| |
| |
| |
vertaling
■ Paul van Keymeulen
De vespers van Tybaert
Luister naar een nieuwe historie
- ban ze niet uit uw memorie -
die jarenlang bleef verzwonden
en die een klerk heeft weergevonden
en vertaalde in de Franse taal.
Hier dan begint mijn verhaal.
In mei toen de natuur herleefde
en Reynaert met zijn jongste speelde
en liet dansen op zijn schoot,
huilde het kind zijn ogen rood
omdat het niets had te eten.
Reynaert wou het kind kalmeren
en zei: - Voor jou, mijn koningskind,
zoek ik voedsel tot ik er vind
in 't Jagersbos of in de weiden.
Meteen vertrekt hij door de heide.
Vaak staat hij als een jager stil,
en strekt zijn nek uit, want hij wil,
verschalken een of ander wild
dat zijn zoon zijn honger stilt.
Een haan, een kip of een vogelein
zou thuis zeer welgekomen zijn.
Men zoekt er vergeefs in de schapraai
brood of bloem - het is wat fraais! -
terwijl zijn vrouw in 't kraambed ligt.
Plots ziet Rein in 't zonnelicht
vijf vogels, een haan en vier hennen.
Reynaert wil op hen toerennen
als hem daar komen tegemoet
vader abt met zijn lijfstoet.
Rein vervloekt die ruitertocht
die hem veel ongemak bezorgt.
Voor hun windhonden beducht,
slaat hij wijselijk op de vlucht.
Wegsluipend in het dicht struweel
verlaat de vos het strijdtoneel.
- Aai, denkt hij, waarde abt Huoon,
vandaag krijg ik naar werk geen loon.
Gij hebt mij onrecht aangedaan
daar ge aan mijn neus voorbij liet gaan
vijf vogels binnen handbereik
die door uw komst nu zijn bevrijd.
Wees vervloekt tot aan uw dood
want ge brengt mijn gezin in nood.
Ik had al een kip opgegeten
als ge niet waart aangetreden.
Ik had de zaak goed ingeschat,
maar heb vandaag dus pech gehad.
Daar ik geluk en leven verkies
treur ik niet om dit verlies.
Kwaad zet hij het op een lopen
en verdwijnt tussen de bomen.
Hij is kwaad omdat de jacht
hem nog niets heeft opgebracht,
zelfs geen hapje voor zijn vrouw.
Uren doolt hij in het woud
tot het eindelijk middag werd.
Dan opeens heeft hij gemerkt,
op een rots lui uitgestrekt,
Tybaert die in zijn blote balg
Dan riep Rein: - Wat ziet mijn oog?
Ligt Tybaert op die rots zo hoog?
- Ja, ik ben het, Tybaert zei.
- Wel vriend, omdat gij het zijt
en hier een poosje halt houden
want ik ben van 't jagen moe.
- Ga daar liggen in die hoek.
Op uw praat ben ik niet gesteld,
noch op de leugens die ge vertelt.
Ga liever weg en laat me slapen
want ik wil niet langer waken.
Ga dus weg of houd uw snater.
- Hola, Tybaert, here kater,
gij hebt geluk gehad vandaag.
- ik zie het aan uw bolle maag -
maar 't duurt een week hoop en al,
eer uw hoogmoed komt ten val.
Omdat ge nu zijt volgevreten
wilt ge van mijn kout niet weten.
Als ik dat aan Hermelind vertel,
heeft z' het laag met u op, gezel.
Ik heb haar thuis achtergelaten
waar ze zonder een kreet te laten
| |
| |
gebaard heeft en geworpen
twee flinke zonen en een dochter.
- Bij God, zei Tybaert, is 't mij gelegen
dat ze in 't kraambed heeft gelegen?
- Hola, Tybaert, is 't mijn fout
als ik hier een klaagzang houd?
Want thuis is de schapraai leeg
brood noch soep, vlees noch deeg,
zodat ik vandaag nog niet kan weten
wat mijn kinderen zullen eten.
Kruist mijn pad daar niet, verduiveld,
abt Huoon, baarlijke duivel!
- Rein, moet zo leugenachtig doen
een man die vast en boete doet?
Hij moet spijt en berouw tonen
en niemands rust komen verstoren,
en ook niet met spot begroeten
wie hij op weg mocht ontmoeten,
want wie gaat op pelgrimstocht
zij niet door spot of wrok bezocht.
- Hola, Tybaert, 't is genoeg,
roept Rein, zijt gij het niet moe
met mij te spotten en te lachen?
Zet dat maar uit uw gedachten.
Al ben ik arm nu en berooid,
de Heer Jesus verlaat me nooit.
Tybaert zegt: - Als God u helpt,
zeg mij dan naar welke kerk
gij gaat om mis te horen!
Ik kan mijn oren niet geloven.
Ik zag u twee keer vóór de kerk
als een schooier aan het werk.
Rein, waarom plots zo gedienstig
en, wat meer is, zo godsdienstig?
Hebt ge u opeens bekeerd?
- Bij God, Tybaert, ge zijt verkeerd.
Wie sterk was kan zwak worden.
Tybaert, help mij! Misericorde!
Men kent zijn vrienden in de nood.
Toon u ridderlijk en hoofs.
Kom mee met mij achter de poort
die aan Wim Bacon toebehoort.
Misschien kunnen we daar vinden
voedsel voor mijn Hermelinde.
- Neen, zegt Tybaert, 'k heb geen nood
aan eten, het zij vlees of brood.
- Ik dacht, hij zal het prettig vinden
om tezamen als twee vrienden
iets plezierigs te beramen.
- Welaan dan! En als we trots uw list
tot onze scha worden geklist?
- Ach, Tybaert, vriend, wat denkt ge wel?
Bij mijn devotie voor Rovel,
ik verwed erop mijn mantel
dat men er ons goed behandelt,
dat ons overkomt geen kwaad
als ge aan mijn zijde staat.
En hij sist tussen zijn tanden
‘God late u in de hel belanden.
Ge hebt tot mij met spot gesproken
en dat wordt door mij gewroken,
zodra ik er de kans toe heb.’
Dan zegt hij weer met luide stem
- Here Tybaert, mijn vriend zijt gij.
Ik zweer het en God sta me bij.
- Bij God, ik wil u graag geloven.
van heer Molay, de baron,
en verdwijnen in het bos.
In een erf, ver van het slot,
gelegen aan de rand van 't dorp,
zegt Rein, in listen een expert,
tot zijn vriend, de kat, Tybert.
- Tybaert, zeg mij, bij Gods genade,
als nu eens op kwam dagen
- ik vraag u vooraf pardon -
vertel me wat ge dan zoudt doen.
Mij achterlaten, zonder fatsoen?
- Ik kan niets anders verzinnen
dan in die hoge boom te klimmen.
Omdat mij daar niets kan gebeuren;
zou ik rustig hun aantal keuren.
Ik zou me verstoppen in een holte
en de paarden laten hollen,
want om voor hen op de loop te gaan
is mijn pens te vol gedaan.
En gij, Rein, wat hebt gij voor?
Ik weet het, gij gaat er vandoor
en laat mij mijn plan maar trekken.
Dan zien zij de meute voorbijtrekken
met de baron zijn hazewinden.
- Ach, ik zie daar weinig vrienden,
zegt Reynaert tot Tybaert, de kat.
Kom we kiezen 't hazenpad.
IJlings nemen zij de benen.
| |
| |
Reynaert is nu vlug verdwenen.
- Tybaert, vlucht in een der bomen!
Om is de tijd om spot te tonen
en mij met woorden fier en trots
te kwetsen boven op uw rots.
Met de woorden uit uw mond
hebt ge mij intens gewond.
Wilt ge met die mensen spreken
dan zal het u zuur opbreken
want de woorden van uw preek
brengen hen geenszins van streek.
Ge kunt blazen nu of spinnen
of in de top naar boven klimmen,
ze halen u er spoedig uit
met pijl en boog of stenen kluit.
En als ze u gevangen nemen
helpt geen smeken en geen wenen.
Ze aanvaarden alleen als losprijs
uw dikke vacht zo zacht en grijs.
Reynaert vlug een dwarspad nam
wijl in de elk klom de kat,
die teveel muizen had gegeten
om zich met de pikeurs te meten.
Wil hij vluchten hij zou 't bekopen
want hij kan met moeite lopen.
Daarom bad Tybaert de kater,
het credo en het ave pater:
- Ach, God, die zo grootmoedig zijt,
laat mij niet sterven van traagheid
nu ik belaagd word t' allenkante;
bescherm mijn poten en mijn tanden
mijn kop, lijf en persoonlijkheid,
en stuur Rein naar d' helleschacht
die mij hier heeft heen gebracht.
De jagers zagen toen de vos
en riepen en schreeuwden erop los.
Maar de honden renden naar de eik
waarin Tybaert nam de wijk.
De honden blaften uitgelaten
en wilden de boom niet verlaten
tot de pikeurs en de jachtpartij
verzameld zijn rondom de eik.
Wat betekent toch dat geblaf,
vragen de pikeurs zich af,
tot ze kijken naar omhoog
en de kat krijgen in het oog.
Als Tybaert niet door list ontsnapt
is hij een vogel voor de kat.
Ze gooien naar hem stenen en takken
waaraan hij springend kan ontsnappen.
Gelukkig is daar niemand bij
die omgaan kan met boog en pijl.
Al werpen ze met steen en staal,
de kater wordt zelden geraakt.
Hij gaat spotten met die dwergen
die toch zo slecht kunnen werpen,
die hem kostelijk vermaken
omdat ze hem niet kunnen raken.
Verschijnt een pape dan te paard
met zijn misboeken achteraan
om te vervangen een pastoor
die vertrokken was naar de foor.
had hij zijn eigen boeken vandoen,
want in andere lezen kon hij niet
de psalmen en de liturgie.
De man had nooit Latijn geleerd
of was het allemaal verleerd.
die daar was komen aandraven.
Hij zag de aanval op de kat
en rende er spoorslags op af.
De pikeurs gingen opzij staan
en vroegen hem waarheen hij gaat.
Ik wou naar 't dorp Blagny rijden,
maar zal hier nu een poosje blijven
tot na de aanslag op de kater.
Ik vertrek dan wel wat later.
Hij is gesprongen van zijn paard,
de teugels over zijn nek gedaan,
maar hij bindt het dier niet vast,
wat hem brengen zal in last.
Dan gaat hij uit een beukenhage
dikke knoestige stokken zagen.
- Hé, pape, wat doet ge daar?
'k Wens u een goede hellevaart,
roept Tybaert die hem gadeslaat.
De pape komt onder de eik staan
en Tybaert vraagt: - Wat wilt gij doen?
Ge komt naar mij zonder fatsoen.
Een ware paap zou mijn biecht horen
en zich aan de pikeurs niet storen
die mij bestoken en willen doden.
Als ge op u draagt uw stole
zoudt ge mijn biecht kunnen horen.
Wat heeft uw wijf ermee gedaan?
Heeft zij ze zelf soms aangedaan?
| |
| |
Gij handelt wel laag en gemeen
als ge samenspant met het gemeen,
dat belust is op mijn huid.
Maar ik ben nog niet hun buit.
In deze zaak past het te bidden
hen die aan mijn vel zo zitten
en hen vragen achteruit te gaan
zodat ik kan te biechten gaan.
Na die woorden wierp de pape vlug
een dikke knots op Tybaerts rug
zodat hij neerzeeg op een tak.
- Hola, pape, de kater sprak,
ge hebt geslagen zonder signaal,
dat is ridderlijk noch loyaal.
In plaats van herder voor uw schapen
zijt gij een lupus rapax, pape.
Als ge een pastor bonus waart
en uw eer goed had bewaard
had ge aan mijn ziel gedacht,
maar zover hebt g' het niet gebracht.
Verdoemd hij die u wijdde kapelaan,
hij heeft een groot misstap begaan.
De paap gaat de kat opnieuw bestoken,
maar Tybaert ontwijkt de stoten
en grijnst: - Ge wilt me zeker uit de eik.
Goed dan, pape, ik ben bereid
om beneden naar u te komen
en spijt en berouw te tonen
als ge een goed biechtvader zijt.
De pape weer met een stok smijt.
Terwijl hij aldoor van tak tot tak
naar beneden springt, heeft de kat
een idee: ‘Als ik nu, denkt Tybaert,
op de schoft spring van het paard
en wegren met bekwame spoed,
dan moet de pape gaan te voet’
Maar ziende dat hij wil ontsnappen
gaan de honden naar hem happen
en maken een honds en luid laweit.
Het brengt de kat niet van de wijs.
Hem lokt de teugel van het paard.
De pape wordt vast gek verklaard
omdat hij 't vergat vast te binden.
Tybaert nadert haast ongehinderd.
De pape roept Quagebuur, zijn hond.
- Kom, zegt hij, we doen op de grond
die malle kater nu neervallen.
De pikeurs met zijn allen
hitsen de honden nog meer op.
Tybaert waagt een fikse sprong
en landt op 't zadel van het paard,
dat opschrikt en in volle vaart
richting Blagny is vertrokken,
terwijl de pikeurs, fel geschrokken,
op de pape hun woede koelen
en hun honden terug roepen.
Vandebrul, totaal van stuur,
druipt af met zijn hond Quagebuur
en drijft hem in 't spoor van Tybeert
die vrolijk verder galoppeert
en de teugels niet laat vieren
om zijn zegepraal te vieren.
Hij kijkt om en ziet de pastoor
die achter zijn hond volgt zijn spoor.
- Hola, pape, roept Tybaert driest,
wie denkt te winnen, vaak verliest.
Dat God met kwalen overlaadt
in vlees en bloed, de onverlaat,
de paap op weg om God te eren
die zich tegen een baron gaat keren.
Ongeluk zal God hem geven
de verdere dagen van zijn leven.
Hij moet een ander ambacht leren.
Is hij eenmaal tot priester gewijd
en draagt hij het heilig habijt
dan moet hij voor de eredienst leven
en zich volledig aan God geven.
Maar gij, als drinker goed bekend,
hebt uw plichten erg miskend,
door te jagen op een kater.
Ik denk dat gij, o dwaze pater,
een mooie hoed en halsdoek woudt
voor uw huis- en hoerenvrouw.
Paap, hoe dwaas was uw verlangen
door de jager uit te hangen,
want nu belaagt u schande en schade.
Als goed christen - ge kunt het raden -
ga ik uit uw ambt u dringen
en in uw plaats de psalmen zingen.
Wat is er toch met u gebeurd?
Hebt gij uw verstand verbeurd?
Ge hebt uw misboeken verloren
en kunt geen mis doen naar behoren.
Voor zielenzorg zijt ge onbekwaam.
Het zal van slecht naar slechter gaan.
Ge bezat wel al de missalen
waaruit gij de teksten moest halen
die ge van buiten hebt geleerd
| |
| |
en waarop ge al jaren teert,
want ge hebt de kennis niet
Ge hebt eerst geleerd van buiten
de kerkteksten en besluiten,
maar bij mij telt zoiets niet,
want ik kan lezen en gij niet,
ik kan lezen als een klerk
en zal dus voorgaan in uw kerk.
- Heer Tybaert, zei de paap, 'k verzoeke,
geef mij terug al mijn misboeken,
ik zal al doen wat ge vraagt,
geef ze mij terug met mijn paard.
- Pape, blijf toch kalm, bij Sint-Martijn.
En zeg mij eens: wat is in 't Latijn
het woord ‘fabel’ - ‘Faba’, meester mijn,
dat moet de vertaling zijn.
- Mis! ‘Faba’, domoor, betekent ‘boon’.
Voor ‘fabel’ is ‘fabula’ doodgewoon.
Loop naar de duivel, domme gek,
Latijn is geen spek voor uw bek.
Leer een ander vak, dronkaard,
als ge zo dwaas en onvervaard
antwoordt op mijn eerste vraag.
Ach, wat is het godgeklaagd!
Maar zeg me nu eens onverwijld,
met wat mishaagt ons 't meest de geit?
- Maar, met haar gat, als 't openstaat!
- 't Is met haar horens, sukkelaar!
We toetsen nu, en tot uw scha,
wat ge afweet van grammatica.
Verklaar me eens wat oude papen
aanvangen met jonge knapen
als zij hen onderricht geven?
- Daarover kan ik u niets leren.
- Dat antwoord maakt me danig blij.
Maar, vriend, ge komt te dicht bij mij.
Kent gij soms een liedekijn,
waarbij ik vlug in slaap zou zijn?
Ik merk ge wilt mijn teugels grijpen
om mij te dwingen hier te blijven
Maar ik laat mij niet belagen.
Tybaert geeft zijn paard de sporen
en is meteen uit 't oog verloren.
De kat blijgezind verderrijdt,
terwijl de paap, één en al spijt,
hem op verre afstand volgt.
vraagt hij: - Hebt ge niet misschien
een kater op een paard gezien?
Een ruiter op een oude knol
- De paap die naar Blagny zou komen
om er te zingen de antifonen,
heeft ze alle vijf niet op rij
ten ware hij weer dronken zij?
- Mensen, wil hem, ik bid u, zoeken,
daar hij gestolen heeft mijn boeken.
En zij: - Dan is hij weer ladderzat
want het is vandaag carnaval
en morgen bedeelt men in Bayeux
feestneuzen, voor iedereen een neus.
Ga er heen en laat u zien,
ge vindt er uw dief misschien.
De pape snapt het: - 'k Word bespot,
men zet mij de zotskap op.
Hij maakt cito rechtsomkeert
en met zijn hond huistoe keert.
Maar Tybaert zet ongestoord
zijn rit op zijn rijdier voort,
nu eens stapvoets, dan in galop,
tot hij vanop een heuveltop
bij een haag, tussen twee graanakkers,
tegenkomt zijn oude makker
die bekaf scheen en 't jagen zat
Hij was dan ook zeer slecht gezind.
Tybaert rijdt langzaam naar zijn vriend
die een kruis slaat zevenmaal.
Star kijkt Rein de kater aan.
Tybaert kijkt naar d' andere kant
en rijdt voort, trots en elegant,
maar begluurt Rein van kop tot teen
en hij heeft gemerkt meteen
dat hij draagt een hoed, versierd
met kervel en met eglantier.
Tersluiks kijkt Reynaert hem aan
en merkt het krullen van zijn staart.
Hola, denkt de vossensnoet,
is dat Tybaert? Zie ik goed?
Hij lijkt wel tot ridder geslagen.
Maar, als men 't mij zou vragen,
lijkt hij eerder op een monnik
die leurt met een boekenkist.
Heeft men hem tot abt gestemd?
Ach, here God, van welk convent?
Van Clervaux? Neen, die heeft er een.
| |
| |
- Schande over mij als ik niet meteen
hem spreken ga en eer bewijzen,
want anders zal hij mij afwijzen
vanop zijn trotse statiepaard.
Hij reed naar hier in volle vaart
en dat zet ik hem betaald
als ik even met hem praat.
Maar hoe richt ik mij tot hem?
Luistert hij wel naar mijn stem?
'k Heb hem vanochtend kwaad gemaakt
en wellicht in zijn eer geraakt.
Dat weerhoudt mij om te wagen
hem te stellen een paar vragen.
Tybaert zingt nu een kantiek
gregoriaans en zeer antiek
en ook zeer plechtig en zeer schoon
en uiterst muzikaal van toon.
Nadien wendt hij zich naar Reynaert
en heeft hem zeer lang aangestaard,
die hem vanmorgen heeft verlaten
en zomaar in de steek gelaten.
- God, zegt hij, nu zou ik moeten
mijn goede vriend Reynaert ontmoeten.
Aanstonds sloot ik met hem vrede
en nam hem als mijn schildknaap mede.
Dan gaat hij zitten stijf rechtop,
slaat zijn paard zacht op zijn kop
en zegt: - Ach, graag zou ik willen horen,
dat ik mijn vriend niet heb verloren.
Toen dit vernomen had Reynaert,
sprong hij onmiddellijk vóór het paard
en riep zijn vreugde uit terstond:
- Heer Tybaert, ik ben wel en gezond.
Wees welkom hier. U geve de Heer
nog schonere dagen dan weleer.
Tybaert gaat in de beugels staan
en kijkt Reynaert aandachtig aan
en neemt zijn tijd voor hij antwoordt.
De vos nam opnieuw het woord:
- Heer, 'k wens u nederig goeden dag.
- Tot wie spreekt gij, beste man?
- Edele heer, moge God u geven
veel welvaren in uw leven.
- Ik spot, zei Tybaert, met uw groet.
Ik heb al wat ik hebben moet.
't Enige dat mij zorgen baart
is de verdwijning van Reynaert.
Ik nam hem mee naar Sint-Martijn
om daar mijn kapelaan te zijn,
want daar ga ik lezen de mis.
Spijtig dat Rein verdwenen is.
Ik treur dat hij niet op komt dagen
want ik moet tien volle dagen
biecht horen en luiden de klokken
voor de pastoor die is vertrokken
naar de jaarmarkt van Bayeux,
zoals men zegt in ons milieu.
Dat hij maar wegblijft voorgoed.
Hij is gaan kopen voor zijn hoer,
en al wat een wijf dragen moet
en wat ze blijkbaar niet doet.
'k Zal alleen dus moeten zingen
de psalmen en de zegeningen
want ik heb klerk noch kapelaan.
- Dit werk, heer, kan ik goed aan,
zegt de vos. Ik zal u helpen
als de beste van de klerken.
Ik ben het die gij zoekt, voorwaar,
ik ben uw metgezel, Reynaert.
- Ach, man, verdwijn en maak voort.
- Ach, Tybaert, gij hebt goed gehoord,
ik zweer dat ik uw Reynaert ben
van af de dag dat ik u ken.
- Kunt ge daar een eed op doen?
- Voorzeker, heer, als 't voor u moet.
- Ach, ga daar weg, geniepigaard.
Ik weet zeker dat Reynaert
zich niet vertonen durft aan mij,
want hij dreef de spot met mij
- Ach, heer, woorden zijn geen oorden.
- Toch wel, want hij bracht mij te schande
en hij liet mij in 's vijands handen,
toen ik hem volgde te goeder trouw
tot in het donker eikenwoud.
Hij toonde zich daar niet als vriend.
Hebt gij hem vandaag niet gezien?
- Neen, heer, vandaag zag ik hem niet.
Gij wilt, heer, toch niet dat ik lieg.
Maar u zag ik wel, heer Tybeert.
- Gij hebt mij gezien? - Voorzeker, heer!
- Hoe durft gij, dorper, met mij spotten.
Gij wilt mij voorzeker bedotten.
- Is 't spotten, heer, als ik beweer,
dat gij zijt de heer Tybeert?
- Hm! - En ik, bij mijn rosse staart,
ben uw vriend, de vos Reynaert.
| |
| |
'k Ben u vandaag tegengekomen.
Ge waart in de zon aan 't dromen
op een platte rots daarboven.
- Bij God, dat is niet gelogen.
Zeg mij als ik u mee liet gaan
zoudt ge mij dienen dan loyaal?
- Voorzeker, heer, antwoordt Reynaert.
Maar de uitrusting en het paard?
- Handlangers van Wim Zwijnenstaart
hadden mij bijna gevangen
om aan een eik mij op te hangen,
toen ik plotseling bijstand kreeg
van een pape die stapvoets reed
op een galopperend paard.
Hij steeg af en ongevraagd
sneed hij knotsen uit een haag
waarmee hij mij onvervaard
bestookte als een tijgerkat.
Ik zag dat al van op mijn tak
en afdalend, haast ongezien,
sprong ik op de rug van het dier
dat mij veilig bracht tot hier.
Ik zag ook tot mijn verbazing
dat de pape mij achterna ging,
al was hij toch wat toegetakeld
door de pikeurs, dat janhagel.
Hij smeekte mij met handenbeven
hem zijn boeken terug te geven,
maar toen ik hem wou ondervragen
over spraakkunst en andere zaken
toonde hij zich zo onbekwaam,
dat ik hem gewoon liet staan
en hem raadde in de leer te gaan
bij een leermeester met faam.
- Vriend, als nu in die boeken stonden
de zeven kunsten, zie, dan konden
wij allebei magister zijn
en op een paar jaren rijk.
De kat zei: - Ik weet het echt niet,
ik heb de boeken nog niet bezien.
- Nog niet bezien?, zei Reynaert. Waarom?
Kom van uw paard af, Tybaert, kom,
we gaan de pakken openmaken.
- Neen, vriend, er is daarvan geen sprake.
Het is laat, ik moet voortmaken,
wil ik voor donker in Blagny geraken.
- Gij wilt toch niet dat ik te voet
mij naar Blagny begeven moet?
- Toch, vriend, gij moet voorop gaan
en zorg dragen voor mijn paard.
of er niemand dient begraven
of een zuigeling gedoopt?
Dat men dan ter kerke loopt
zodat ik meteen kan beginnen.
- Tybaert, waar zijn toch uw zinnen?
Ik heb vandaag zoveel gelopen
en door dicht struikgewas gekropen
dat bebloed zijn mijn vier poten.
Bovendien, mijn maag is leeg.
- Kruip achter mij dan, zei Tybeert.
Rein is achter de kat gekropen
en zweert dat hij het zal bekopen
omdat hij hem zo heeft vernederd.
De twee rijden naar beneden
een heuvel af in flinke draf,
Rein achter en Tybaert vooraf.
Ze zijn nauwelijks in het dal,
of zie, daar begint Reynaert al.
- Tybaert, wijl gij het rijdier leidt,
denk ik aan uw eeuwigheid.
Wat zijt gij met dit paard van zin?
Wegschenken? Verkopen voor 't gewin?
- Verkopen! - Tegen welke prijs?
Zeg mij hoeveel ge ervoor eist.
- Waarom, vriend? Zijt gij soms koper?
- Misschien zou ik het van u kopen
tegen een zachte vriendenprijs
als ge niet te gulzig zijt.
Zeg mij hoeveel is uw deel waard?
- Ben ik soms niet de eigenaar?
Heb ik het soms niet verkregen, vriend?
- En heb ik soms geen deel verdiend?
- Geen ons! En wees niet schrokkerig!
- En als ik mijn part rechtvaardig?
Bij God, vervolgt de vos Reynaert,
ik zit hier met u op ons paard
en gij wilt mij duidelijk bedriegen
door mij sprookjes voor te liegen.
Wij zullen samen delen: rijdier,
boeken, perkament en papier.
- Dat de koorts uw oog ontsteke,
gij dwaze en onbeleefde rekel.
Wat zoudt gij met mijn boeken doen?
Er in lezen 't paassermoen?
- Ken ik er niets van, de dood mij hale.
Ik ken meer dan gij en in drie talen.
- Wat kent ge van dialectiek?
| |
| |
- Alles, de hele santenboetiek.
- Antwoordt gij als ik het weerleg?
- Zo meteen. Vooruit, doe maar uw zeg!
- Luister dan met bei uw oren
en wil mijn woordenspel aanhoren.
'k Zeg brood van gerst en tarwebrood,
'k zeg brood van tarwe en gerstebrood.
- Loop naar de duivel en val dood.
't Is gerste- of 't is tarwebrood.
- Gij zit wel boordevol met streken,
maar hiervan hebt ge niets begrepen.
Ge kent niets van agronomie
en nog minder van astronomie.
Als ik u het bewijs kan geven,
mag ik dan mijn paard meenemen?
- Jazeker, maar als gij faalt,
verdeelt ge dan, met mij het paard?
- Dan ontvangt gij de helft van de buit.
- Ik luister dan. - Ik zeg u tot besluit,
dat wie niet waagt niet wint.
Volg goed mijn bewijsvoering
tot gij de conclusie aanvaardt.
Ik stel: een brood wordt uiteraard
geheel uit tarwemeel gemaakt
zonder gerst of ander graan.
- Ge had het verzwegen, maar ga voort.
- Dus, amice, ik ga voort.
Ik stel dat men met gerstemeel
een brood bakt dat geheel
verschilt van andere soorten graan.
Dat zijn twee broden. - Niks van aan,
het kan maar om één broodsoort gaan.
- En dus is er, besluit Tybaert,
op de wereld maar één hoerenkind?
- Leugens! - Gij zijt het, mijn vriend!
- Wees verdoemd, roept Rein vrank en vrij,
dat hoerenjong dat zijt gij.
- Ge hebt u vergist uit eigenwaan
en u getoond dom en verwaand.
Gij denkt dus dat men met tien granen
kan tien diverse broden maken?
Zijn er dan echt tien gebakken?
Maar laten we zien de wetenschappen.
- Ga weg, roept Rein, 'k heb niets mis gedaan.
Is brood geen brood en graan geen graan?
- Voorzeker, maar een hoerenzoon
kent geen verschil van brood tot brood.
- Gedraag u niet als een dolle hond,
roept Rein, en maak het niet zo bont.
Ach, waarom alweer ruzie maken?
- Ik wil er alleen over waken
dat ge verstandig redeneert
en u niet woest tegen mij keert.
Wie een hond uit 't water haalt,
wordt die niet met dank betaald?
Toen ik u meenam op mijn paard
en ge pas neergezeten waart,
begont ge al te disputeren
zonder u maar te generen.
Dat was van uwentwege dwaas,
want 't is niet met dwaas gedaas
dat een mens iets kan verkrijgen.
Kom laten we erover zwijgen.
Reynaert zei: - 't Was voor de lol.
Ik heb me gedragen als een drol.
En dan sissend tussen zijn tanden:
‘Als ik, voor we in Blagny belanden,
dan heeft Rein te lang geleefd.
Uit uw pels wordt, zeker weten,
een warme hoed voor mij gesneden.’
Zij hebben zolang gediscuteerd
dat ze in Blagny zijn gearriveerd.
Ze stappen af en in een weide
laten ze hun rijdier weiden.
Ze pakken de boeken uit en
gaan naar de kerk om te luiden.
En terwijl de avond nederdaalt
openen ze het kerkportaal.
Al zijn in 't koor nog lampen aan,
toch zijn de dorpers weggegaan.
De wierook blijft nog wat nageuren,
maar er is geen mens te bespeuren.
- Begin nu maar, spot weer Rein,
wij waren bijlange niet op tijd.
Vertrokken zijn al de bewoners
zonder de vespers bij te wonen.
De kater dan Reynaert sust:
- Vriend, maak u niet ongerust.
Ik wil dat men de vespers hoort.
Steek nog wat kaarsen aan in 't koor,
want de dienst moet goed verlopen
met al de psalmen en de tropen.
Open het hekken van het koor,
dan valt er genoeg licht door.
Ik zorg dan voor de antifonen,
gij laat daarna de psalmen horen.
| |
| |
Maak u voor de dienst nu klaar.
Rein neemt plaats vóór de lessenaar
en bladert zo snel in 't psalmenboek
dat hij gedaan heeft in een vloek.
De dienst is nu klaar en gereed
en d' officianten aangekleed.
Tybaert heeft een koorhemd aan
en gaat achter het altaar staan.
Hij legt zijn hoed af en daarna
zingt hij het ‘domine labia’.
- Godomme, wat ge nu begint,
't zijn de metten die gij zingt.
Arme sukkel die gij zijt,
ge zijt voor paap niet opgeleid.
Tybaert begint dan te giechelen
en vraagt Rein wat hij moet zingen.
- 't Is met ‘Deus in adjutorium’,
dat men vroeger de mis begon.
Meester Tybaert in die boeken
is het niet dat gij moet zoeken.
Zing maar wat, als het maar dreunt
en verder nergens om getreurd.
Wat zou de archipriester peinzen
en wat zou broeder David grijnzen
met de pape van dit godshuis
als zij hoorden uw geluid!
- 't Was om u te beproeven
dat ik fout zong uit de boeken.
Ik dacht het niet, beste Reynaert,
dat ge zo beslagen waart.
Maar nu ik heb geconstateerd
dat ge slim zijt en geleerd,
kunt ge in dit dorp hier blijven
en u dag aan dag verrijken.
- Dat is, zegt Rein, meteen aanvaard.
Maar begin nu, want 't wordt laat.
Tybaert kucht en herbegint
en nu het adjutorium zingt,
daarna Rein 't epistel leest
zoals het altijd is geweest.
Ze zingen samen dan de psalmen
en laten hun stem weergalmen
en dan nog op twee diverse tonen.
Tybaert leest nu d' antifonen
op een zeer hoge toonaard
en Rein herneemt ze heel bedaard.
Ze zingen elk vers woord na woord
zoals nog nergens werd gehoord.
Dan zingt Rein op de muziek
en geeft Tybaert de repliek.
Een antifoon ook zingt de kat
en Reynaert het Magnificat
en doet het op een gezwollen toon
verdienstelijk maar ongewoon.
De liturgie leest dan Tybeert
en Reynaert respondeert verkeerd.
Dan zegt Tybaert met decorum
opnieuw het ‘Dominus vobiscum’,
en Rein antwoordt met heldere stem.
't Oratio zegt de kat na hem
en is voor het per omnia klaar.
Ze knielen daarop voor 't altaar
een gerekt en donderend amen.
Rein zegt nu: - Tybaert sta op
en doe de buitendeur op slot,
terwijl ik zingen zal voor twee
het ‘Benedicamus domine’.
Rein heft aan 't ‘Benedicamus’
driestemmig en in contrapunt.
Geen mens die bij 't horen van dit lied
als ware hij beresterk of niet
of hij zou vol meelij zijn
voor zichzelf of de vos Rein.
Als Reynaert zong deze oratie
gewis dat iedereen in slaap viel
want aleer hij had gedaan
kon men twee mijl verdergaan.
De kerkdeur was op slot gedaan
en zij gingen een nieuw gesprek aan.
Rein sprak eerst: - Tybaert, zei hij,
here Tybaert, zeg tot mij:
hoeveel zal ik binnenrijven
als we in dit dorp verblijven?
Hoeveel van het tiend krijg ik,
van het pluimvee, haan of kip,
van de kalveren of biggen
die hier in groot aantal liggen,
van de hanen en de kuikens
en ook van de waterduikers?
Hoe zullen wij die buit verdelen?
Zeg mij, wil het niet verhelen,
wat ik krijg van de legaten
en vooral van de aflaten?
- Gij zult, vriend, een kwart ontvangen
tenzij tegenstrijdige belangen.
Reynaert toont zich ontevreden.
- Tybaert, ik zie daarvoor geen reden.
| |
| |
Bij God en bij Maria's hart,
zong ik de vespers niet zo hard
en wel en luid en goed als gij?
Hoe moet het dan met de tienden?
Ben ik soms maar een bediende?
Ben ik voor u een boerenknaap
als ik maar één vierde raap
en niet de helft zoals gij?
- Reynaert, gij zijt niet goed wijs.
Gij zijt nauwelijks in dienst,
ge hebt me nog geen dag gediend
en ik zou met u al moeten delen
en dan nog in twee gelijke delen.
- Dat verdelen vraag ik niet,
maar ik wil weten wat ik hier
heb te verwachten als ik blijf.
- Als ge fair en eerlijk zijt
dan zweer ik u een dure eed,
dat ik aan u de helft geef
van wat ik hier verdienen zal
aan doden, levenden, doopsel, graf
in d' offerblokken zal belanden.
Gij wordt mijn trouwe metgezel.
- Dat is als toekomst goed en wel,
maar nu ga ik van honger dood.
- Eet wat van het altaarbrood!
- Ik heb tijdens mijn hele leven
nooit van dergelijk brood gegeten.
Ligt hier ergens geen stuk kaas?
- Ik weet het niet, zei de kat, helaas!
Hij keek rond en op de vensterbank
lag een doek, waaruit de stank
van twee kazen kwam gestegen.
D' een was jong, d' ander belegen.
Tybaert haalt ze uit het doek.
- Goddank! leder krijgt zijn koek.
- Heel goed, zei Rein die reikhalsde,
geef mij de blanke maar, de malste.
- Hoezo, Reynaert, wordt gij gek?
De harde is spek voor uwen bek.
- Gij wilt d' harde als proviand?
Vriend geef mij de malse dan.
Dan repliceert Tybaert: - Voor de duivel,
ge krijgt er niets van, nog geen kruimel.
- Dat is, de vos Reynaert zei,
- Maak dat ge wegkomt, geile dwaas.
Ge krijgt straks wat malse kaas.
- Ge aanziet mij voor idioot
en ge breekt ook nog uw woord.
Ik ga u aanklagen in Rouaan,
bij pater Herson, de dekaan.
Ondanks Reins hongerige kreten
heeft Tybaert al van de kaas gegeten,
hetgeen de vos wanhopig maakt,
maar het is al haast te laat.
Hij sist zacht tussen zijn tanden:
‘In mijn hart zal woede branden,
als ik mij nu niet kan wreken.’
Dan heeft hij van de kaas gekregen
wat kruimels, samen nog geen ons.
De kat heeft vlug het overschot
gestopt in een pand van zijn kleed
om 't mee te nemen naar zijn keet.
Nochtans, al peuzelend dacht Rein na,
hoe hij Tybaert te grazen nam
Dan zei Reynaert tot de kat:
- Heer, mocht ik u beledigd hebben,
vergeef het mij en laat ik u zeggen
dat ik nooit at betere kaas?
en door hem aan mij te schenken
kondt gij geen betre gift bedenken.
Maar iets doet mij bezorgd zijn.
- Zeg het mij, wat is het, Rein?
- Dat toen de vespers waren uit
we de klokken niet hebben geluid
om meteen maar te beginnen
met het zingen der vigiliën.
- Bij Sint-Jan, ge hebt gelijk,
heeft Tybaert tegen Rein gezeid.
- Kom, laten we gaan luiden! Vooruit!
We zullen zien wie 't beste luidt.
Ze gaan dan naar de zijkapel
waar hangt het hele klokkenspel.
Reynaert, de slimste van de twee,
hangt alreeds aan een klokzeel,
maar de klok geeft nog geen klank.
Hij klimt dus op een bank
en maakt in het touw een strik
en glijdt er zijn nek en poten in.
Hij trekt aan 't zeel met zijn tanden
en dra weerklinken klokkenklanken.
De dorpers die zijn ingeslapen
uit hun eerste slaap ontwaken.
| |
| |
Rein had de schuifknoop zo gestrekt
dat hij niet schoof over zijn nek.
Het was ontgaan aan Tybaerts ogen
dat Rein niet luidde met zijn poten.
- Laat mij nu luiden, zei Tybeert,
en Rein: - Bij d' heilige Gillebeert,
wie van ons het slechts zal luiden,
betaalt een kruik wijn van tien duiten.
Verdoemd zij wie niet gaat akkoord.
- Top, zei de kat en greep de koord.
Vanaf de bank stak hij elke poot
door het gat van de schuifknoop
en ook zijn kop. Hij zal 't bekopen,
want daar kwamen al toegelopen
om te zien wie zo luid luidt.
De vos zegt met zijn valse snuit
- Tybaert, vriend, kom er toch uit!
Gij zijt met uw vlugge poten
wel in de eikenboom gekropen,
dan hebt gij een paard gestolen
en zijt ermee naar hier gevloden.
Zeg mij of gij nu gelukkig zijt.
Tybaert spert zijn bek en de lus glijdt
over zijn nek en snoert zijn mond
en zijn poten tot aan zijn kont.
- Tybaert, zeg mij, hoe het gaat.
Uw luiden lijkt me niet op maat.
Stop ermee, ik kom u helpen.
De kat gelooft hem, God helpe.
Maar Rein wil zijn ondergang
en trekt onder hem weg de bank,
zodat hij volledig vastgeraakt.
Reynaert houdt hem voor de aap.
- Stop met luiden, heer Tybeert,
ge hebt het vergeefs geprobeerd.
De kat hangt hulploos aan het touw
en krijgt uit zijn strot zelfs geen miauw.
- Wat, roept Rein, ge antwoordt niet!
Uw hoogmoed doet me veel verdriet.
Tybaert, ik denk en ik geloof
dat ge u houdt voor stom en doof.
Ik ben waarlijk zeer verbaasd
dat ge zo bol uw wangen blaast.
Dat ge tot mij niet wilt spreken,
is van uw trots het vege teken.
Hé, wilt ge al ten hemel stijgen
en niet langer bij mij blijven?
Voor mij leek dat geen kinderspel
om op te stijgen fluks en fel.
Waar hebt gij het idee vandaan
om al op hemelvaart te gaan?
Het is daarvoor nog veel te vroeg.
Wacht nog vriend, tot morgenvroeg.
G' hebt uw hemel nog niet verdiend,
want God nog niet genoeg gediend.
Tybaert, gij gaat koppijn krijgen
door aldoor omhoog te kijken.
Hé, waarom antwoordt ge niet?
Denkt ge dat ik u verried?
Door aan mij niet te antwoorden,
negeert ge al onze akkoorden
en 't is niet de eerste keer, helaas!
Al bij het delen van de kaas
hebt gij u zeer onwijs getoond
en aangesteld als een malloot.
Ge lijkt me veel minder geniaal
met die boeken op uw paard
die ge van de paap had gestolen.
Nu hangt ge daar ondersteboven
en draagt daarbij een gekke hoed.
Zeg mij nu eindelijk hoe het moet
met mijn appel en uw dagvaarding.
Hoe zal verlopen ons geding?
Ge kunt er niet naartoe gaan.
Vraag dus liever uitstel aan.
bij de moniale confrerie,
vraag gerust een week of drie.
Zeg mij wat uw intenties zijn!
Bij God, wat gij toch verwaten zijt!
In stee van uw schapen te weiden,
laat gij ze liever honger lijden.
Bij God en Maagd Maria's zoon,
zij verdienen een beter loon.
Uit uw beleid komt geen profijt.
Uw preken zullen waardeloos zijn
en uw absolvo's loze schijn.
Ik ga 't portaal nu openen
want ik hoor daar mensen komen
om in dit huis van God te bidden.
Gij moest al aan het altaar zitten
met het psalter op uw schoot,
maar ge hangt daar hoog en droog
aan een dikke hennepkoord.
Gij lijkt wel doof of gesmoord.
Dat was door u slecht overlegd.
Wat aan de mensen hier gezegd?
| |
| |
Waarom zingt ge niet als gister
't evangelie en 't epistel.
Gij die kent de zeven kunsten
moet u toch kunnen ontlussen.
't Is dwaasheid dat ge verder luidt.
Schei toch uit met dat gelui!
Ge waart beter gaan hengelen
dan hier aan dit zeel te bengelen
het leiden van een pastorij.
Ge kent niets van God of kerk,
weet niet hoe een parochie werkt
en toch kunt ge u niet bedwingen
om als een koster hier te zingen.
Bij God, ik zeg het u met spijt,
ge zit vol list en ijdelheid.
Ik dacht bij d' heilige Gewijde,
dat mijn vrouw hier zou verschijnen,
morgen voor haar zuivering.
Maar als ze dan ten offer ging
zou ze niet bij u geraken
en te kussen uw zegelring.
Omdat ge daar hoog als een engel
aan het klokzeel hangt en bengelt,
zou zij dat zonderling vinden
en zich ergeren en opwinden.
Wat zegt ge? Ik? Het nog eens zeggen
en u nog een keer uitleggen?
Antwoordt ge dan zoals het hoort,
zin na zin en woord voor woord?
Vriend, heb ik u soms gestoord
en zijt gij daarom op mij vertoornd?
Maar, bij God, ik bid u, Tybaert,
til daaraan niet al te zwaar,
want ik wil u niet zien lijden.
Ofschoon gij in vroeger tijden
met mij niet delen woudt uw paard,
wil ik u vragen, heer Tybaert,
voor de kerkgang van Hermelijn,
iets wat haar aangenaam zou zijn,
namelijk een der vetkaarsen
die hier nog staan van vóór Pasen.
Geeft ge er haar een, Tybaert, ja?
God zal u schenken zijn gena.
Neen? Dan dankzij God en ondanks u
zal zij bidden om Maria's hulp.
Laat de Heer dan voor Sint-Jan
u overladen met scha en schand.
Heer, ik wil u niet insulteren,
wil uw wrok niet op mij keren.
Als ge liever voort blijft luiden
zal ik hier ons gesprek afsluiten,
maar dwaasheid toch is dat gespeel
met de klokken aan het zeel.
Rein staakt hier zijn spotternij
en hij plaatst zich wat opzij
want hij ziet aan de kerkdeur
een dorper sterk als een pikeur,
maar laaghartig ook en dwaas
en zo stoutmoedig als een haas.
Een roestig en versleten degen
heeft hij aan een riem geregen.
die aan 't klokkenluiden was
en de vos Reynaert naast hem
was hij zo bang en zo beklemd
dat hem plots greep de koorts
en hij het hazenpad koos.
Rein is naar hem toegegaan
roepend: - Sta! Blijf dan toch staan,
gij uilskuiken, gij stomme boer.
Doe niet zo stom en zo stoer.
Maar nu Reynaert tot hem spreekt
wordt hij zo vaal en zo bleek
dat hij vlucht, haast gek geworden
naar het kerkplein bij de dorpers.
Reynaert, zo slim en beslagen
als het om listen gaat en lagen,
gaat naar het hoofdaltaar terug
en een blad uit 't palster rukt
en stopt het in zijn boezeroen.
Hij richtte zich tot Tybaert toen
en zei: - Ik wil voor God belijden,
dat ik niet langer hier kan blijven,
want gij zijt veel te godsdienstig.
Blijf de Heer, uw God, gedienstig.
Ik heb het nu al wel geleerd
dat het aan mij niet is besteed.
Ik ga weg en gij blijft achter
- als een zwijgzaam torenwachter -
en ontvang hier d'offeranden
en zegen de lui met beide handen,
zijn ze goed of zijn ze slecht,
voor mij is het totaal onterecht.
Rein hierop de kat verlaat
en verdwijnt al door een haag.
De arme Tybaert van zijn kant
| |
| |
is van angst nog steeds verlamd
omdat hij almaardoor blijft luiden
en dat luiden niet kan stuiten.
Hij vreest eraan dood te gaan
als niet vlug iets wordt gedaan.
De dorper dan die wegvluchtte
is bezig zijn gram te luchten
bij een tiental dorpelingen
die ook naar de kerke gingen
wat hij daar binnen had gezien.
- Hoor, schreeuwt hij, ik zag de duivel
die de klokken was aan 't luiden.
Blijf staan! Niet naar binnengaan!
't Is de zuivere waarheid dat aan
het klokzeel een duivel hangt
en nog een aan zijn linkerhand.
Toen ik in de kerk opdook
heeft die linkerd mij bespookt,
zodat ik bevend van de koorts,
halfdood het hazenpad koos.
Ik ging zodanig aan het beven
dat ik nog vrees voor mijn leven.
Ik ben wel aan de droes ontvlucht,
maar ik ben nog steeds beducht
dat hij mij gaat achtervolgen.
- Terug naar de kerk! riepen de dorpers.
Dan maakte de koortsige boer
met zijn companen demi-toer
en legt deze verklaring af:
- Bij d' heilige Rikus en zijn graf,
vrienden, wil mij toch geloven,
want daarbinnen ondersteboven,
vastgebonden aan het zeel
aan zijn poten en zijn keel
is de klokken aan het luiden,
Belzebub, de vorst der duivels.
- Vooruit! zei een boer, dappere telgen,
vooruit, wij gaan die droes verdelgen.
Ze zijn aan de kerk gearriveerd.
De dorper, nog door koorts verteerd,
deed het maar zeer kalmpjes aan
en liet de anderen voorgaan.
Daar vonden ze Tybaert, de bange
kater, nog aan het klokzeel hangen.
Ze bezworen hem te zeggen
en hen duidelijk uit te leggen,
of hij tot de mensen behoort.
Omdat de kat zwijgt als vermoord,
overleggen ze onder elkaar
en stellen hem opnieuw de vraag.
Maar ook nu zwijgt Tybeert.
- We moeten hem een derde keer,
zeggen een paar dorpelingen,
tot een duidelijk antwoord dwingen
en vragen of hij een christen is,
en is zijn antwoord ook nu niks
dan vallen we krachtdadig aan.
Voor Tybaert kwam een kerel staan
en sprak hem zelfverzekerd aan.
- Gij daar, gehangene aan de koord,
antwoord mij als gij mij hoort.
'k Bezweer u in ons aller name
en van de paus van Lateranen,
van wie wij volgen elk gebod,
ik bezweer u, kunt ge niet spreken,
geef ons dan een sein of teken,
over de aard van uw religie
geef bescheid en confirmatie.
van koning Nobel en tezaam
met die van 't eiland Albion,
in naam der sterren en de zon,
van de bossen en de weiden,
in naam van uw ogen beide
en uw persoon, vlees en bot,
zeg ons: eert gij onze God?
Zoniet, bij God die meester is
over alles wat op d'eerde is,
wordt gij door ons aangepakt
en meteen in de pan gehakt.
Ziet ge dit lemmet? 't Is van staal.
Tybaert geeft teken noch geeft taal.
- Het dient tot niets, zeggen ze dan.
- Vooruit! Vooruit! Ten aanval
aan de linker- en rechterkant.
Vooruit voor kerk en vaderland!
Maar daar verschijnt des papes meid:
- Wie heeft u hierheen geleid
van de paap voor wie ik werk?
Ge gaat het bekomen, want, bij God,
ik bewerk u met mijn spinrok.
Dan krijgt de luider van de klokken
zodanig van haar spinnerokken
op zijn rug en op zijn kont,
dat hij wild springt in het rond.
| |
| |
't Bezorgt hem veel pijn en verdriet
en ontsnappen kan hij niet.
Daar komt een kranig en jong man
met zijn degen in de hand
die de kat drijft in het nauw
trots zijn gesis en gemiauw.
Hij die Tybaert heeft bezworen
hem t' antwoorden naar behoren,
wikkelt zijn mantel om zijn arm
en valt hem aan resoluut en kalm.
Hij slaat een kruis en licht wijkend,
poogt de kat aan zijn zwaard te rijgen,
hij stoot, slaat, scheurt uit elkaar
de maliënkolder van Tybaert.
Hij slaat zo krachtig wijl hij bralt
dat een stuk op de vloer neervalt.
Maar hij mikt niet zo juist.
Zijn degenheft draait in zijn vuist,
schampt en naar beneden glijdt
zonder te raken Tybaerts lijf.
- Ach, hoe scherp toch is mijn degen.
Was hij niet uit mijn vuist gegleden
dan was mijn woede al gekoeld
en had gij van mijn zwaard geproefd.
Een tweede boer komt dan naar voren
om met een lans te doorboren
Tybaert, die daar miserabel hangt
te zwaaien als in de wind een lamp.
De boer steekt wild met zijn lans,
maar de kat ontspringt de dans.
De boer raakt stomweg dan een steen
zodat zijn speer breekt in tweeën
en de boer een rib of twee.
De jonge man doet ook weer mee,
want hij krijgt nu nieuwe moed.
Hij valt aan lijk een krijger doet.
De naam van deze knaap is Willem.
Hij wil Tybaert raken op zijn helm
maar hij mist alweer zijn slag,
die Tybaert niet zien komen had.
Het lanshout breekt middendoor
en met het brokstuk vecht hij voort.
Hij slaat Tybaert in zijn nek,
maar heeft alweer slecht opgelet,
want de lans snijdt door de lus
die Tybaert hield omkneld en dus
heeft de kat zich vlug bevrijd
en is in minder dan geen tijd,
ofschoon moe, vlug als de wind,
verdwenen als een hazewind
door de wijd open kerkedeur.
De boer roept en gilt op zijn beurt:
- Hij ontsnapt, laat hem niet gaan!
Zij gaan achter Tybaert aan,
maar 't is een hopeloze rit,
want hij weet dat in duisternis
er voor hem niets te vrezen is.
De boerenjongens hadden pech
en keren terug naar hun erf,
terwijl Tybaert hen vervloekt
en met hen de pape en zijn hoer.
Hij wenst ze allen naar de hel
en met hen Reynaert nog wel.
Terwijl de kat moeizaam voortgaat
Rein daar opeens vóór hem staat
en beleefd buigt voor de kater.
- Goede monnik, eerwaarde pater,
wil mij, 'k bid u, een aalmoes geven.
Edele heer, in 't ander leven
zal God u beloning geven.
Vertel mij ook over uw zeden,
want 'k wil in uw orde treden.
De stool, die daar ligt om uw nek,
staat u beter dan een klerk.
Bij God, wie daar uw stola hing,
beging een dwaze handeling.
Ze doet denken aan een touw
waarmee men hangt dief en rabauw.
- Aai, kreunt de kat, loop naar de hel
met uw gespot en uw gekwel.
Op dees vervloeking Reynaert zei:
- Heer, spreekt gij op die toon tot mij?
- Tot u, ja, en nu opgedonderd!
Daarop zei de vos verwonderd:
- In wat heb ik u dan bedrogen?
Tybaert, heb ik u soms belogen?
Gij houdt alles in uw handen
en legt beslag op d' offeranden.
Werdt ge soms niet goed bedeeld?
Hebt gij vannacht dan niet gedeeld?
Gij hebt u zo slecht gedragen,
dat wie met u wou opdragen
de mis en zingen de antifonen,
uw gezel en vriend Reynaert.
Maar ik heb voor u bewaard
een brief van Herson, de dekaan.
Hier, lees hem! Toe, begin eraan!
| |
| |
Ge moet maandag in Rouaan
u vrijpleiten ten overstaan
Hij schrijft hier met ironie
En als ge mij niet wilt geloven,
lees het zelf met eigen ogen
dat ge morgen pape af zijt.
Men verbiedt u tot in mei
of langer nog, in elke kerk
de dienst te doen en ander werk,
zolang ge niet toont uw berouw
en gezworen hebt uw trouw
en verkregen hebt clementie.
Het staat hier op dit perkament
dat gestuurd werd naar 't convent.
Maar Tybaert, wees niet treurig, vriend,
ik ben u nog steeds goed gezind
en wil alles - lijk in 't verleden -
goed en kwaad met u delen.
Tybaert echter was zo wanhopig
en wegens Reins spot zo droevig
en met wat over hem werd verteld
dat hij neergeslagen en gekweld
meteen huiswaarts is gegaan.
De twee zijn uit elkaar gegaan
en daarmee is mijn verhaal gedaan.
Terugkerend naar Hermelinde
kon Reynaert nog een kuiken vinden
en nam het mee naar Malpertuis.
En eenmaal teruggekomen thuis
gaf hij de vogel aan zijn vrouw
en hij vertelde haar plichtsgetrouw
hoe Tybaert, de kater, zo luid
voor de vespers had geluid.
Tybaert in de strop, Gerard Gaudaen
| |
| |
| |
Naschrift
De vespers van Tybaert (Vêpres de Tybert) is branche VI van de Roman de Renart (volgens de uitgave van Strubel; bij Martin branche XII en bij Roques XI). Opvallend én verheugenswaard is dat we de naam van de auteur kennen: Richard de Lison. Zijn eigen regio, de Basse-Normandie, is op toponymisch vlak sterk vertegenwoordigd: Saint-Martin-de-Bagny, Le Molay, Lison, Bayeux en andere plaatsnamen. Net zoals de auteur van Van den vos Reyaerde en zovele andere scheppers van Reynaertverhalen heeft de Normanische Renartauteur voor zijn dierenverhaal plaatsnamen gebruikt die het verhaal voor het publiek actualiseren naar het hic et nunc en meteen functioneren ze in de wereld van schijn en zijn.
Zoals zo dikwijls in de ‘matière renardienne’ put de auteur uit een enorm rijk reservoir van motieven die in zovele Reynaertverhalen bekend zijn: het verdelen van de buit, het luiden van de klokken, de jacht naar voedsel, de in ontucht levende pastoor, de vele talige listen, enzovoort.
De branche bevat opvallend veel geestelijk taalgebruik en heeft ongetwijfeld in een geestelijk milieu gefunctioneerd. Er zijn opvallend veel satirische knipogen naar de tweede stand. Enkele geestelijken worden direct aangesproken, bijvoorbeeld Gautier de Coutance, aartsbisschop van Rouen en enkele plaatselijke geestelijken. Het werk zou opgedragen zijn aan Richard du Hommet. De branche wordt gedateerd circa 1190 en is dus ouder dan Van den vos Reynaerde.
Rik van Daele |
|