrede dienen om een aanval op den schouwburg af te slaan. Tegen De Mode hebben later de leden van Nil Volentibus Arduum een aanval gericht. Hoe Bernagie met de leden van deze bent heeft gestaan, is niet met zekerheid op te maken, omdat zij juist in de jaren van zijne betrekking aan den Schouwburg zeer weinig van zich heeft doen hooren. Wel zijn in dien tijd enkele stukken, die met hun devies prijken, ten tooneele gevoerdGa naar voetnoot1). Doch in 1707 werd de schim van Bernagie aangevallen in de voorrede van den 2den druk van het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||
blijspel, De verwaande Hollandsche Franschman, naar aanleiding van De Mode. Daar toch leest men: Het geestig Zinnespel, genaamd de Mode, ook het Italiaansche Spel La Corta óf Het Hof, getrokken uit het Tooneelspel, genaamd de Tieranny van Eigenbaat, welke drie Kunststukken gemaakt zyn door den geleerden Heer Sbarra, een uitsteekend licht onder de Italiaansche Vernuften, zyn voor een gedeelte uit het Italiaansch in het Néderduitsch overgebragt door eenen Heer van aanzien, een treffelyk Lid, niet alleen der Regeeringe van deeze groote en volkryke Stad, maar ook van het Kunstgenootschap, dat zig onder den tytel van Nil Volentibus Arduum bekend gemaakt heeft; en voor een gedeelte door den welervaaren en Tooneelwyzen Heer, Mr. Andries Pels, waar aan de Néderduitsche Tooneelkunst, en onze Amsterdamsche Schouwburg zeer groote verplichting hebben. ‘Maar het ongeluk, dat waakt om veele dingen te stooren, en goede voorneemens te dwarsboomen, heeft gewild dat deeze Stukken, niet genoeg opgemaakt, nóchte overzien in 't ende geraakt zyn in heel verkeerde handen, en ellendig gerabraakt, in het licht gebragt.’ Hier wordt het zinnespel van Bernagie dus heftig aangevallen. Het is mogelijk, dat Pels en een ander lid van Nil, waarmede wel Willem Blaeu zal zijn bedoeld, die in 1667 schepen werd, met de bewerking van het Italiaansche stuk zijn begonnen. De bewering echter, dat Bernagie van het werk dier heeren partij zou hebben getrokken, mag men in twijfel trekken, want het is bekend, dat zij, die in het begin der 18de eeuw leden van het genootschap waren, zelf alles ontleenende aan anderen en zelfs stukken van anderen onder hun naam uitgevende, toch met de grootste vrijmoedigheid aan ieder, die niet tot hunne bent behoorde, het brandmerk der letterdieverij op het voorhoofd drukten. In hoeverre het waar is, dat Bernagie gebruik zou hebben gemaakt van het werk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||
van Francesco Sbarra, van wien thans weinig meer bekend isGa naar voetnoot1), heb ik niet kunnen nagaan. Intusschen bevonden de regenten der godshuizen zich goed bij hunne wijze van beheer van den Schouwburg. In 1699 zonden zij aan de burgemeesters een stukGa naar voetnoot2), waarin zij meedeelen, dat er thans ‘eenigheid en ruste’ is, terwijl de inkomsten grooter zijn dan vroeger. Pluimer en Bernagie worden geprezen en aan het stadsbestuur wordt het verzoek gericht de zaken op dezelfde wijze te mogen blijven drijven. Tevens wordt de vergunning gevraagd om bij het sterven, bij ziekte, enz. der tegenwoordige assistenten andere te mogen benoemen. Den 24sten Juli van dat jaar werd hun verzoek door de burgemeesters ingewilligdGa naar voetnoot3). Doch niet lang heeft Bernagie zijne betrekking aan den Schouwburg nog bekleed; hij stierf nog in dat zelfde jaar, volgens Thomas ArendszGa naar voetnoot4) in den nacht tusschen 27 en 28 November, volgens Katharina LescailjeGa naar voetnoot5) den 28sten van die maand. Volgens een paar van de vele lijkdichtenGa naar voetnoot6) schijnt hij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||
zeer hard te hebben gewerkt en zich daardoor misschien eene ziekte op den hals te hebben gehaald. De 43-jarige dichter en geleerde liet eene vrouwGa naar voetnoot1) en eenige kinderen naGa naar voetnoot2); ook zijne moederGa naar voetnoot3) en beide schoonouders overleefden hemGa naar voetnoot4). Den 3den December werd hij in de Oude Luthersche Kerk in hetzelfde graf bijgezet, waar zijne eerste vrouw rustteGa naar voetnoot5). | |||||||||||||||||||||||||||
IV.Bernagie's tooneelwerken zijn langen tijd zeer populair geweest. Asselijn en hij waren in het laatst der 17de eeuw de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||
voornaamste vertegenwoordigers van het blijspel in ons land. Dat hij dan ook bij het nageslacht in eere werd gehouden, moge blijken uit de volgende opsomming van drukken en opvoeringen. De meeste tooneelspelen van onzen dokter zijn herdrukt. Van het treurspel Constantinus de groote bestaat eene uitgave van het jaar 1738Ga naar voetnoot1), van de Arminius zijn drukken van 1725Ga naar voetnoot2), 1735Ga naar voetnoot3), 1745Ga naar voetnoot4) en 1785Ga naar voetnoot5). Het blijspel Het huwelyk sluyten werd herdrukt in 1739Ga naar voetnoot6) en 1826Ga naar voetnoot7), De debauchant in 1747Ga naar voetnoot8). Van de Mode zijn uitgaven van 1711Ga naar voetnoot9) en 1751Ga naar voetnoot10). Ook de meeste kluchtspelen verschenen later weer in druk: De belachchelyke jonker in 1724Ga naar voetnoot11), 1733Ga naar voetnoot12), 1781Ga naar voetnoot13) en in 1882Ga naar voetnoot14), De ontrouwe voogd in 1715Ga naar voetnoot15) en 1782Ga naar voetnoot16), De huwelyken staat in 1724Ga naar voetnoot17) en 1785Ga naar voetnoot18), De ontrouwe kantoorknecht en lichtvaardige dienstmaagd in 1737Ga naar voetnoot19). Terwijl van Het betaald bedrog nog eene uitgave zonder jaar bestaatGa naar voetnoot20), werd Het studente-leven in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||
1744 herdrukt onder den titel Het Franeker studentenlevenGa naar voetnoot1), komt het iets later voor in eene bloemlezingGa naar voetnoot2) en werd het in 1871Ga naar voetnoot3) en 1882Ga naar voetnoot4) opnieuw uitgegeven. Dit zelfde viel in 1871 aan De goê vrouw te beurtGa naar voetnoot5). Dat vele stukken van Bernagie niet alleen veel gelezen, maar ook dikwijls gespeeld zijn, daarvoor ontbreken de bewijzen evenmin. In 1700 gaf Mr. Cornelis Boon van Engelant, uit het Eeuwspel, Op het Treurspel van Arminius toegepastGa naar voetnoot6), waarin Jupiter, Mars, Bellone, Nederland, Twist en Wreedheid als personen optreden. In 1719 verscheen een Voorspel voor Arminius, vertoond tot onthaal van Burgemeesteren en Vroedschappen van Utrecht, 28 Aug. 1719Ga naar voetnoot7). 29 October 1753 werd de Arminius te Amsterdam opgevoerd, terwijl Punt de hoofdrol schijnt te hebben vervuldGa naar voetnoot8), 24 Januari 1757 trad Corver's vrouw als Fausta op in Constantinus de grooteGa naar voetnoot9). Terwijl het zinnespel De hedendaagsche waereld, in 1710 door het Kunstgenootschap Door Yver bloeid de Kunst uitgegevenGa naar voetnoot10), zeer duidelijke toespelingen op de Mode bevat en er in zeker opzicht een vervolg op is, bericht Corver, die in 1749 aan den Amsterdamschen Schouwburg is gekomen, dat hij in Bernagie's | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||
zinnespel gewoonlijk de rol van Overdaad vervuldeGa naar voetnoot1). In 1746 werd De debauchant nog gespeeldGa naar voetnoot2), terwijl Punt eens ‘op een privaten dag, met gesloten deuren’ de titelrol in De belachchelyke jonker vervuldeGa naar voetnoot3). Dit laatste stuk en De huwelyken staat werden in 1762 of 1763 nog gegevenGa naar voetnoot4). Ook de Rotterdamsche tooneelspelers brachten in het laatst der 18de eeuw zeer dikwijls Bernagie's werken ten gehoore. Ten tijde van het directeurschap van Punt (26 Mei 1773-18 Mei 1776) beleefden 9 stukken van Bernagie te zamen 26 opvoeringenGa naar voetnoot5). Corver voerde met zijn gezelschap in 1774 te Leiden Het studente-leven tweemaal en De huwelyken staat drie keer opGa naar voetnoot6). Het laatstgenoemde stuk werd 18 Febr. 1782 in den HaagGa naar voetnoot7) en 29 Mei 1785 in Utrecht gespeeldGa naar voetnoot8), terwijl De ontrouwe voogd 29 Januari 1782 in den HaagGa naar voetnoot9) en 15 Februari 1783 te Leiden werd opgevoerdGa naar voetnoot10). En Het huwelyk sluyten schijnt nog in 1826 gespeeld te zijnGa naar voetnoot11). Doch in het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||
laatste gedeelte der 18de eeuw zijn de stukken van Bernagie grootendeels van het tooneel verdwenen, zooals blijkt uit deze lofspraak van CorverGa naar voetnoot1): ‘De stukken, onder de spreuk: Latet quoque utilitas, zijn minder dan die van Vondel en Hoofd; maar men had die evenwel meer behooren te conserveeren.’
Groningen, Nov. 1882. j.a. worp. |
|