Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 1
(1881)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Het Brandt-Vondel vraagstuk.Pieter Cornelisz. Hooft, de beroemde Drost van Muiden, was den 21en Mei 1647 in den Haag ontslapen, en den 27en te Amsterdam begraven. Den volgenden dag sprak Adam VangermezGa naar voetnoot1) ‘een der welsprekendste tooneelspeelderen zijner eeuw’ (Brandt), in den Amsterdamschen schouwburg, ‘ten aanhooren van een ongelooffelijk getal van menschen,’ eene lijkrede op den Drost uit. Zij was door den twintigjarigen Brandt vervaardigd, zooals hij voorgaf; maar eigenlijk was het eene onbeschaamde letterdieverij, daar het geheele stuk, voor zoover mogelijk, letterlijk was vertaald naar de Oraison funèbre van Ronsard, door den (lateren) Kardinaal Du Perron opgesteld. Slechts enkelen waren met deze omstandigheid bekend, en bijna allen juichten de lijkrede toe. Zoo zij hen ‘opgetogen’ deed staan, 't was omdat, zooals Anslo het uitdrukte: ‘Zijn tong kon harten treffen.’
Onder de toehoorders bevonden zich Huygens, Van Baerle, Vondel en Anslo. Deze laatste haastte zich aan zijn vriend Brandt te melden, hoe ‘des Amstels treurpoëet’Ga naar voetnoot2) in den lof des jongen lofredenaars had uitgeweid. Hoe, had Vondel gevraagd, | |
[pagina 48]
| |
‘Hoe eer ik best voor Amstels lofaltaar
Met lof en dank haar' eersten redenaar,
Die vry van taalgebreken
Haar 't schoonste Duitsch leert spreken? ....
Dat nu de ziel van Muidens grooten Drost,
Ontbonden en van 's lichaams pak verlost,
Mogt met haar hemelsche ooren
Haar' eigen lyklof hooren!
Zy waar' verheugt. Dees heeft Natuur te baat,
Het zy hy schryft op maat, of zonder maat.
Zyn oordeel is ervaren!
't Verstant quam voor de jaren.’Ga naar voetnoot1)
Hoe die lof voor Vondel pleit! Hij had moeten aanhooren, dat de spreker met de ‘beroemde naamen’ van ‘den wyzen Zuilichem’ en den ‘schrandren Barlaeus, Hooft der Latijnsche Poëeten,’ zijne rede eindigde, en hem, Vondel, met stilzwijgen voorbijging! Hij had moeten aanhooren, dat Hooft de ‘Hooft-poëet der Hollanders’ genoemd werd; ‘dat de Hollantsche Poësie, die met den Ridder Hooft geboren was, ook met hem gestorven is;’ dat de Drost ‘d' eenige Poëet (was), die d' Amstel heeft voortgebracht,’ ‘d' eenige Fenix der Dichters;’ dat ‘zijn lofgerucht den roem van al de Poëten zijner tijdt in zijn leeven te booven ging.’ Wat was de reden van die miskenning, die grievende behandeling? Zij wordt niet verklaard door de gissing, dat Brandt alleen uit kieschheid Vondel hier geheel zou verzwegen hebben, zooals door een talentvol geleerde beweerd is.Ga naar voetnoot2) ‘De verhouding van Vondel en Hooft - dus schreef hij ten betooge van die stelling - was in de laatste jaren niet zoo geweest, dat allen beider naam samen konden hooren noemen zonder daaraan te denken. En in een Lijkrede zon toch Brandt gaarne elken wanklank willen vermijden.’ Het eerste gedeelte dezer redeneering moge volkomen waar zijn, het slot verklaart noch het dood- | |
[pagina 49]
| |
zwijgen van een man als Vondel, noch de voor dezen kwetsende verklaring, dat Hooft de eenige Dichter was, dien Amsterdam had voortgebracht. Te minder, daar andere levenden, die ook onder des sprekers gehoor zaten, met lof vermeld werden, waardoor de zaak eerst ergerlijk werd. Dubbel ergerlijk, daar voor hen, die de verhouding kenden, Vondel juist werd voorgesteld als Hooft's vriendschap niet waardig. Immers eenmaal, zegt de lofredenaar, zou Hooft zijne geliefden weerzien: ‘dan zal hy bereit staan om met oopen armen t' ontvangen, al die zijn vriendschap waardig waaren .... Onder deeze verdienen d' eerste plaatzen, gy, o wijze Zuilichem! en gy, schrandre Barlaeus, Hooft der Latijnsche Poëten! die d' uitgang des doorluchtigsten Drost, de laatste eer beweest: gedoogt dat ik met uw beroemde Naamen mijn Reeden eindig!’ Men ziet daaruit, dat het niet aangaat, Brandt van alle hatelijk opzet vrij te pleiten op grond, dat hij het oorspronkelijk Fransch op den voet zou gevolgd zijn. Dat deed hij hier en daar juist nietGa naar voetnoot1). Daaruit volgt dan ook, dat het in 't geheel niet opgaat, wat Dr. Matthes beweerde,Ga naar voetnoot2) dat men uit die lijkrede ‘geen besluiten aangaande Brandt's .... verhouding tot Vondel mag trekken.’ Nog eens, wat mag de reden geweest zijn, dat de jonge schrijver zoo heftig tegen Vondel optrad? Het is bekend, dat er gedurende zekeren tijd tusschen beiden ‘verwijdering’ heeft bestaan; maar van wanneer dagteekent ze, en waardoor is zij veroorzaakt geworden? Het antwoord op deze vragen is niet gemakkelijk te geven: men moet zich voor een groot deel met veronderstellingen behelpen. De hier volgende komen mij voor eene groote mate van waarschijnlijkheid te bezitten. | |
[pagina 50]
| |
De eenige, hoezeer ook weinig duidelijke aanwijzingen, die ons ten dienste staan, zijn van Brandt zelf afkomstig. In zijn Leven van Vondel zegt hij,Ga naar voetnoot1) dat deze ‘weleer ten aanzien van de dichten zyner [Brandts] jeught, en de lykrede op den Drost Hooft, met lof en gunst sprak. Doch (zoo gaat hij voort) de verscheidenheit van Godtsdienst, en eenigh ander geschil, elders gemeldt, veroorzaakte sedert wat verwydering, vermindering van genegenheit, en een langduirigh zwygen: tot dat d' oude liefde, toen hem Brandt in zynen hoogen ouderdom somtydts bezocht, weêr boven quam.’ Sedert: op welken tijd ziet dit? Blijkbaar na 1647, en waarschijnlijk geruimen tijd daarna, althans wat de ‘vermindering van genegenheit’ van den kant van Vondel betreft, want in Brandt's boezem was de vijandschap al veeleer ontbrand. De ‘verscheidenheit van Godtsdienst,’ was bij dezen misschien al vroeger in het spel: bij Vondel begon zij misschien eerst levendig gevoeld te worden toen in 1657 Brandt's boeksken, getiteld Verlaet uw eigen Vergaederinge niet, werd uitgegeven. Zooveel is zeker, dat in 1652 beiden nog niet openlijk van elkander vervreemd waren, want in dat jaar maakte Vondel nog een gedicht op het portret van Brandt's bruidGa naar voetnoot2). Wij weten ook, dat Brandt den 24en November 1654 nog vriendschappelijk met Vondel omging en toen zekere verklaringen omtrent zijne hekeldichten uit zijn mond opschreef.Ga naar voetnoot3) Dit wordt ons bevestigd door een brief van Antonides aan Oudaen van 20 Maart 1673, waarin hij zegt, dat toen de beteekenis der toespelingen in den Palamedes van Vondel niet te vernemen waren, ‘alsoo se zijn E. door den hoogen ouderdom meest ontvallen en zijne uitleggingen daervan raedsels zijn. Doch (zoo vervolgt hij) Ds. Brandt | |
[pagina 51]
| |
heeft een Palamedes, die van regel tot regel, in het beste van Vondels tijt, uit zynen mondt is aengeteikent en alles op de rechte geschiedenis toegepast.’ Evenwel was hij, naar Brandt's eigen getuigenis, drie jaar later nog in staat dezen belangrijke mededeelingen te doen; want, zegt hij, ofschoon zijn geheugen verzwakte ‘heeft hy echter, op myn vraagen, verscheide dingen openbertig gemelt, die hy voor henen plagh te bedekken: rondt uit bekennende dat het Hanekot, het liedt van den Otter, en Reyntje de Vos, met verscheide andere gedichten, in voortyde zonder naam gedrukt, pylen uit zyn kooker waaren.’ In dat jaar 1676 verklaarde Brandt dan ook, dat hij van plan was van den ‘inhoudt en bediedenis’ van het Treurspel eerlang te sprekenGa naar voetnoot1). Dat hij aan dit plan althans een begin van uitvoering gegeven heeft, en dat uit zijn nagelaten handschrift de aanteekeningen, bij de z.g. Amersfoortsche uitgave gedrukt, zijn voortgesproten, heeft Dr. Penon in het vierde hoofdstuk van zijn aangehaald werk bewezen.Ga naar voetnoot2) Tot in 1654 was Vondel Brandt's vriend: in 1676 wederom. Tusschen die twee datums schijnt het tijdperk van verwijdering te vallen. Zien wij of wij daaromtrent iets naders kunnen vaststellen. In 1644 waren Vondel's verspreide kleine gedichten verzameld en gedrukt onder den titel van J.v. Vondels Verscheide gedichten, waarin echter de hekeldichten niet voorkwamen. In Januari 1647 werd te Rotterdam een zoogenaamd tweede deel van Vondel's Poëzy, zonder diens voorkennis uitgegevenGa naar voetnoot3). Daarin vond men ‘verscheide dichten, die de Dichter naa zyn afwyken tot het Pausdom verwierp, en liefst hadde gesmoort’ (Brandt). Aan dat deel was eene voorrede toegevoegd, waarin | |
[pagina 52]
| |
Vondel in de grievendste taal werd over den hekel gehaald ‘over syne verandering in den Godtsdienst, van 't Mennist tot het Remonstrantsch, en van 't Remonstrantsch tot het Paapsch.’ Tevens werd hem te laste gelegd, dat hij bij het uitgeven van het boeksken, getiteld Grotius Testament, ‘in 't by een stellen en vertaalen niet ter goeder trouwe hadt gehandelt,’ ‘dewyl hy uit de Groots schriften alleen hadt getrokken 't geen hem meê, en verzweegen 't geen hem tegen ging: dat hy zommige plaatsen, 't zy uit onkunde, of uit drift en yver voor zyne kerke, quaalyk hadt vertaalt, verdraait of vervalscht.’Ga naar voetnoot1). Wie was de schrijver dier voorrede, welke met eene P. was geteekend? Vondel, wien dit alles ‘smertelyk viel,’ ried er te vergeefs naar. Eerst verdacht hij er Pieter de Groot van, later weer anderen, ‘zonder den rechten man te konnen vinden.’ Brandt geeft ons eene aanwijzing, die, ofschoon niet volkomen helder, toch doorschijnend genoeg is. ‘'t Was (zegt hij) een jongeling van twintig jaaren, dien hy korts te vooren, op verkeert aanbrengen, t' onrecht en scherp hadt bekeven, en die dat ongelyk, door een ander voort gaande gemaakt, met zulk een Voorrede hadt willen wreeken. Maar ik weet dat hy, tot meer jaaren gekoomen, en de zaak van achteren inziende, aan verscheide vrienden, ook aan Vondel zelf, heeft betuight, hoe leedt hem was dat hy zulk een’ vermaarden man zoo schendig hadt doorgestreeken.’Ga naar voetnoot2) Mij komt het bijna onmogelijk voor, hier niet met van Lennep en Eelco Verwijs aan te nemen, dat Brandt daarmee ‘eene bekentenis omtrent zich zelven’ heeft afgelegd. Hij was in 1646 juist twintig jaar. Wat de aanleiding geweest is, dat Vondel den jongen man ‘scherp bekeven’ had, ligt in 't duister. Men heeft de volgende gissingen in 't midden gebracht: In 1645 had Vondel zijne Altaer-geheimenissen uitgegeven. Daarover werd hij hevig aange- | |
[pagina 53]
| |
vallen door Westerbaen in een gedicht, getiteld Kracht des Geloofs van den voortreffelijken ende vermaarden Nederduytschen Poeet Joost van Vondelen, te speuren in de Altaer-geheimenissen, waarin hem ook al de hekeldichten, die een geheel anderen geest ademden, werden voor de voeten geworpen en ‘ieder woord als wapen wordt gebruikt, en de dichter met zijne eigene woorden wordt gehekeld.’Ga naar voetnoot1) Daarachter had een onbekende, die zich P. teekende, het volgende puntdicht doen drukken, dat eene toespeling bevatte op Vondel's spreuk Justus fide vivit: ‘Zoo een rechtvaerdig mensch door het Geloove leeft,
Hoe zeeker gaet gy dan, Heer Vondel, boven and'ren!
Gij hebt straks weer een nieuw, als u het oudt begeeft,
De beesten dyen best, die veel van wey verandren.’
‘Kan nu ook, zegt Verwijs,Ga naar voetnoot2) aan Vondel zijn aangebracht, dat de jonge Brandt hiervan de maker was, en hierop de scherpe lichtgeraakte man den jongeling, dien hij wegens zijne talenten zich had aangetrokken, duchtig hebben doorgehaald? Brandt ontkende de aantijging ten sterkste .... Hierop diep gekrenkt zinde hij op wraak, en meende geene betere te kunnen vinden dan een tweede deel van Vondels Poëzie uit te geven, waarin’ enz. .... ‘Brandt, ten onrechte door Vondel bestraft over het puntdicht, waarvan hij de maker niet was, onderteekende nu de Voorrede met dezelfde letter P., om den dichter geheel en al van het spoor te brengen.’ Dit is zeker vernuftig uitgedacht, maar alles behalve bewezen. Deze gissing rust op eene andere: namelijk, dat Westerbaen's gedicht vóór de uitgave van het Tweede deel van Vondels Poëzy het licht zag, en dat is in 't geheel niet uitgemaakt, of liever, het tegendeel staat vast. De Altaer-geheimenissen heeten gedrukt te zijn Te Keulen in de Nieuwe Druckerye. Westerbaen's gedicht heeft op den titel | |
[pagina 54]
| |
Tot Schiedam, in de Oude Druckerye. De qualificatie der drukkerij is natuurlijk eene tegenstelling met die van Vondel's werk; maar vanwaar de plaatsnaam? Is die ontleend aan den titel van het Tweede deel van Vondels Poëzy, dat terzelfder plaatse uitgegeven heet, hoewel Brandt in het Leven Rotterdam noemt? of is niet juist het tegendeel het geval? Westerbaen's gedicht werd eerst afzonderlijk uitgegeven. Van die uitgave zijn mij twee exemplaren bekend, het eene, blijkens den Catalogus der Vondel-Tentoonstelling (no 417), in 't bezit van den Heer A.C. Loffelt te 's Hage; het andere, verdwaald in het eerste deel van 1658 der Bibliotheca Duncanniana van de Kon. Boekerij te 's Hage, waarin het werd ontdekt door den Heer J.H.W. Unger. Het is een 4o boekje van 16 bladzijden. De Kracht des Geloofs loopt tot bl. 13: op de volgende pagg. leest men de toevoegsels door Van Lennep vermeld, Vondel, IV D., bl. 614-615, onder anderen het vierregelig puntdicht met P. geteekend. Maar het merkwaardigste is, dat men op bl. 13 aan den voet van het hoofdgedicht, deze vier regels leest: ‘Getrocken uyt de Registers van de Besoignes by droomen ende in-beeldinge, voor-vallende op den Berg Helicon, Fol. o ende gesonden aen den uytgever van het Tweede Deel van Vondels Poëzy, door last van de H. Vergadering.’ Dr. Penon had daarop al min of meer de aandacht gevestigd, schrijvende,Ga naar voetnoot1) dat in den herdruk van Westerbaen's gedicht van 1651, in de Verscheiden Nederduytsche Gedichten, de volgende noot voorkomt: ‘gezonden aan den uitgever van het Tweede Deel van Vondels Poëzy.’ Dat er met beide uitgaven een gelijk doel werd beoogd is reeds elders opgemerktGa naar voetnoot2), en er is tusschen beiden blijkbaar connexiteit.Ga naar voetnoot3) De P uit het eene stuk schijnt mij dezelfde als de | |
[pagina 55]
| |
P uit het andere; en dat achter die P. de jonge Brandt schuilde, die er van hield zich achter andere letters te verbergen,Ga naar voetnoot1) schijnt mij niet voor redelijke tegenspraak vatbaar. Hetgeen mij in die meening versterkt, is de opmerking, dat een Latijnsch puntdicht van omstreeks 1650, en waarvan men Brandt voor den dichter houdt, geteekend is met het woord Prudenter,Ga naar voetnoot2) dat geheel Brandt's karakter uitdrukt, en welk woord ik meen terug te vinden in de P, waarmee hij elders onderteekende. Maar hoe dit ook zij, 't is hoogst onwaarschijnlijk, ja onmogelijk, dat de oorzaak van 't geschil in het puntdicht moet gezocht worden, en daarmede valt Verwijs' vernuftige gissing. Wij weten nog altijd niet, wat aanleiding tot Vondel's bestraffing heeft gegeven. Zeker is het, dat Brandt voortging met Vondel slecht te behandelen. Weinige maanden na de uitgave der Voorrede schreef hij de Lykreeden op Hooft, waarin ik de uiting van kwalijk bedwongen wrevel niet kan voorbijzien. En het bleef daar niet bij. In 1651 deed Brandt een nieuwen aanval op zijn ouden vriend. In dat jaar verscheen het eerste deel van de Verscheyde Nederduytsche Gedichten, en na het betoog van Dr. Penon in zijne Bijdragen kan niemand er aan twijfelen, of Brandt was van dien bundel de hoofdverzamelaar en uitgever. Men weet, dat de schilder G. Pz. van Syl een portret van zijne aanstaande, Susanna van Baerle, had geschilderd en hem ten geschenke gegeven: welnu, de opdracht, waarin de schrijver zich ‘de uitgever’ van het boek noemt, luidt aan dien Schilder, en daarin heet het, dat hij gaarne deze gelegenheid aangrijpt ‘om uw E. Gedichten voor schildery en woorden voor verwen aan te bieden. Dit zijn de Verscheyde | |
[pagina 56]
| |
Dichten die ik u opdraegh, en onder uwen naem den dagh laet sien: niet soo seer om al wat Neêrduytsch spreekt genoegen en vermaek te geven, als om niet ondankbaer te schijnen by uw beleeftheyt.’ En hij was het, die een exemplaar van het pas verschenen werk met een vers aan zijne Susanna zond, terwijl in den bundel zelf al een paar gedichten, aan haar gericht, zijn opgenomen. Welnu, in dien bundel werd niet alleen Westerbaen's Kracht des Geloofs opnieuw afgedrukt, maar natuurlijk ook de daaraan toegevoegde, daarmee samenhangende gedichten: onder anderen de Copye van eenige Veerzen, by de E Heer Joost van den Vondel voor dezen uitgegeven, ende gebracht in een gedicht dat hy gemaekt heeft op de Doodt van Koning Henrik de Groote. Het zijn namelijk zestien regels, die de Katholieke Kerk en kerkleer hekelen. Nu leert ons Dr. PenonGa naar voetnoot1), dat Vondel's gedicht Uitvaert van Henricus de Groote voor het eerst gedrukt werd in De Vernieuwde Gulden Winckel, van 1622, ‘maar daar ontbreken de bedoelde zestien regels.’ ‘In den tweeden druk van het [door Brandt bezorgde] Tweede Deel van Vondels Poësy komt het geheele gedicht Uitvaert enz. voor, en daar vinden we de zestien besproken regels.’ Vóór dezen tweeden druk van het Tweede Deel Poëzy en vóór Westerbaen's Kracht des Geloofs was de Uitvaert slechts ééns gedrukt, in 1622, en in dien druk ontbreken de zestien regels. In 1650 nam Vondel de Uitvaert, schoon met veranderden titel, in zijne Poësy op: maar ook daar ontbreken die verzen. Blijkt uit dit alles niet, dat ze niet van Vondel zijn, maar hem door Westerbaen-Brandt toegedicht enkel om hem met zichzelf in tegenspraak te brengen en hem te krenken? Wanneer Westerbaen's gedicht en de bedoelde verzen, met de bijvoeging, dat ze door Vondel ‘voor dezen uitgegeven [waren], ende gebracht in een gedicht dat hy gemaekt heeft op de Doodt van Koning Henrik | |
[pagina 57]
| |
de Groote,’ in 1651 weder worden afgedrukt, dan is de bedoeling niet twijfelachtig: men wilde op hetzelfde aanbeeld slaan als vroeger, en met het oog op de uitgaaf van Vondel's Poësy van het vorige jaar, was dit als het ware eene insinuatie dat deze nu de bedoelde verzen eenvoudig had weggelaten. De onvriendelijke houding van Brandt tegenover Vondel ook nog in 1651 is duidelijk, maar op hetzelfde oogenblik bijna geeft Vondel door zijn gedicht op het portret van Susanna van Baerle het bewijs, dat hij van die kwaadaardige aanvallen Brandt niet verdacht hield, die dan ook alles gedaan had om zijne betrekking tot de Verscheide Gedichten te verheimelijken. En drie jaren later verkeert hij met den ouden man op denzelfden vertrouwelijken voet en komt in het geheim van de toespelingen, door hem in zijne hekeldichten bedoeld! Dit alles werpt geen schitterend licht op het karakter van Geerard Brandt. Hoe geheel anders had men zich de zaak voorgesteld! Hooren wij VerwijsGa naar voetnoot1): ‘Na het schrijven der Voorrede hield Brandt zich natuurlijk verre van Vondel: den man toch te zoeken, dien hij, onder een masker verborgen, had weten te treffen, kon hij niet van zijn hart verkrijgen. Vondels naam werd in zijne Lijkrede opzettelijk verzwegen; want maakte hij van hem gewag, het moest met lof en roem zijn. Vondel, - dien Verwijs zich reeds als op Brandt vergramd voorstelde - Vondel zoude dan zeker den jongen kunstbroeder de hartelijke vriendenhand weder hebben toegestoken, en kon, mocht Brandt die aannemen met de schuld der Voorrede op zijn geweten? Juist de lof, door Vondel den jongeling toegezwaaid, moest den rechtgeaarden Brandt nog huiveriger maken voor nadere aanraking, en geen wonder dus dat hiervan ‘verwijdering, vermindering van genegentheit en langdurigh zwijgen’ tusschen beide mannen het gevolg was.’ Hoe bezadigd, hoe ‘recht geaard’ Brandt zich later getoond heeft, in zijne jongelingsjaren liet hij zich door wrok en on- | |
[pagina 58]
| |
verdraagzaamheid verleiden tot eene onwaardige houding tegenover Vondel. Hoe lang heeft dit geduurd? Totdat Brandt ‘tot meer jaaren gekomen’ was. Alvorens te onderzoeken aan welken tijd wij daarbij moeten denken, dient eerst de vraag beantwoord: van wanneer dagteekent de ‘verwijdering’, dat wil zeggen de verbolgenheid van Vondel, en wat was hare eigenlijke oorzaak? Ik stel mij de zaak zóó voor. Het beter ik was eindelijk bij Brandt boven gekomen, hij schaamde zich zijner dubbelhartigheid, had er berouw over, en bekende toen aan Vondel wat er was gebeurd. Ligt het nu niet geheel in Vondel's karakter om vertoornd te zijn, meer nog over de huichelarij dan over de kwaadaardige aanvallen? Dat hij niets meer van Brandt weten wilde, hem zijn huis verbood, zal geen verwondering baren, en dat dit lang duurde nog minder, daar Brandt zelf getuigt (bl. 106), ‘dat hy 't misnoegen, eens opgevat, langsaam afleî, en 't gewaande ongelyk niet licht vergat.’ Dat alles had plaats na 1654, misschien wel na 1657, wellicht eerst omstreeks 1665, toen Brandt op het standpunt gekomen was, geschilderd in zijn Vreedzame Christen, in dat jaar uitgegevenGa naar voetnoot1). Dan bleef er nog tijds genoeg over om de klove lang te doen gapen, want eerst in Vondel's ‘hoogen ouderdom’ werd het geschil bijgelegd, en dat wijst wel naar het jaar 1676, waarin wij boven zagenGa naar voetnoot2), dat de oude vriendschap hersteld was. Ofschoon Brandt zich dus, naar onze opvatting, in de drift zijner jeugd zwaar tegen Vondel vergrepen had, heeft hij, eenmaal man geworden, mannelijk zijn ongelijk erkend en bekend, zoowel aan Vondel zelf als aan diens vrienden. Dat de oude Dichter zich ten slotte met zijn aanrander verzoend heeft, was zeker daaraan toe te schrijven, dat hij overtuigd werd van de innigheid van Brandt's berouw, die na des Dichters dood, in 1683, door zijn Leven van Vondel ruimschoots het lang verleden en reeds vergeven misdrijf geboet heeft. | |
[pagina 59]
| |
Dat hij daarbij het gebeurde in een zekeren nevel hulde en alleen verstaanbaar wilde zijn voor hen, die van de zaak af wisten, zal niemand hem euvel duiden. Vandaar dan ook de onzekerheid omtrent de eigenlijke toedracht der zaak, waarin men zoo lang verkeerde. Heb ik licht in dien schemer ontstoken? Ik geloof ja; maar toch, voor hoe waarschijnlijk ik ze ook houde, ik heb niets anders kunnen neerschrijven dan veronderstellingen.
Den Haag, December 1880.
jonckbloet. |
|