van Willems Van den vos Reynaerde. Het werd nu in omgekeerde zin het eerste Nederlandstalige werk dat op het eind van de dertiende eeuw in het Latijn werd vertaald, wellicht in de omgeving van de kapittelschool van Sint-Donaas in Brugge, dit andere intellectuele centrum in het graafschap Vlaanderen, waar die andere literaire grootmeester, Jacob van Maerlant, zijn opleiding kreeg.
Hiermee beland ik bij een eerste - mineure - kritiek op het werk van Eddy Levis. In zijn titel op de omslag schrijft hij: ‘noar 't origineel Middelnederlands “verhoalingske”’. Het gaat helemaal niet om de bewerking van een ‘verhaaltje’. Het gaat om een nieuwe vertaling van een ongewoon groot meesterwerk dat meer dan alle andere Reynaertverhalen een invloedrijke klassieker is geworden vanuit alle oogpunten.
Aan iedereen raad ik de lectuur aan van Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300 (Amsterdam, Bert Bakker, 2006). Het is een wetenschappelijke, maar verbluffend spannend geschreven literatuurstudie van de grote specialist, professor Frits van Oostrom, die o.m. met Maerlants' wereld (1996) grote internationale faam verwierf. In de vroege middeleeuwen ging een boek van twee polen uit: Latijn en kerk. In de loop van de twaalfde eeuw, betoogt Van Oostrom, werd het boek ontdekt als medium voor volkstaal en wereld. In dit proces heeft de Nederlandstalige literaire productie van de dertiende eeuw een zeer opgemerkte plaats gekregen. Het laatste en vijfde hoofdstuk van Stemmen op schrift draagt als titel ‘Willem en Jacob’. Zoals de rest van het boek leest het als een spannende roman, die indrukwekkende argumenten aanbrengt om de literaire betekenis te onderstrepen van de ons biografisch nog onbekende Gentenaar Willem en de wel goed bekende Bruggeling Jacob van Maerlant. Van Oostrom brengt vele elementen aan die aantonen waarom Willems versie het reeds algemeen bekende Reynaertverhaal naar een literair hoger niveau tilde. Het wordt door zijn meerduidige inhoud vooral merkbaar vanaf de derde hofzending naar de misdadige vos, de zending van Grimbeert de das. De vos blijft dan niet - zoals in een traditioneel cowboyverhaal uit de Far West - een eenzame bandiet in strijd met wet en orde, maar hij wordt zelf de contestant van de staatsorde, die door de geldlust van koning Nobel verwordt tot een schijnorde. En dan toch weer een orde, die verrassend, opnieuw meerduidig en cynisch hersteld wordt door een laatste deus ex machina, de luipaard Firapeel. Het zijn de twee slotverzen: ‘Met Firapeel datsi ghinghen / Ende maecten pays van allen dinghen’ (bij Levis: ‘Met Firapiel ginge ze mee / En slote mee de keunink vree’) die dit herstel van de
orde aanduiden, maar met een open vraagstelling. Niets zal nog zijn als vroeger.
In de oorspronkelijke tekst zitten de meerduidigheid en de satire zowel in de plot als in de taal. De spitse humor en de erotische ondertoon is zowel situationeel als talig. Dit is dus de grote uitdaging voor elke bewerker van het oorspronkelijke stuk: trouw zijn aan de inhoud en een gelijkwaardige taligheid vinden. En dit maakt de