| |
| |
| |
artikel
■ Marcel Ryssen
Reintje Rond den heerd
Een zoektocht naar enkele dieren in Gezelles familieblad Rond den heerd
Een eerste aanleiding tot de zoektocht was het artikel In het spoor van Reynaert op zoek naar Gezelle van de prominente Gezellekenner Jozef Boets in Tiecelijn, 2000, p. 70-77. In de aanloop tot deze bijdrage zegt hij niet te zullen ‘onderzoeken wat Gezelle in bijvoorbeeld Rond den heerd over dat in zijn tijd reeds zo bekende dierenverhaal zou kunnen geschreven hebben’. Hier ligt dus een onderzoeksveld open. Eerder had ik mij gewaagd aan een Reynaertspeurtocht in het Antwerpse zondagsblad ‘voor verstandige lieden’ Reinaert de Vos (Tiecelijn, 1993, p. 127-140) waarin ‘Spoker’ Guido Gezelle geregeld zijn satirisch talent aan bod liet komen. Maar het was vooral de nieuwsgierigheid naar een antwoord op de vraag wie Reynaert de vos voor Guido Gezelle was en in hoeverre de priester-dichter bekend was met de ‘matière renardienne’. Was hij er zodanig door geboeid dat hij de lezers van zijn ‘leer- en leesblad voor alle lieden’ (vgl. ‘Reinaert de Vos: ‘voor verstandige lieden’) geregeld over die vos, zijn kompanen en tegenstanders wilde vertellen? Het ging hier toch om een uitzonderlijk erfdeel uit de Middeleeuwen en het ontdekken van het volkseigene was een van de belangrijkste doelstellingen die Gezelle met zijn weekblad beoogde. Met deze vragen togen wij naar de Antwerpse stadsbibliotheek waar een volledig exemplaar van Rond den heerd ter beschikking is. Daar wachtte ons een niet zo geringe opdracht: alle jaargangen (1865-1902) op een stapel gelegd, komen tot boven kniehoogte. Onbegonnen werk dus om een dergelijke vracht vanaf de eerste tot de laatste letter te lezen. Gelukkig reikten sommige inhoudtafels (die niet bij alle jaargangen aanwezig zijn) en de registers van de laatste jaargangen me een helpende hand. Toch heb ik een poging gedaan om alle jaargangen te
doorbladeren.
De studie van de Spokerstukken in het Antwerpse Reinaert de Vos, een zondagsblad voor verstandige lieden aaneengeknoopt door zeven filosofen (1860-1866) van Lodewijk Vleeschouwer (1810-1866) had mij niet echt geleerd hoe de band tussen Gezelle en Van den Vos Reynaerde precies was. Gezelles vos verschijnt er eerder als een taalvaardige, guitige ‘schalk’, een soort Uilenspiegelfiguur die spot en de puntjes op de i zet, een kritische ‘beobachter’, handig als medespeler in te schakelen overal waar enige kritiek op de maatschappij of personen moest worden geuit.
Ook de studie van Rond den heerd leverde niet direct een genuanceerd antwoord op de oorspronkelijk gestelde vragen. De oogst aan Reynaerdiana was niet overdonderend, maar toch achtten wij het resultaat belangrijk genoeg om er een bijdrage aan te wijden. Wij beperkten ons niet tot de vos, maar lieten ook zijn lotgenoten de revue passeren, met name de leeuw, de beer, de wolf, de haas, de luipaard en vrij kort de raaf (of kraai). Dit geeft ons een beeld hoe en waarom Gezelle dieren gebruikte.
| |
| |
| |
Rond den heerd
De eerste vijf jaargangen van Rond den heerd schreef Gezelle nagenoeg alleen vol. Vanaf de zesde jaargang - de hoofdredactie vertrouwde hij van dan af toe aan Adolf Duclos - is het niet meer zo duidelijk op welke schaal hij nog meewerkte. Toch bleven wij ook in de volgende jaargangen zoeken naar onze vos en kompanen. Het weekblad immers bleef zelfs zonder zijn effectieve medewerking dezelfde geest en inhoud getrouw zoals de meester die had opgevat. De door hem geformuleerde rubrieken bleven trouwens gehandhaafd.
Gezelle is 35 en onderpastoor in de Brugse Sint-Walburgaparochie als op 2 december 1865 het eerste nummer van Rond den heerd verschijnt. Het formaat (25 x 16 cm) is dat van een magazine. Elk nummer bevat acht bladzijden (zestien kolommen) en is naar Engels model geïllustreerd, meestal met houtsneden. Een jaargang telt 416 pagina's. De doelstellingen van zijn familieblad zijn duidelijk: het blad ‘leert’, ‘vermaakt’, blijft aan het ‘volkseigene’ trouw en wil getuige zijn van de oude Vlaams-katholieke cultuur. Gezelle had zijn sporen als ‘journalist’ ruimschoots verdiend o.a. in het al vermelde Reinaert de Vos en in het pamfletachtig kiesgazetje 't Jaar 30 (1864-1872), dat voornamelijk uitblonk in scheldpartijen aan het adres van de ‘liberalen’. (Wellicht zou het lonen ook in dit blad vossensporen te zoeken.) Het was in dit blad dat het idee voor een nieuw tijdschrift voor het eerst ter sprake kwam. Gezelle wilde uitpakken met een blad waarin de culturele aspiraties hoger lagen en er minder politiek gekibbeld werd. Het bisdom steunde hem. Begin 1865 waagde hij zich aan een proefnummer en keek hij ook uit naar eventuele medewerkers (o.a. Eugène Van Oye, Gezelles lievelingsstudent uit zijn Roeselaarse tijd). Voor het titelblad van Rond den heerd koos Gezelle een prent van de katholieke Luikse schilder Jules Helbig, een bekeerling van kardinaal Wiseman, een vriend en een van zijn favoriere auteurs (afb. 1). Het werd een geïdealiseerde voorstelling van een Vlaams huisgezin, gezellig verzameld rond het haardvuur. Een gemoedelijke grootvader leest voor uit een boek. Vader en moeder luisteren geboeid, vader tegen een stoel aangeleund, moeder gezeten. De oudste zoon leest in een eigen boek en vier kleintjes warmen zich aan de haard net als de spinnende poes. Op de schouw prijken de beelden van Christus en Maria en
we zien een portret van de paus. Meteen is de toon duidelijk gezet: een katholiek familieblad (ook al worden de woorden ‘katholiek’ en ‘christelijk’ opzettelijk vermeden) tot verheffing van het Vlaamse volk en waarin onder meer in ieder nummer een stichtelijk vervolgverhaal in de trant van Wiseman moest te lezen zijn. Gezelle koos voor door en door katholieke ‘romans’ die hij zelf uit het Engels vertaalde: De doolaards in Egypte van J.M. Neale en Van den kleenen Hertog van C.H. Younge. Een andere vaste rubriek wordt een Uitstap in de Warande, waarin zijn lezers kennis maken met enige inlandse en vooral exotische dieren en planten (een soort ‘natuurlijke historie’ dus; o.a. de leeuw, de beer en de wolf, de ‘cafee’ (sic) en de olijfboom komen erin aan bod), bijna in de traditie van de middeleeuwse bestiaria. Wie hier ook de vos verwacht in een afzonderlijk stukje, blijft op zijn honger zitten. Wel laat Gezelle een paar keer de felle rode zijn olijke snuit aan het venster steken, als het over de leeuw, de wolf en de beer gaat. Het verzamelen en behoud van eigen erfgoed komt onder andere aan bod in heel wat raadsels, rijmen, spreuken (de rubriek Waar 't vliegen wil), zegswijzen van het volk (verklaringen ervan en verhalende voorbeelden), landelijke wijsheden, grappen, opmerkingen over taal, gedichten over werkomstandigheden en gebruiken bij feestdagen. Veel aandacht wordt besteed aan de kerkelijke feestdagen
| |
| |
afb. 1
| |
| |
en historische bijzonderheden (Dagwijzer). Later worden die gebundeld in zijn Ring van 't kerkelijke jaar. Tenslotte zijn er de gedichten, de correspondentie en de reisverhalen, verteld door ‘Mijnheer van Rond de Heerd’ (lees Gezelle), daar waar de bevlogen dichter-journalist nooit verder dan Engeland is geweest. Maar wanneer hij bijvoorbeeld over de Afrikaanse hyena's vertelt, doet hij alsof hij midden in de kudde loopt.
Gezelle wilde geen auteursnamen (zeer tot ongenoegen van Van Oye). De ‘Mijnheer van Rond den heerd’ hanteert zogezegd heel alleen de pen (wat in werkelijkheid ook zo was bij de eerste jaargangen). Hij ziet de lancering van zijn blad groots en wil die aankondigen met aanplakbiljetten. Hij schakelt zelfs Reynaert in bij zijn wervingscampagne. In nummer 12, p. 96 van de eerste jaargang schrijft hij over zijn eigen blad dat het ‘nog meer’ zal ‘gelezen worden dan Reinaert de Vos (het blad van Vleeschouwer) dat alleen maar voor verstandige lieden opgesteld werd’. In nummer 13, p. 103-104 van diezelfde jaargang luidt het: ‘Als ge er meer wilt van weten, moet gij u maar abonneren. Het kost maar vijf francs per jaar, met de post en het komt alle weken uit, zegt Reinaert de Vos uit Antwerpen.’ Hieruit blijkt duidelijk dat het Antwerpse zondagsblad inspirerend werkte én dat Gezelle van zijn blad toch iets eigens wil maken.
Gezelles Engelse, in Brugge wonende vriend en oudheidkundige William Henry James Weale (1832-1917), goed bekend met de Vlaamse taal en heel katholiek, werd de hoofdredacteur van Rond den heerd. Het redactieadres was gevestigd: Ter Balie, Sint-Jorisstraat 53 in Brugge. Maar zoals Gezelle bleek ook Weale weinig zakelijk aangelegd te zijn. Na een half jaar trok hij zich terug uit de redactie. Wat hij met een stootkar naar de onderpastorij in de Korte Ridderstraat bracht (waar Gezelle als onderpastoor woonde), was het chaotisch resultaat van slecht beheer. Gezelle zal de situatie alleen nog erger maken. Abonnementenlijst en financiën werden op korte tijd een niet te ontwarren kluwen. Tot 1871 houdt Gezelle het werk aan Rond den heerd nog vol, daarna is hij ‘uitgetuit’ (een zegswijze van zijn vader).
afb. 2
| |
| |
Adolf Duclos, een knap organisator, neemt het hoofdredacteurschap over; Gezelle zal alleen sporadisch nog bijdragen leveren (correspondentie en gedichten). Bovendien zat hij toen in een van de moeilijkste periodes van zijn leven: ziekte, laster en schandalen omwille van ene Lady Smith die zijn argeloosheid duchtig uitbuitte en daar bovenop nog een pak bisschoppelijke kritiek.
Rond den heerd overleefde 25 jaargangen. De laatste jaargang echter liep over twaalf jaar (1890-1902). Er waren toen nog een handvol abonnees.
| |
Gezelle als gelegenheidshertaler
Na dit overzicht speuren wij naar de vos bij den heerd. In de vijfde jaargang nummer 28 (1869-1870) vinden wij op p. 222 een opmerkelijk artikeltje dat Gezelle naar eigen bewering pleegde naar aanleiding van ‘een gevonden prent’: Schalke Rein voor de vierschaar (afb. 2). De titel luidt: Reintje Rond den heerd. Alhoewel vrij kort en van weinig commentaar voorzien, lijkt het mij toch een zeer belangrijke ‘vondst’ omdat wij er nagenoeg zeker van mogen zijn dat Gezelle zelf hierin een 35-tal verzen uit het Comburgse handschrift in zijn ‘beschaafd’ West-Vlaams heeft hertaald. Hij zit de oorspronkelijke tekst zo dicht op de hielen dat de lezer echt de indruk krijgt de Middelnederlandse tekst te lezen. Ik citeer Gezelles integraal tekstfragment en plaats het naast de Comburgse tekst in de tekstuitgave van Jan Frans Willems uit 1850.
Gezelle |
Comburgse hs. |
‘Het was in eenen Cinxendage, |
Het was in enen sinxendage |
Dat beide bosche ende hage |
Dat beide bosch ende hage |
Met groenen looveren waren bevaân; |
Met groenen loveren waren bevaen. |
Nobel de Koning hadde gedaan |
Nobel die coninc hadde gedaen |
Zijn hof kraiieren overal...’ |
Sijn hof craieren over al, (41-45) |
Na het citaat vervolgt Gezelle:
‘Alzo begint het oud Vlaamsch verdichtsel van Reinaerd de Vos, dat zoo menig duizende malen onze voorouders Rond den heerd verlustigd en beleerd heeft. Ic hebbe er onlangs twee drie oude prenten uit terug gevonden, en, voor zooveel zij nog prentbaar zijn geve ik er vandage eene van, met de aansprake ten deele van den schalken Rein, die voor de vierschare gedagvaard en ten oordeele staat.’
Hij spreekt: |
|
‘God, die alle ding |
‘God, die alle dinc |
Gebood, hij geve u, Koning, Heere, |
Geboot, hi geve u, coninc here, |
Lange blijdschap ende eere. |
Lange bliscap ende ere. |
Ik groete u, Koning, ende hebbe's recht: |
Ic groet u, coninc, ende hebbes recht! |
'n Hadde nooit Koning eenen knecht |
En hadde nie coninc enen knecht |
Zoo getrouwe jegens hem |
So getrouwe jegen hem, |
Als ik ooit was ende bem. |
Als ic oit was ende bem. (1774-1780) |
|
‘Koning Lioen, |
“Coninc lioen, |
Wie twijfelt des, gij ne moget doen |
Wien twifelt des, gine moget doen |
| |
| |
Dat gij gebiedt over mij, |
Dat gi gebiet over mi, |
Hoe groot mijne zake zij? |
Hoe groot mine sake si: |
Gij moget mij vromen ende schaden |
Ghi moget mi vromen ende scaden. |
Wilt ge mij zieden ofte braden, |
Wildi mi zieden, ofte braden, |
Ofte hangen ofte blenden, |
Ofte hangen, ofte blenden, |
Ik ne mag u niet ontwenden. |
Ic ne mach u niet ontwenden. |
Alle dieren zijn in uw bedwang. |
Alle diere sijn in u bedwanc; |
Gij zijt groot ende ik ben krank. |
Gi sijt groot, ende ic bem cranc; |
Mijne hulpe es kleene ende de uwe groot. |
Mine hulp es clene, en duwe groot: |
Bij Gode, al sloeg ge mij dood, |
Bi Gode, al sloechdi mi doot, |
Dat ware eene kranke vrake.” |
Dat ware ene cranke wrake!.’ |
|
(1833-1849) |
Hier maakt Gezelle een korte tussenbemerking: ‘En 't kan niet helpen dat hij sprake en wedersprak want’
‘De klagen die de dieren ontbonden |
Die clagen, die de dieren ontbonden, |
Proefden zij met goeden oorkonden, |
Proefden si met goeden orconden, |
Als zij schuldig waren te doene. |
Als si sculdich waren te doene. |
De Koning dreef de hooge Baroenen |
Die coninc dreef die hoge baroene |
Te vonnesse van Reinaards zaken. |
Te vonnesse, van Reinaerts saken. |
Doen wijsden zij dat men zoude maken |
Doe wijsten si, dat men soude maken |
Eene galge, sterk ende vast, |
Ene galge, sterc ende vast, |
Ende men Reinaerde, den fellen gast |
Ende men Reinaerde, den fellen gast, |
Daaraan hinge, bij zijnde kele |
Daer an hinge, bi siere kele. |
Nu gaat Reinaard al uit den spele!’ |
Nu gaet Reinaerde al uten spele. |
|
(1881-1890) |
Waarschijnlijk beschikte Gezelle over J.F. Willems' uitgave van het Comburgse handschrift (1836, tweede druk 1850). Misschien bezat hij Willems' werk zelf in eigen bibliotheek? Wij vroegen om informatie bij het Gezellearchief in de Brugse stadsbibliotheek De Biekorf. Daar werd ons meegedeeld dat slechts een duizendtal boeken uit Gezelles persoonlijke bibliotheek bewaard bleven. Helaas vond men daartussen geen enkel Reynaertboek. Heel wat van Gezelles boeken werden later verkocht of zijn her en der verspreid. Vooral zijn neef Frank Lateur (Stijn Streuvels) had nogal wat boeken van Gezelle verworven. In De vos en het Lijsternest publiceert Rik van Daele de lijst van de Reynaertboeken in Streuvels' bezit (p. 65-66). Interessant zijn de nummers 458 (J.F. Willems, Reinaert De Vos, Mechelen 1839;) en 474 (J.F. Willems, Reinaert de Vos, episch fabeldicht, Gent 1836). Behoorden deze boeken, vooral dan de uitgave van 1836, ooit toe aan Gezelle? Hoe dan ook, Gezelle volgde Willems hertaling van 1834 (of diens schoolbewerking van 1839) niet. Hij zette de tekst zelf om zonder bijna iets aan de Comburgse tekst te veranderen. Woord na woord eerbiedigt Gezelle de volgorde van de oorspronkelijke tekst en hij behoudt daarbij Middelnederlandse woorden en zinsbouw. Hij bereikt - naar mijn gevoel - een zeer gelukte communie van de oorspronkelijke en een eigentijdse versie. Was hij, bezeten van het belang van zijn eigen dialect, dat hij zelfs tot een soort algemeen beschaafde taal wilde ombuigen, de overtuiging toegedaan dat het handschrift in een West-Vlaams dialect geschreven werd? Zijn versie klinkt de West-Vlaming in elk geval bijzonder vertrouwd in de oren: de verlengingen bij
| |
| |
doene, kele, spele...; de dubbele negatie ik ‘ne’...‘niet’; bem (De Bo geeft in zijn Westvlaams Idioticon als illustratie een vers van Gezelle: ‘Wilt uw oor tot mywaerd keeren / Die om bystand roepen bem’); es i.p.v. is...Het woord blenden wordt door De Bo in zijn Westvlaamsch Idioticon verklaard als ‘uit de oogen verdwijnen, henen varen, te zoek geraken’. Streuvels vertaalt: ‘verblinden’. Vandaag zegt de West-Vlaming nog altijd blend i.p.v. blind; ook hoor je: Waar is hij belend? of waar is hij naartoe? ‘Vromen’ verklaart Janssens als ‘voordeel doen’; Streuvels vertaalt ‘begenadigen’. Bij De Bo vinden we o.a. als verklaring: ‘benoten, den akker na den oegst aanstonds omploegen en bezaaien of beplanten. Eenen akker vromen. Als men het land vroomt, dan wordt het noch gebroken of gesloofd, noch gesteken of gezaadvoord’. De Bo verwijst ook naar Kiliaan: ‘vremmen’ betekent ‘land verkloeken, versterken, verbeteren’. In elk geval t.o. ‘braden’ als tegenstelling: een woord met een eerder positieve betekenis. (Kiliaens Etymologicum Teutonicae Linguae sive dictionarum Teutonico-Latinum - een Nederlands woordenboek - was het lievelingswerk van Gezelle.) Gezelle behoudt ‘blenden’ en ‘vromen’, wat mij doet veronderstellen dat zijn lezers (vooral West-Vlaamse collegestudenten, geestelijken en andere notabelen) deze woorden verstonden. Ze behoorden tot hun eigen dialect. In zijn eigen Loquela vermeldt Gezelle noch ‘blenden’ noch ‘vromen’.
Jammer genoeg geeft Gezelle geen verder commentaar bij dit korte vossenstukje, het blijft dus gissen. Maar wetend dat de Middelnederlandse literatuur Gezelle zeer bekend was, mogen wij met zekerheid aannemen dat Van den vos Reynaerde dat in elk geval was. Uit zijn korte inleiding blijkt dat hij er een verhaal in zag dat ‘verlustigde’ en ‘beleerde’. Levenswijsheid opdoen op een aangename wijze. Wellicht durfde hij in zijn zeer katholiek weekblad niet al te veel de aandacht wijden aan een verhaal met obscene passages waarin de geestelijkheid nu niet direct een voorbeeldig gedrag demonstreert. En was Jan Frans Willems, de man die het Reynaertverhaal tussen 1830 en 1840 weer uit de vergetelheid had gehaald, geen liberaal?
| |
Maerlant achterna: een ‘uitstap in de warande’
Het volk beleren en opvoeden was een van Gezelles belangrijkste doelstellingen, zowel van de leraar als van de journalist. In Rond den heerd publiceerde hij 62 stukjes over dieren en planten, een soort Der Naturen bloeme vol encyclopedische en persoonlijke beschouwingen. Een paar maal citeert of verwijst Gezelle daarin ook naar ‘den Griekschen Physiolog(u)os, ‘den bestiaris of den beestenboek...waarvan de schrijver mij onbekend is’. Hij vertelt er ook stukken uit na. In die sterk gevarieerde ‘warande’ wordt terloops nu en dan naar de vos verwezen. Alle bijdragen uit deze rubriek werden afzonderlijk uitgegeven in 1882. Het succes was enorm. In 1907 bijvoorbeeld beleefde Uitstap in de Warande reeds zijn vijfde uitgave.
In de eerste acht nummers van de eerste jaargang van Rond den heerd heeft hij het over ‘de koninklijke grootmoedige leeuw’ of zoals verder geduid: ‘den machtigen koning der dieren’ (p. 7-8, 15-16, 20-21, 29-30, 38-39, 47-48, 54-55, 63-63, telkens gesigneerd door Dr. S.). Gezelle typeert de leeuw als ‘sterk, durvend en kwaad’ en bovendien ‘de treffelijkste van alle dieren’ (willen of niet, wij toetsen deze eigenschappen even aan Nobel, een reus op lemen voeten, die wel brullen kan, maar pijnlijk onder de sloffen van zijn gemalin zit en zijn treffelijkheid vergeet als hij baat ruikt). De leeuw huist niet in de bossen, schrijft Dr. S., ‘maar niet verre van daar, in
| |
| |
de opene wildernisse, waar hij verre kan zien en op zijn gemak naar zijn eigen stemme luisteren.’ ‘Hij is sterk van tale.’
De vos komt even te voorschijn waar Gezelle het heeft over de Palestijnse leeuw. Ik citeer: ‘De vos verkeerde eertijds en verkeert nog in ons eigen land van Vlaanderen, en daarbij komt het dat er in onze spreuken en vertellingen dikwijls van Reinaert sprake is. Stierven al de vossen, en leefde 't vlaamsch in het vlaamsch zou de vos blijven leven. Nog lange zal de vos in 't vlaamsch de passie preken en zal men vossen met vossen blijven vangen. Gelijk met de vos in Vlaanderen, zoo was't met den leeuw in Palestina, 't volk van daar wist van leeuwen te spreken...’ Opmerkelijk is dat Gezelle de leeuw niet als Vlaams symbool neemt, maar wel de vos als symbool voor het Vlaamse. Hij koppelt de vos niet onmiddellijk aan het Reynaertverhaal, wel aan een aantal spreekwoorden: ‘Als de vos de passie preekt, boer pas op uw ganzen/kippen’ en ‘Vossen met vossen vangen’. Via de spreekwoorden kent Gezelle ook de belangrijkste kracht en het gevaarlijkste wapen van de vos (dat ook in Van den vos Reynaerde meesterlijk wordt geïllustreerd): de listige en verleidende taal en dat er velen zijn die deze vosseneigenschap ook tot de hunne hebben gemaakt.
Gezelle gaat vervolgens uitvoerig in op de bijbelse leeuw. Hij vermeldt dat de leeuw in de bijbel 151 keer wordt vermeld. Ook citeert hij Amos: ‘Die leeuw zal brieschen, wie en zal niet vrezen.’ Het stichtende verhaal van de leeuw met een ‘splenter riets’ in de poot en Sint-Gerasimus die hem daarvan verlost, onthoudt Gezelle zijn lezers niet. De leeuw als godsdienstig symbool trekt zijn speciale aandacht.
Familie van de leeuw is de ‘liebaart’ (jaargang 1 nummer 20, p.156-160 en nummer 21, p. 168-169) of de luipaard (Firapeel ‘die coene’ in het Reynaertverhaal). Terloops verwijst hij naar de vele ‘beestnamen’ in Vlaanderen: De Leu, De Wolf, De Vos...De liebaart heeft een ‘alderschoonste vel’, is niet zo sterk als de leeuw maar is ‘rapper te bene’, hij springt tot ‘zeventien voet verre’. Waar echter in het Reynaertverhaal Firapeel als een handig diplomaat wordt voorgesteld, vertelt Gezelle een anekdote waaruit moet blijken dat de luipaard een dom dier is. ‘De dwaze liebaart’ laat zich met loze truukjes vangen:
Men zet ievers eenen spegel en daar ziet de dwaze liebaart eenen anderen liebaart voor hem staan, immers dat stuk spegelglas, met zijn eigenbeeld daarin, dat is voor hem even zooveel of ware 't een andere liebaart; zijn beesteningave beweegt hem om daarbij te zijn; hij verkleent zijne leden, hij plooit, en hij krult, en hij dwingt...Eilaas het kot slaat toe, hij heeft de verborgene menschenloosheid losgetordten, en hij zit er in.
En nog een toemaatje waarover Firapeel niet tevreden zal zijn: liebaart komt van leo, wat leeuw betekent en van het Griekse pardos, wat ‘stinker’ betekent, dus ‘stinkende leeuw’, ‘om de voze reuken waarmede hij wegen en straten bachten hem bewierookt’.
Kortere stukjes vertellen onder andere over de adelaar, die schapen ‘te keere gaat’, de reiger, die nooit een puit mist en de op de kat gelijkende ‘losch’, vermaard in de fabelwereld, ‘die dweers door de muren ziet en wiens water in dien kostelijken steen verandert waarmee men alles kan doen goud worden.’ En dat de Grieken atôpêks zeggen tegen de vos en de Oudlatijns sprekenden lupus tegen de wolf. De illustraties bij de besproken dieren en planten haalt Gezelle uit Engelse natuurkun- | |
| |
dige bronnen.
In de eerste jaargang nummer 46, p. 365 pakt Gezelle de wolf aan: ‘Eertijds moeten er veel wolven over ons land gelopen hebben, immers de tale getuigt van den wolf en men heeft zijnen name aan menschen en beesten gegeven.’ En ook nog: ‘Later speelde de spotzieke geest van 't volk zoodanig in vossen, honden en wolven, om daarmeê zekere lieden aan te duiden, die 's volks gramschap verdiend hadden, dat men heden nog overal in Vlaanderen den name Devos, Dhondt en Dewolf, of Dewulf tegenkomt. Namen met een negatieve connotatie dus. Gezelle gist dat er ‘veel wolven onder ons geloopen hebben’. Leuk ook is de anekdote die hij vertelt over bier en ‘wulf’. ‘Als 't bier aan 't gisten is en dat er veel stiklucht in den kelder zit, zoo zeggen ze nog: “De wulf zit in den kelder,” dat is de stiklucht, die de keerse doet uitgaan en die de mensch versmacht.’ Maar met deze ‘wulf’ wordt eigenlijk een ‘veemol’ (veenmol) bedoeld. En over de vraatzucht van de wolf nog dit: in een deel van het Russische rijk (Livoniën) werden in 1822 precies ‘1.841 peerden, 1.243 veulens, 1.807 stuk hoornvee, 733 kalvers, 15.182 schapen, 726 lammeren, 4.190 zwijns, 313 vikkens, 703 honden, 673 ganzen en genters’ van kant gemaakt door wolven. Het doet me even teruggrijpen naar de verzen ‘hi stal 't grote ende ic dat clene’ (2105 in Van den vos Reynaerde) en naar Isengrijn die ‘een calf/of enen weder of enen ram’ (2110-2111) bejaagde, terwijl ook ‘enen osse’ (2121) aan zijn vraatzuchtige tanden niet ontsnapte. Ook in de bijbel staat de wolf voor vraatzucht, stipt Gezelle nog aan.
Vertellend over de ‘hyaine’ of hyena (jaargang 1 nummer 26, p. 211-212) heeft Gezelle het over de zogenaamde ‘strandwolf’, de naam die de Hollanders nabij de Kaap de Goede Hoop aan een hyena gaven. De hyena komt tot in de huizen om te roven en te moorden, hij stinkt vreselijk, is uitermate lelijk en hij valt vooral aan wie voor hem vlucht.
Gezelles stukje over de beer is beknopt (jaargang nummer 18, p. 142). Hij noemt hem ‘dien ouden eremijt’, ‘zwaar van gang en sterk van spieren’, een van de felste vijanden van de mens. ‘Bruin de Beer’, gaat hij verder, ‘gelijk hij bij Reinaert de Vos genaamd staat, moet eertijds hier gewoond en verkeerd hebben, ook vindt men in rotsen en kloven zijne beenderen liggen’. (Wij denken spontaan aan de Ardennen, waar Tibeert Bruun moest ophalen voor de samenzwering tegen Nobel.) Gezelle verwijst naar de vele ‘uitsteekberden van herbergen en oude volksgebruiken, ja, tot den beer van de brugsche loge toe, die het wapenteeken was van een gezelschap steekspelers’ (vgl. Tiecelijn 1994, p. 29-30). De beer graaft met zijn ‘vreeselijke klauwen’ holen in de aarde of ‘hij woont in eenen hollen boom (die van Lamfreit werd hem fataal...); daar ligt hij 's winters en slaapt dikwijls nacht en dag, zuigende aan zijne pooten, zegt het volk, maar 't is mis: hij leeft met de lage spek die hij bij zomerdag onder zijne dichte pelse heeft aangeleid’. Zijn achterpoten zijn ‘geschapen voor de gang zoo de menschen gaan’. Beren zijn sterk en Gezelle verwijst naar een Zweed, ene M. Nilson, die een beer ‘een dood peerd uit het water’ zag halen en hem ‘daarmee over eenen gevallen boom eene diepe watergroeve dweerschen’. Beren zijn gevaarlijk. Getergd stormen zij op hun belager af en drukken hem dood. ‘Ja, 't is veel aangenamer een stuk van zijn sterke schinkels te eten als anderszins met hem te doen te hebben.’
In de tiende jaargang van Rond den heerd duikt Uitstap in de Warande weer even op. Johan Leemans schrijft Van den Haas (nummer 48, p. 384-386). In deze bijdrage lezen we een leuk vers over dit ongelukkige dier:
| |
| |
Menschen, honden, wolven, los,
Katten, marter, wezel, vos,
Aed'laar, nachtuil, raven, kraaien,
Havik is ook niet te paaien,
d' Ekster mag men niet vergeten,
Alles, alles, wil hem eten.
Die ‘hem’ is de haas. Een braaf beest dat niemand kwaad doet en toch lijdt hij ‘gedurig aan de verschrikklijke ziekte welke men “vreeze” noemt.’ Hij is een ‘bloodaard’. Vluchten is zijn enige verdedigingsmiddel. ‘Vlucht hij voor eenen vos dan zoekt hij zijn aartsvijand springend en wippend, 't geen hij meesterlijk verstaat, van de weg te brengen’.
| |
Verhalen over vossen, beren, wolven, katten en hazen
In Rond den heerd zijn diverse verhalen over vossen, beren, katten en hazen te vinden. Een direct verband met de Reynaert hebben deze verhalen niet, maar toch ademen ze eenzelfde sfeer uit. Steeds gaat het om dieren die andere dieren in de luren willen leggen. Nu en dan krijgen ze ook de namen van de beroemde spelers uit Van den vos Reynaerde: Reinaart, Kanteklaar, Isegrim, Bruin, Grimbeert (met wie dan echter een wolf wordt bedoeld). Telkens speelt de verleidelijke taal een belangrijke rol, al is het succes niet altijd dat wat Reynaert weet te behalen. In Rond den heerd worden we geconfronteerd met een vos die tweemaal faalt. Isegrim blijft de pineut die het gelag betaalt. De wolf blijkt overigens een bijzonder slecht diplomaat te zijn op momenten dat zijn agressieve vraatzucht hem parten speelt. Hij is ook oerdom. De leeuw is de arrogante heerser die geen tegenspraak duldt. Kanteklaar laat zich ditmaal niet vangen door de vos en komt zelfs bijzonder ironisch, ja zelfs sarcastisch uit de hoek. Bruin leent alleen zijn naam aan een boerenzoon en de haas blijft de naïeveling die zich door andere dieren (hier de egel) in de doeken laat doen en dit zoals Cuwaert met de dood zal bekopen. Een aantal van deze verhalen werd ontleend aan Grimm en Lessing, voor wie Reynaert en zijn kompanen zeker geen onbekenden waren. Eenmaal wordt uit het ‘kokertje’ van Aesop geput. Men spiegelt deze verhalen, gewild of ongewild, steeds aan de helden en gebeurtenissen uit Van den vos Reynaerde: hun manier van optreden, hun karaktertrekken, de avonturen waarin ze verwikkeld geraken. Uiteindelijk vinden ze allemaal hun wortels in dezelfde bronnen: oeroude fabels waarin dieren de hoofdrol spelen, maar in feite voor mensen en maatschappelijke toestanden staan.
In jaargang 11 nummer 37 (p. 295-296) vinden we een vossenverhaal door een zekere V.D.M.: De Vos en de Haan. Het verhaal begint met een leuk versje:
Reeds zeer vroeg is de vos op zoek naar een prooi. Vergeefs echter, tot hij nabij een pachthof komt. Boven op het dak zit een haan. Onmiddellijk hanteert hij zijn ‘scone tale’: ‘Wel Kanteklaar, wat ben ik blij u op deze schone dag te mogen groe- | |
| |
ten.’ En hij vertelt hem dat hij op weg is naar een kennis die op Vossenburgt woont, een kozijn en hooggeplaatst griffier, ja iemand die misschien wel minister van Justitie wordt. Brave lieden zullen weer op vrije voeten kunnen gaan en daar ik ook voor rechtvaardigheid ben, aldus de vos, ga ik naar hem toe. Wij hebben samen gestudeerd, vervolgt hij, en mij wacht daar een warm onthaal met heerlijke rijstpap. Maar onderweg werd hij getroffen door een ‘bezwijmdheid’. Hij kan niet zo best meer alleen lopen en daarom vraagt hij de haan hem uitgeleide te doen, zaak de haan van het dak te krijgen. Maar deze Kanteklaar lijkt niet zo goedgelovig als zijn beroemde naamgenoot. Hij blijft wantrouwig, weet niet waar Vossenburgt ligt en heeft trouwens van die feestelijkheden niets gehoord. Hij nodigt de vos uit door de poort te gaan en Pasop (een vervaarlijke hond) aan te spreken. Die is ‘minister van Politie’, weet zeker de weg en zal ook wel wat rijstpap lusten. ‘Als ge wilt zal ik van op de veurst u aankondigen bij zijne Excellentie.’ Op dat ogenblik begint de hond te blaffen. ‘Verschooninge’, zegt de vos en Reintje poetst de plaat. De schrijver V.D.M. besluit: ‘Er loopen nu veel vossen los’ in onze beschaafde mensenwereld, ‘die duivels boos zijn’. Kanteklaar doorzag hem en liet zich niet ‘in de strik knoopen. Spiegelt u op hem voorwaar.’ Een huichelende vos, de braafheid zelve, een haan die luistert naar zijn boodschap en een dreigende hond. Haan en hond zijn het meest succesrijk, niet de vos.
In de negentiende jaargang treffen wij op p. 63-64 van nummer 8 een nieuw vossenverhaal. Auteur is P.H. die zegt dat hij dit verhaal aan Grimm ontleende. De vos komt in een weide waar een grote groep vette ganzen aan het rusten is. Het lijkt hem een gemakkelijke karwei ze allemaal een na een en zonder veel stoornis op te peuzelen. De ganzen ‘kubbelen’ van benauwdheid en smeken vergeefs om genade. Eén gans waagt het nog een ‘kleene bermhertigheid’ te vragen. Ze willen nog een gebed storten om niet in zonde te sterven (een argument dat de vos welbekend is, vergelijk zijn openbare biecht). Daarna zullen de ganzen zich in ‘een reke [rij] zetten’ en de vos kan er de vetste uitkiezen. De laatste staat deze gunst toe en is bereid te wachten. De eerste gans stort een heel lang gebed ‘buiten vame en voet’ (d.i. ‘zeer lang’). De tweede zet het eindeloze ‘ga ga ga...’ van de eerste verder en zo ook de derde. Ze ‘gaggelden allicht te gare’. En besluit de verteller: ‘Ik zal voortvertellen als 't enden is, maar zo verre als dat ik wete, zijn ze nog gedurig doende.’ In de beide verhalen moet de vos de vlag strijken. Hij krijgt steeds een koekje van eigen deeg.
In jaargang 24 (1889) treffen we een drietal vossenverhalen aan die later werden naverteld door Wazenaar Amaat Joos in Vertelsels van het Vlaamsche volk. In Van den boer, de slang en de vos redt een boer een slang in doodsnood. Ze had beloofd hem 's werelds loon te geven. Eenmaal gered blijkt dat ‘loon’ de dood te zijn. Paard en hond geven de slang gelijk, maar Reinaert de vos weet haar uit te schakelen. De boer had hem twee ‘kiekens’ beloofd, maar slaat hem dood. In Van de vos en de kat ondergaat de goedgelovige kat het lot dat eertijds de vissende Isegrim trof. Haar staart vriest vast en de volgende dag treft Reinaert haar levenloos aan. Het derde verhaal is een variante op Gezelles verhaal over een kat en een muis die gaan samenwonen. Hier gaat het om een wolf en een vos. Ze verbergen een pot vet in hun kelder als wintervoorraad. Doch de vos heeft voortdurend familiale verplichtingen: hij moet peter worden. Als de wolf naar de namen van de kinderen vraagt, antwoordt de vos: ‘Halfuitgeëten’ en ‘Uitgelekt’. De wolf snapt dat de pot leeg is. Vos en wolf gaan boven een vuur zitten om te weten wie de schuldige is. Het vet druipt zo uit de vos. Als straf moet hij gaan vissen. Nu is het zijn staart die vastvriest.
| |
| |
Ook de wolf is in de Rond den heerd-verhalen een domme en agressieve Beotiër. In jaargang 21, nummer 14, p. 110 staat het verhaal van De wolf op schole afgedrukt. Een geleerde aap zal het dierenras ‘herschaven’. Hij sticht ‘een schole van philosophie’. Dat zint de wolf wel. Men is immers nooit te oud om te leren, oordeelt hij. De aap heeft het dan uitvoerig over matigheid: ‘daarvoor is elk geschapen’, proclameert hij stellig. ‘Hoor! Hoor!, zei Wolf tot Bruin den Beer: Hij spreekt over schapen, 't andere is maar pruts voor mij...Philosophie is schapen eten.’ En ook de andere dieren spraken zo en trokken met die wijsheid weer naar huis. De auteur (M.V.) wijst erop dat heel wat mensen zoals de wolf redeneren. Wat hen niet baat, verstaan ze niet. ‘De wijsheid dat is: elk zijn bate. Dat is nu de averechtse leer.’ Wij moeten aan Isegrim in het klooster denken. Hij wordt er door Reynaert ingepraat, maar kan er niet aarden omdat hij vooral goedgevulde tafels verwachtte.
Een tweede wolvenverhaal werd ontleend aan G.E. Lessing (jaargang 25, nummer 17, p. 142-143): De geschiedenisse van den ouden wolf. Een wolf wil, nu hij oud is geworden, vrede sluiten met de schapers. Aan de dichtstbijzijnde zegt hij: gij ziet mij als moordenaar, maar ik doodde alleen uw schapen als ik honger had. Bevrijd me van de honger en als ik mijn buikje vol heb, laat ik uw schapen met rust. Maar hij wordt weggejaagd. Geef mij zes schapen per jaar, vraagt hij aan de tweede, en als die dat te veel vindt, is hij tevreden met vijf...zelfs met vier...Maar ook deze schaper jaagt hem weg. Bij de derde is hij al tevreden met één schaap per jaar, maar hij wordt uitgelachen. Ge zijt te laat, ‘oude Isegrim’, smaalt hij, uw tanden zijn afgesleten. De dreiging dat die nog scherp genoeg zijn om een lammeken te doden helpt niet. De vierde schaper is zijn hond verloren en de wolf wil die vervangen. Maar ook hier vangt hij bot. Aan de vijfde zegt hij tevreden te zijn met een dood schaap. Hij krijgt als antwoord: ‘Houd uw muile, noch levende noch dode.’ Aan de zesde wil hij zijn vel schenken als hij sterft, maar die wil zo lang niet wachten. De wolf is woedend van machteloosheid, maar van honger wil hij niet sterven. Hij breekt in huizen in en stormt af op kinderen tot een schaper hem doodslaat. ‘Dan sprak de wijste onder hen: ‘Wij hadden algelijk onrecht van den ouden baanstroper op zijn uiterste te brengen en hem alle middel van beternisse, hoe late en hoe gedwongen hij ook was, te ontnemen’. In een voetnoot wordt de vraag gesteld of de wolf hier niet voor de vierde stand staat (vgl. Tiecelijn, 2003, p. 168-173).
V. Lefere heeft het in de laatste jaargang, blad 17, p. 155-156 over De strijd om de voorrang onder de dieren. In vier fabelen (of hoe de leeuw koning der dieren werd). Ook dit verhaal is ontleend aan Lessing. In de eerste fabel stelt het paard voor naar de mensen te gaan om te bepalen wie de belangrijkste is onder de dieren. Mol en waterrat verzetten zich en de ezel vindt dat de mens geen verstand genoeg heeft. Toch wordt in de tweede fabel de mens als rechter gekozen, maar de leeuw wil nog een woordje zeggen: ‘Volgens welken regel zult gij onze wereld oordelen’. De mens antwoordt: ‘Volgens uwen meerdere of mindere nuttigheid ter mijnen opzichte.’ Dat vindt de leeuw spijtig, want hij ziet de ezel boven hem verheven. ‘Pak u voort’, brult hij. In de derde fabel triomferen mol en waterrat. Zij wijzen het paard terecht: ‘De leeuw peinst gelijk wij’. ‘Maar om grondiger redens dan gij’, zei de leeuw. En in de vierde fabel spreekt hij verder: ‘Na rijp overleg is de strijd om den voorrang volgens mij van het minste nut niet. Houdt mij voor den besten of voor den slechtsten, 't is mij al eender.’ En zo dachten ook de wijze olifant, de dappere tijger, ‘de diepdenkende beer’, de ‘slimme vos’ en ‘het edele peerd’, ‘kortom al dezen die hunne weerde voelden of geloofden te gevoelen, waren 't eens met den leeuw’. Alleen de aap en de ezel morren.
| |
| |
Verder van de Reynaertmaterie staat het vervolgverhaal in de zesde jaargang p. 255-256 (nr. 32), 263-264 (nr. 33) en 270-271 (nr. 34): Bruin de Beer door V.D.M. (Van de Meulebroecke). Vanaf de eerste zin wordt duidelijk dat het niet over de beer uit het Reynaertverhaal gaat: ‘'k Ga ulder een keer vertellen van Bruin de Beer. 't Is daarom van Bruin niet, die in den busch weunt en menschenvleesch mag; neen Bruin is een andere Bruin.’ Het gaat over de slimme zoon van een boer die niet op het veld wil werken en wegvlucht van huis. Hij komt terecht bij een rondtrekkende koorddanser, leert de stiel, trekt van dorp tot dorp, treedt verkleed als beer op, maar hij wordt behandeld als een slaaf. Wanneer hij op zekere dag nabij zijn vroegere huis komt, ontsnapt hij in zijn berenplunje en loopt naar het erf van zijn ouders. Er heerst grote paniek (een soort Lamfreitscène), maar wanneer de ouders in de beer hun zoon herkennen, wordt het feest. Eerder een verloren zoonverhaal.
Gezelle vertelt op p. 213-214 van de eerste jaargang (nr. 31) ook over een kat en een muis die gaan samenwonen. Angst voor de muizenval verhindert het muisje naar buiten te komen. De kat weet een vetpot te bemachtigen en die zullen ze bewaren voor de winter. De pot wordt verborgen in de kerk onder het altaar. Maar de slimme kat verzint voortdurend verhaaltjes van katjes die in haar familie worden geboren en zij moet telkens ‘mette moeie’ (titel ook van het verhaal) gaan spelen. In feite gaat ze telkens van de vetpot smullen tot die leeg is. Het wordt winter en nu peinst de muis op de vetpot. Helaas die wordt leeg aangetroffen en het muisje begrijpt direct wat er gebeurd is. Zwijg, of ik eet u op en ‘Kap, zei de katte, ze sloeg er naar met heuren poot en in een twee drie was 't muizeke binnen. Zo gaat het in de wereld.’
Ene A.M.C (jaargang 17 nummer 14, p. 105-106.) vertelt het bekende verhaal van de haas en het everzwijn (de naam die men in West-Vlaanderen aan de egel geeft). Centraal staat de loopwedstrijd tussen haas en egel. Door listig ook zijn vrouw in te schakelen, weet de egel de haas te verschalken. De argeloze haas bloedt dood.
Johan Leemans tapt Uit het kokertje van Aesop het verhaal van de ‘leeuwerk’ (jaargang 10 nummer 48, p. 386). Moeder leeuwerik leert haar jongen wanneer ze moeten vluchten voor de mens: als iemand zijn werk zelf gaat doen en niet op anderen rekent.
In de zesde jaargang tot slot, treft ons op p. 3-4 van nummer 1 een stukje met als titel Civilisatie. Het gebeuren speelt zich af ‘eer er nog menschen waren’, maar veel ‘wulven’. Twee legers bedreigen de ‘schans van Elkeghem’. Het is ‘Grimbaart’ (de wolf!) die vertelt hoe aan Reuning (‘de Bismarck van dat volk’) de oorlog werd verklaard door de ‘wulven’ aan de herten. Grimbaart ‘draagt zijn chassepot onder zijne grauwe knevels, gelijk de wulven’. ‘De elken (herten) voeren artillerie op hun hoofd, die bekwaam is Grimbaarts ingewanden, en Grimbaart erbij, in die naakte boomtakken te verwaaien, te hangen, in een omzien. En 't is oorloge!’ Er wordt een bitter gevecht geleverd. De schrijver (Gezelle?) stelt vast dat vandaag de mensen niet slimmer zijn dan de beesten toen. ‘En dat het nog om den grootsten honger ware dat ze vochten!’ Er is een illustratie met volgende verklaring: ‘De prente in dezen numero verbeeldt den staat van de civilisatie, eer dat er nog menschen waren.’
| |
Te kust en te keur
Her en der vond ik doorheen de jaargangen aantekeningen, spreekwoorden, raadsels, zegswijzen en weetjes die op een of andere wijze iets met de vossenmaterie
| |
| |
te maken hebben. Ook een aantal leuke uitspraken of wetenswaardigheden, kort en kernachtig geformuleerd, troffen mijn aandacht. Zo las ik in de rubriek Uitstapje in tijdschriften een verwijzing naar Compte rendu des séances de la commission royale d'histoire. Série 4, tome 10, 3ème bulletin. Sur differentes publications faites à l'étranger qui ont rapport à l'histoire de Belgique par Ch. Piot. Daarin gaat het over Frederic Prien, de schrijver van Zur Vorgeschichte des Reinke Vos (Halle, 1880): ‘De sage van Reinaart de Vos is herkomstig van het Oosten en zij werd hersmeed, volgens de aard en den geest van het volk in wier tale zij hernomen wierd. 't Is een duitsche sage in Duitschland, een engelsche in Engeland, een fransche in Vrankrijk, een Vlaamsche in Nederland. De vrage is: in welk land wierd de epos voor de eerste maal herdicht en herschapen?’ (jaargang 18, nummer 8, p. 64).
In de achttiende jaargang (p. 331-336) trof mij een artikel over William Caxton, de Engelse vertaler van het Reynaertverhaal (Reynaerts historie): Van William Caxton en van den eersten gedrukten boek in Engelsche taal, geschreven door Ad. Duclos. Hij vat het leven van Caxton kort samen (geboren in Kent in 1412, bekend met Brugge, waar hij Les Histoires de Troyes vertaalde, het eerste gedrukte boek in het Engels, zijn drukperikelen in Westminster) en behandelt ook Caxtons opvolger, Winkin de Worde, die drukte in het huis waar zijn meester gestorven was. Was die Winkin een Vlaming, vraagt Duclos zich af, een leerknape door Caxton meegenomen naar Westminster? In de laatste jaargang komt Caxton nogmaals ter sprake (p. 176, blad 23, 1891) n.a.v. The Caxton Review of Catholic Literature (nr. 2, p. 34), ‘uitgekomen dezer dagen bij de gebroeders De Plancke te Brugge’.
Uit de rubriek Waar 't vliegen wil sprokkelden wij heel wat spreuken, gezegden, raadsels en weetjes. We presenteren enkele voorbeelden uit de eerste jaargang van Rond den heerd, die nog volledig door Gezelle werd volgeschreven:
- | Men moet vossen met vossen vangen. |
- | De leeuw brult, het kieken piept, de kraeye kraeyt, de oyvaer kleppelt...(in de warande wordt de ooievaar ook ‘odevaere’ genoemd). |
- | Zo mager als de kraaien van den Zondag (opgetekend in Veurne-Ambacht). |
- | ‘Alle baten helpen’, zei de beer, en hij knapte een vlieghe. |
- | ‘Ongebonden is best’, zei 't schaap, en 't zat aan den hooitas. |
- | ‘Woorden zijn schoone’, zei de wolf, ‘maar ik en koe in 't dorp niet’ |
Een paar voorbeelden van weetjes...In Menen, ‘ongeveer uit de stad rechte naar het Brugsche voorgeborgte’, huist een weerwolf. Hij doet sommige soorten kwaad, andere niet. Mijnheer Rond den heerd vraagt zijn lezers: ‘Wie weet er welke?’ En nog over wolven: ‘Te Rousselare luiden ze nog 's nuchtens ten drie'n de groote klokke; en ze heeten dit “de Wulvenklokke” en dit is wel nog oudheidensch.’
Een uitspraak die mij trof - helaas zonder verklaring -, was ‘Die langst leeft mag Baudenloobosch kappen.’ Voer voor de speurders die de Reynaert met de Boudeloabdij verbinden?
Jan Maes heeft het in de negende jaargang p. 318-320 (nr. 39) over beren en wolven in Vlaanderen. Die wolven waren ‘een ware plage’ voor de landbouwers. De keizer stelde in de negende eeuw wolvenjagers aan. Beren en wolven bleven zo lang in Vlaanderen als er bossen waren. Zij bleven ook voortleven in de taal.
| |
| |
- | Hij is de beer (of iemand die de uil van het spel is). |
- | Hij kan kijken lijk een beer (stuurs en kwaad). |
- | Hij is lelijk lijk een beer. |
Ook de kat wordt meermaals vermeld, o.a. in:
- | De kat aan de bel hangen' (iets onbekends uitbrengen) |
- | Hij meende dat hij daar de katte ging bouten en hij heeft nooit aan den steert gerocht (‘mislukt in 't gene hij peinsde zeker te zijn’; De Bo: ‘bout’ is o.a. ‘ondereinde van een afgemaaiden strohalm’; hier waarschijnlijk staart inkorten). |
In de achttiende jaargang treffen enkele ‘Turkse spreekwoorden’ zoals ‘Men verkoopt kraaien voor nachtegalen’ en ‘De wolf bij zijn oren grijpen is moeilijk’. In de twintigste jaargang, nummer 13, p. 97-98 vinden we Drie oude liedjes, waarvan eentje over de ontelbare kraaien op de akkers die ‘met hun dikke koppen / en hun bekken hard als staal/hun met kostbaar graan opkroppen/en verslinden allemaal.’ De jagers worden uitgenodigd op mussen en kraaien te jagen. Wee u Tiecelijn.
Tot slot nog dit rijmpje uit Waar 't vliegen wil:
Tusschen twee wolven een schaap vet,
Tusschen twee vossen een capoen gezet.
Tusschen twee avocaten een rijk man,
Tusschen twee katten een muizeken dan.
Zegt mij, die nu ter werelt leeft,
Wie van dezen het 't beste heeft.
Beeren, leeuwen en semmen (apen)
Zijn beesten die men kan getemmen.
Maar men vindt nooit zoo wel een man
Die een boos wijf getemmen kan:
't Is verloren smijten, kijven.
Is zij boos, zij zal boos blijven.
| |
Vos, wolf, beer, leeuw en haas: populaire beesten nabij ‘den heerd’
Tijdens ons onderzoek ontmoetten we niet op elke pagina in Rond den heerd een vos of een van zijn kompanen en tegenspelers. Toch mogen wij tot besluit stellen dat Gezelle en de andere redacteurs, waar het hen gepast leek, hun vertrouwdheid met het vossenverhaal en wat er omheen leefde, demonstreerden. Het dier kreeg een belangrijke rol. Dieren staan in fabels en verhalen vaak voor mensen en werden gebruikt om nut en lering aan ontspanning te koppelen. Vos en wolf, beer, leeuw en haas spannen daarbij in Rond den heerd de kroon. Gezelle was duidelijk vertrouwd met het Reynaertverhaal. Alleen al die korte hertaling waaraan hij zich waagde, maakte onze tijdrovende zoektocht doorheen 25 jaargangen van Rond den heerd succesvol. Het Reynaertverhaal moet Gezelle hebben geboeid. Hij erkende de algemene bekendheid ervan en zag er een kostbaar Vlaams cultuurbe- | |
| |
zit in. En toch blijft hij ook in Rond den heerd op de vlakte en waagt hij zich niet aan al te uitbundige loftuitingen of diepgaander analyses. Dit is begrijpelijk in de geest van zijn tijd en in het milieu waar hij voor stond, met zijn ingebakken katholiek conservatisme. Gezelle kon of durfde het zich niet permitteren een verhaal waarin de geestelijkheid zo'n verdorven rol speelt en waarin bovendien obscene en dubbelzinnige passages niet uit de lucht zijn, te promoten. Zijn betuttelende houding tegenover zijn debuterende neef Stijn Streuvels waar die zich waagde aan enige erotiek, zijn terzake duidelijk genoeg. Als leraar onthield Gezelle zijn Roeselaarse leerlingen Van den vos Reynaerde niet, maar wat hij er precies over vertelde, is niet bekend.
| |
‘...daar worden geene inschrijvingen meer aanveerd’
De vijfentwintigste jaargang wordt de zwanenzang van Rond den heerd. Elk nummer (of blad) begint met een hoofding in sierlijke letters: ‘Dit XXVste deel van Rond den heerd, wordt gedrukt voor 88 inschrijvers, en zal een boek van 320 bladzijden uitmaken. De thuisrichting van de uitgever en eigenaar van 't blad is: Den zeer eerw. Heer Kanonnik Ad. Duclos, pastor te Pervijse. Al dat opstel en verzenden aangaat moet tot hem gericht worden. Dit XXVste deel kost tien frank: daar worden geene inschrijvingen meer aanveerd.’
| |
Bronnen
Rond den heerd. Een leer- en leesblad voor alle lieden. Eerste nummer: 2 december 1865, E. Gaillard; vanaf 03.06.1871 bij A. Dezuttere; vanaf 28.11.1880 bij A. De Zuttere-Van Kerschaver en vanaf 08.04.1886 bij F. De Haene-Wante, allen te Brugge. |
Boets, J., In het spoor van Reynaert op zoek naar Gezelle, in: Tiecelijn, 13 (2000) 2, p. 70-77. |
Boets, J., P. Couttenier & C. D'Haen, Gezelle in origineel, Brugge, Die keure, 1990. |
De Meester, J., Uitstap in de Warande van Guido Gezelle, (5de uitgave), Roeselare, 1907. |
Janssens, J.D., e.a. Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift, Leuven, Davidsfonds, 1991. |
Ryssen, M., Gezelles Reynaerdieën, in: Tiecelijn, 6 (1993) 4, p. 127-140. |
Schwarz, A., Lessing en de vos. Een klein essay over mijn twee vrienden, in: Tiecelijn, 16 (2003) 3, p. 168-173. |
Van Daele, R., & P. Thomas (red.), De vos en het Lijsternest. Tielt, Lannoo, 1996. (Jaarboek 2 van het Stijn Streuvelsgenootschap). |
Van der Plas, Michel, Mijnheer Gezelle. Biografie van een priester-dichter (1830-1899), (3de druk) Tielt, Lannoo, 1991. |
|
|