Tiecelijn. Jaargang 10
(1997)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
De toponymie bij de ReynaertomwerkerVan den vos Reynaerde (Reynaert I) werd op het moment dat de tekst nog steeds populair was (F werd gekopieerd ca. 1375 en A ca. 1410), omgewerkt tot een tekst van bijna 7800 verzen, die zijn naam ontleent aan een vermelding in de epiloog (B 7792): Reynaerts historie (Reynaert II). In het eerste deel volgt de omwerker zijn dertiende-eeuwse voorbeeld vrij getrouw, in het tweede deel maakt hij een vervolg op het verhaal dat gebaseerd is op het structurele schema van Reynaert I. Hij creëert een nieuw slot waarin de vos na een duel met Isegrim als koninklijk raadgever wordt aangesteld. Met betrekking tot de toponymie (en breder: alle landschapselementen) stelt zich een dubbele vraag. Hoe springt de omwerker om met het materiaal dat hij in zijn bron vond? En hoe werkt hij in het tweede deel deze elementen om? Antwoorden op deze vragen geven ons informatie over het functioneren van toponiemen in het literaire verhaal. | |
De tweede ReynaertReynaerts historie is slechts overgeleverd in één volledig handschrift van circa 1470 (hs. B) en een fragment (C, vanaf B 6755 tot het einde) dat voltooid werd op 14 augustus 1475 (?). Beide handschriften werden in Holland gekopieerd. Handschrift C werd dus afgeschreven in de tijd van de opkomende boekdrukkunst, m.a.w. in de tijd dat de Reynardus vulpes en de rijmincunabel D werden gedrukt. Dat de tekst rond 1470-1490 zeer populair was, is af te leiden uit de overgeleverde ReynaertdrukkenGa naar voetnoot1 en uit de Reynaerticonografie in enkele handschriftelijke tekstenGa naar voetnoot2. Van Reynaerts historie verscheen in 1479 bij Gheraert Leeu te Gouda een prozabewerking (Pg). Deze laatste tekst volgt de inhoud van Reynaerts historie vrijwel op de voet en is daarom ook een interessante getuige van de inhoud van de Reynaert II. In gevallen van twijfel omtrent door kopiisten aangebrachte veranderingen, kan deze druk nuttig zijn om de oorspronkelijke tekst van RII te reconstrueren. Ter illustratie twee toponiemenvoorbeel- | |
[pagina 149]
| |
den. In B 7702 wordt ‘Romen’ vermeld in een klaagrede van de auteur over de valsheid, de ontrouw, de geldzucht aan wereldlijke en de onkuisheid en de ‘loosheit’ aan geestelijke hoven: Oncuuscheit, loosheit ende leckernye
Is nu alt spul onder die clergye,
Ist paeus, keyser al van Romen,
Sijn al in Reynaerts oord gecomen. (B 7700-7703)
De prozaversie heeft hier de oorspronkelijke lezing behouden: Nu die clercgye ist tot Parijs, tot Avyoen of te Romen, alle te samen syn si in Reynaerts oerde ghecomen. (P 6174-6176), want deze lezing wordt bevestigd door C 7698, waar naar deze drie steden ook verwezen wordt. C en P hebben de oorspronkelijke tekst gerespecteerd, de kopiist van B heeft de tekst naar zijn eigen tijd geactualiseerd door de verwijzing naar het Westers schisma te bannen. P bewaart onder andere ook de juiste lezing in P 5319, ‘die abt van Baudelo’, waar B en C beide (dus wellicht reeds in hun legger) de ‘u’ verkeerdelijk als ‘n’ lezen. (Deze laatste verlezing is gemakkelijk te begrijpen als men weet dat deze Wase abdij in Holland weinig bekendheid genoot. Verder vindt men in P 1954 ‘van Romen tot meye’ tegen het corrupte, door de polygraaf niet begrepen ‘van Romen tot valeye’ in B 2652 (tegenover A 2639: ‘van Colne tote meye’). Het is opvallend dat de enige bewaarde handschriften van Reynaerts historie in het Noorden ontstonden, dat Heinric van Alcmaer in het Noorden de tekst bewerkte en dat daar de oudste prozadrukken ontstonden (Gouda en Delft). De vraag naar de oorzaak van dit fenomeen is reeds meermaals gesteld. J.W. Muller e.a. vroegen zich af hoe een West-Vlaamse tekst in Vlaanderen geen sporen naliet, terwijl hij in Holland floreerde. Het feit dat alle sporen naar Holland wezen, was voor K. Heeroma de reden om in 1970 de redenering om te draaien: Reynaerts historie werd in Holland geschreven. Hij trachtte dit te bewijzen door het bewijsmateriaal van J.W. Muller en I. Teirlinck te negeren en door een analyse van de woordenschat, de toponymie en de rijmvormen. De conclusie was dat de auteur van de tweede Reynaert te zoeken was in het Utrechtse of in Zuid-Holland, met een voorkeur voor Dordrecht. Heeroma kelderde Teirlincks stellingen door te wijzen op Teirlincks zogenaamde onzuivere motiva- | |
[pagina 150]
| |
tie, omdat hij ‘het liefst zijn eigen geboortestreek, Zuidoostvlaanderen, als het ontstaansgebied van de Tweede Reinaert aangewezen zou zien’Ga naar voetnoot3. Heeroma's conclusies vonden onmiddellijk ingang en werden verder uitgewerkt door L. Peeters. Op het Leuvense Animal Epic-congres in 1972 trachtte hij de stelling Heeroma verder uit te werken door te wijzen op de ‘taalhistorische evidentie’ en de ‘geschiedenis der tekstoverlevering’. De historische omstandigheden verwijzen naar het Utrechtse en die ‘een man uit het Noorden’ als tweede Reynaertauteur. Peeters identificeerde ‘des biscops van Cameriken advocat’ uit B 4416-4417 met Jan van Diest. Deze was eerst proost te Cambrai en werd later bisschop van Utrecht (1322-1340)Ga naar voetnoot4. De vermelding van ‘Floorsbergen’ zou kaderen in een grensgeschil (1322-1323) tussen Henegouwen en Vlaanderen en in verband te brengen zijn met de Hollands-Henegouwse politiek van graaf Willem III. Peeters concludeert: Namen van plaatsen, de personen, hun handel en wandel, zoals beschreven in het literaire werk verwijzen m.i. naar de Utrechtse werkelijkheid van een voor de schrijver niet al te lang verstreken verleden.Ga naar voetnoot5 Ook in de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur, waarin het Reynaertlemma (‘Reynaerde’) wordt verzorgd door J. Deschamps en L. Peeters, wordt de stelling van een Noord-Nederlandse auteur aangehouden. De verklaring van het voorkomen van toponiemen als Drongen, Harelbeke en Ename wordt gemotiveerd door het feit dat een dichter ‘bezwaarlijk [...] de handeling van het vervolg in een andere landsstreek [dan de streek van RI kon] situeren, daar zij zich tijdens dezelfde, weliswaar verlengde, hofdag afspeelde’ (deel 8, p. 92). Dit argument houdt geen steek. Afgezien van het feit dat deze Zuid-Vlaamse streek ver weg ligt van de in Van den vos Reynaerde vermelde toponiemen, hebben we in onze dissertatie geconstateerd dat het eigenlijke verhaal nergens gelokaliseerd wordt. Het was wachten op een reactie van de taalhistoricus Amand Berteloot, thans hoogleraar te Münster, in het hulde-album voor Jan Deschamps, om de RII naar | |
[pagina 151]
| |
Vlaanderen te laten terugkerenGa naar voetnoot6. Berteloot, die in de titel van zijn artikel een ondubbelzinnig citaat van Heeroma verwerkte, evalueerde Heeroma's rijmonderzoeksmethode kritisch en kwam tot de conclusie dat de zogenaamde Hollandse rijmen het werk waren van kopiisten. Onder de Hollands-Utrechtse bovenlaag treft Berteloot een zuidwestelijke Vlaamse onderlaag aan. Hij stelt dat de oude theorieën in ere hersteld moeten worden en lokaliseert de dichter in ‘Oost-Vlaanderen, misschien in het oosten van Zeeuws- of West-Vlaanderen’ (p. 398). Op Heeroma's woordgeografische en toponymische argumentatie gaat Berteloot niet expliciet in. Toch verwijst hij naar de verspreiding van het woord ‘muishond’ (voor een wezel) en naar de toponiemen in de driehoek ‘Drongen-Ename-Vloesberg/Flobecq-Harelbeke’. Berteloot vond eind 1991 zelf een (zo goed als) sluitend bewijs voor de lokalisering van de tweede Reynaert in zuidelijk Vlaanderen door een eerder onverwacht toponiemGa naar voetnoot7. In een acrostichon op het einde van de tekst in B 7785-7791 leest hij ‘DISMUDE’. Hoewel alle problemen hiermee absoluut niet van de baan zijn (het ligt niet voor de hand dat een acrostichon alleen uit een toponiem bestaat en bovendien ontbreekt er ook een voorzetsel), mag men na deze vondst toch stellen dat Reynaerts historie wel degelijk in zuidelijk Vlaanderen ontstaan is. Berteloot suggereert terecht dat de speurtocht naar de auteur van de RII dient te beginnen in de Ieperse patriciersfamilie Van Dis(k)mude. Tijdens de eerste helft van de vijftiende eeuw zijn zowel Jan als Olivier van Di(k)smude als kroniekschrijver actief. In de genoemde bijdrage in Tiecelijn en elders heeft A. Berteloot steeds de in de Reynaertkritiek voorgestelde datering van 1375-1378 in vraag gesteldGa naar voetnoot8. Wij houden even bij dit Reynaertprobleem halt omdat de toponymie hier opnieuw als argumentatie voor de datering van een werk wordt aangewend. Het betreft de hierboven reeds geciteerde plaats waar Parijs, Avignon en Rome worden genoemd. Deze opsomming is steeds weer gebruikt om het werk te dateren, dit naast de vermelding van ‘donre bussen ende bombaerden’ (B 3745) en de ‘cardenael van Valoot’ (B 4599)Ga naar voetnoot9. Toch is | |
[pagina 152]
| |
ook hier weer onenigheid over de exacte interpretatie. Volgens J. Grimm (1834) verwijst de vermelding van Avignon naar de periode 1309-1377, toen de paus te Avignon resideerde. Andere passages verwijzen evenwel naar Rome als pauselijke stad: bijvoorbeeld B 2730 en 4537Ga naar voetnoot10. Berteloot heeft er terecht op gewezen dat ‘Rome’ in de tekst wordt gebruikt als synoniem van ‘pauselijke residentiestad’. Daarom kan C 6698 gerelateerd worden aan de periode na 1377 (m.n. 1378-1417, het moment dat Martinus V als enige paus werd erkend). In C 6698 wordt vooral aan de periode 1378-1409 (concilie van Pisa) gerefereerd, toen er én te Avignon én te Rome een paus zetelde. Berteloot presenteert een aantal interessante argumenten om RII laat te dateren (1430-1460). Ze zijn stuk voor stuk relevant. Toch is bij elk argument enige opmerking te leveren. Dat er pas na 1470 een ‘lawine’ van teksten is overgeleverd, is richtinggevend voor een late datering, doch niet dwingend. Heeroma en Peeters gebruikten dezelfde argumentatie om een Hollandse RII te poneren... Het feit dat er geen Vlaamse afschriften zijn overgeleverd zou er volgens Berteloot op kunnen wijzen dat de tekst zeer vlug naar het Noorden ging, zonder dat er in Vlaanderen vele kopies konden gemaakt worden (p. 28). Dit is niet onmogelijk, maar niet bewezen. Berteloots derde argument is dat de tekst pas kon ontstaan nadat ‘die Rolle des Vorgängers Van den vos Reynaerde ausgespielt war’ (p. 29). Daarom dient de tekst een tijdje na het kopiëren van de handschriften A (1380-1425) en J (1400-1425) ontstaan te zijn. Omdat de tekst er nog een tijdje over gedaan zou hebben vooraleer in Holland te zijn terechtgekomen, dateert Berteloot RII tussen 1430-1460. Deze bewijsvoering is het resultaat van een in de Reynaertstudie veelvuldig geuite opvatting dat een bewerking pas ontstaat op het moment dat een oudere tekst niet actueel meer zou zijn. Men zou dus tussen elk stadium een ‘dode’ periode moeten incalculeren. Het is echter best mogelijk dat een tekst bewerkt en omgewerkt wordt op een moment van populariteit. Doordat de Reynaertmaterie op het einde van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw zo populair was (hiervan getuigen de overgeleverde handschriften), volgden bewerkingen en vertalingen. Het ontstaan van de diverse branches van de Roman de Renart is op dezelfde manier te verklaren. Vele auteurs schreven een nieuw verhaal waarvan de basis (meestal het eerste deel) bestond uit (eventueel herwerkte) gegevens uit andere Renartverhalen. De populariteit van de RI | |
[pagina 153]
| |
in de periode 1400-1425 is voor ons precies een argument om de tekst precies in die periode te dateren. Indien de dertiende-eeuwse RI geen actualiteitswaarde meer zou bezitten, waarom zou de auteur van RII het verhaal van zijn voorganger dan zo dicht op de voet volgen? Hij heeft zich voor RIIa beperkt tot een gelimiteerd aantal kleinere wijzigingen zoals enkele ingrepen om het verhaal te vereenvoudigen door het wegwerken van dubbelzinnigheden, of het expliciteren van bepaalde passages. (Verder zijn een tendens tot ‘onthoofsing’, tot ontgoddelijking en tot didactiek merkbaarGa naar voetnoot11.) Wij zijn ervan overtuigd dat RI en RII een tijdlang naast elkaar konden bestaan. Het is mogelijk dat RI later naar de periferie van het literaire bedrijf is verschoven. We kunnen uit de gebrekkige handschriftenoverlevering alleen opmaken dat de tekst van VdvR bij de opkomst van de boekdrukkunst het pleit helemaal verloren heeft ten koste van de didactisch-moraliserende, knappe tekst van Reynaerts historie. | |
De ruimtelijke elementenWat de landschapsaanduidingen betreft, valt onmiddellijk op dat het tweede deel van Reynaerts historie (RIIb) heel wat minder landschappelijke aanduidingen bevat dan het eerste deel (RIIa), waar VdvR wordt gevolgd. Hoewel de structuur van RIIb verder bouwt op een aantal structurele gegevens van RI, is het opvallend dat de queestestructuur niet herhaald wordt. Het tweede deel start parallel aan het eerste met een prachtig hoffeest, waarop de vos als enige niet aanwezig is. In RIIb echter, komt de vos veel vlugger dan in RI mee naar het hof. Het ‘onderweg-zijn’ en de queeste zijn hier secundair. Na de tweede hofdagopening vervaagt de ruimtelijke parallel met de ridderroman. De bloeitijd van de ridderroman is voorbij. De nadruk ligt in Reynaerts historie op het gesproken woord. De handeling speelt zich voornamelijk af in en rond het hof. Ook in dit deel wordt het hof niet geïdentificeerd met een historische plaats. Wel is er een opvallende verandering. De hofdag vindt plaats in een kasteel (B 4343: ‘Alle die int pallaes waren’), dit ondanks het feit dat dit nergens in RIIa voorkomt (B 1-3468). Een andere inconsequentie is bijvoorbeeld ‘de rechte straten’ uit B 3758 die naar Maperthuus loopt. De rechte straat behoort in VdvR enkel tot de Nobelwereld en loopt er nooit naar de vossenwereld. In RIIa blijven de landschappelijke veranderingen ten opzichte van RI beperkt. Ze zijn in te delen in drie grote groepen. (1) De aanduidingen die het verhaal wezenlijk wijzigen en die erop gericht zijn om het verhaal te laten vervolgen. Wij vermeldden reeds de nadruk op de oninneembaarheid | |
[pagina 154]
| |
van de vossenburg in B 564-579, verder het vergezellen van de vos naar de galg, de weigering om naar de ‘vluchtwoestine’ te trekken (B 3184-3185) en het schrappen van de vlucht naar de ‘woestine’ (A 3317-3329). (2) Inhoudelijke veranderingen op het microstructurele niveau zoals het verder uitwerken van de locus amoenus (lieflijke plaats) in B 48-52, het inkorten van de locus terribilis (schrikwekkende plaats) in B 2601-2609, de vervanging van ‘moer’ door ‘warand’ in B 2678 en de verandering van het uitzicht van de ‘vluchtwoestine’ tot een lieflijke plaats (B 3152-3165). (3) Veranderingen op het vlak van het rijm en de woordenschat, die het verhaal naar het nieuwe publiek toe actualiseren. De verandering van de toponiemen in het eerste deel (B 1-3468) is beperkt. De plaatsnamenreductie is minimaal. Twee ‘lokale’ toponiemen, Waas en Absdale, verdwijnen. De dorperscène krijgt in B andere accenten. De dichter gaat in B in op Lantfreits afkomst. In rijmvorm worden de naam en de afkomstplaats van zijn moeder gegeven: ‘Vrou Julocke vander after poorten’, B 844 (‘Vrou Pogge van Cafpoerten’ in de prozaversie P 612). Het reële toponiem wordt vervangen door een schunnige spelvorm, waarmee wellicht geen reëel toponiem te verbinden isGa naar voetnoot12. Waas wordt niet vervangen. Ook in twee hyperbolisch gebruikte formules worden de toponiemen niet behouden. De grootte van de schat wordt niet meer vergeleken met ‘Lonnen’, maar met ‘al die werlt’ (B 2458), terwijl de uitdrukking ‘Tusscen Pollanen ende Scouden’ (A 3018) niet meer overgenomen wordt. Wellicht was ‘Scouden’ niet herkenbaar voor de Zuid-Vlaamse omwerker. Een aantal andere toponiemen worden vervangen door nieuwe plaatsnamen. In de proloog wordt het hyperbolisch gebruikte ‘Babilomen’ vervangen door ‘Pavijen’ (B 23). De bedoeling hiervan is niet duidelijk. Het toponiem is wel naar de rijmpositie verschoven. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de auteur van Reynaerts historie door de keuze van de Italiaanse stad Pavia zich bewust in de traditie van de matière renardienne geplaatst heeft. De vermelding van deze stad komt reeds voor in de Ecbasis captivi (v. 481) en tevens in branche XXII (v. 622) van de Roman de Renart. Deze Italiaanse stad zou ook als een ‘mode du temps’ beschouwd kunnen worden. De onbekende plaats in Vermandois wordt in B 1545 ‘Vyanois’. Het is opvallend dat kleine en typisch lokale Noord-Vlaamse plaatsen zoals Ter Ellemare (in 1376 verdronken na een ongelijke strijd met het water), Hulsterlo (in het begin van de veertiende | |
[pagina 155]
| |
eeuw wel bekend als bedevaartplaats), Kriekeputte en Hijfte bewaard zijn gebleven. Deze plaatsen krijgen geleidelijk een topische functie. Belsele is in B vervangen door de ‘Ouden Rijn’ (B 2123), waarmee wellicht de Rijnarm van Utrecht tot Alphen bedoeld wordt. Voor Heeroma was dit toponiem een bewijs voor het feit dat de schrijver van de RII een Hollander wasGa naar voetnoot13. ‘Belsele’ en ‘Waas’, die volgens Heeroma verwijzen naar het ‘stamland’ van VdvR, werden weggelaten, terwijl de overige plaatsen het verhaal toch niet lokaliseren. Tegen Heeroma's opmerking gaat in dat de ‘Ouden Rijn’ echter niet voorkomt in de, wat de toponymie betreft, vrij betrouwbare prozadruk. De vorm ‘Ouden Rijn’ is daarom te verklaren als een ingreep van de kopiist van B. De verschuiving van ‘couden rime’/‘ouden ri(i)ne’ kan te verklaren zijn als een verlezing van ‘im’ naar ‘iin’, maar het is ook mogelijk dat het grafische beeld de kopiist geïnspireerd heeft tot een toponiemenloze wending. De prozadruk P en hs. B verschillen ook wat de samenzweringsplaats betreft. De prozadruk volgt Van den vos Reynaerde. Vergelijk: ‘Doe dese vive quamen tusschen Ghent ende den dorpe dat heit Yfte. Daer hielden si horen raet’ (P 1664-1666) met B 2283-2285: Ende quamen bi een dorp heet Hijfte.
Tusschen Risel ende Ghent
Hielden sy haer perlement.
De lezing uit P is de meest logische in vergelijking met de lezing van de eerste Reynaert. Toch is de lezing van B zinvol. De samenzweerders komen samen te Hijfte en trekken dan verder in de richting van Gent. Verder zuidwaarts, tussen Gent en Rijsel, houden ze vervolgens ‘perlement’. Of dit in de autograaf stond, is gezien de lezing van P erg twijfelachtig. Deze lokalisering komt wel overeen met de plaats waar zowel J.W. Muller, I. Teirlinck, A. Berteloot en wijzelf Reynaerts historie lokaliserenGa naar voetnoot14. Eén mogelijke verwijzing naar de ontstaansstreek van RII in het eerste deel van het verhaal is de vermelding van het middeleeuwse Zuid-Vlaamse Duwaai door Nobel. Daar waar de koning in VdvR alleen de kroningssteden Aken en Parijs noemt, worden in B de grote handelssteden Keulen en Dowaai (ten zuiden van Rijsel) genoemd. De kopiist van B heeft dit toponiem gerespecteerd, zoals hij meestal, maar niet in alle | |
[pagina 156]
| |
gevallen doet. Een van de redenen daarvan is dat ‘Duwa’ in rijmpositie staat. Opmerkelijk is dat dit toponiem in de niet aan het rijm gebonden prozaversie wél wordt geactualiseerd en vervangen door het Zeeuwse plaatsje ‘Zyricxzee’ (P 1947). Vanuit Zuid-Vlaanderen lijkt ook de vervanging van de hyperbolische formule ter beschrijving van de schoonheid van Crayant ‘Tusschen Portaengen ende Polane’ (A 301) door ‘Tusschen Hollant ende Ordanen’ dezelfde betekenis te hebben als in VdvR. Ook hier gaat het om twee afgelegen streken, zij het dat ze minder verafgelegen zijn dan in RI. Het enige effect is dat de hyperbolische ruimte wordt verkleind. Het spreekt vanzelf dat de receptiesituatie in een Hollandse context anders zal zijn geweest (met name ‘Van hier tot in de Ardennen’). We kunnen na dit beknopte overzicht van RIIa concluderen dat m.b.t. de toponymie dezelfde principes gelden als in VdvR. De meeste toponiemen worden herhaald of vervangen door een toponiem dat op identieke manier literair functioneert. Hof en hol en de eigenlijke handeling worden niet expliciet gelokaliseerd. De toponiemen functioneren als ondersteuning van het gesproken woord. Reynaert gebruikt de toponymie om zijn geloofwaardigheid te vergroten. Ze wordt ook in functie van de hyperboliek en de spot gebruikt. De omwerker volgt zijn brontekst in de meeste gevallen, zeker daar waar die de geloofwaardigheid van de vos betreffen. Opvallend is dat de Zuid-Vlaamse omwerker toponiemen als Ter Ellemare, Hulsterlo, Hijfte en Kriekeputte handhaaft. Deze toponiemen gaan natuurlijk anders functioneren voor het nieuwe primaire publiek. De vrij grote trouw aan de brontekst resulteert in een andere functionaliteit van de toponymie die niet meer onmiddellijk met een bekende realiteit correspondeert. In RIIb komen verhoudingsgewijs ongeveer evenveel toponiemen voor als in RIIa. Ze vallen uiteen in de reeds in RIIa vermelde plaatsnamen en nieuwe toponiemen. Toponiemen die naar gebeurtenissen uit het eerste deel terugwijzen zijn ‘Maperthuus’ (B 3516, 3747, 3759, 3775 en 7738), de lokale toponiemen ‘Ter Elmaer’Ga naar voetnoot15, ‘Hulster lo’ en ‘Krieken pit’Ga naar voetnoot16, de verder afgelegen toponiemen ‘Over See’ (B 4694; en ‘Over Meer’ in B 3638) en daarmee verwant het Heilig Graf (B 7183), het ‘Heylige lant’ in B 7186 en tot slot Rome (B 4525, 4538, 4542...). Ook Keulen, genoemd om de grote | |
[pagina 157]
| |
afstandGa naar voetnoot17 en Montpellier (B 5934), als medische faculteitGa naar voetnoot18, komen in het eerste deel reeds voor, zij het in een andere context. De nieuwe toponiemen in RIIb zijn in vier categorieën in te delen. Eerst zijn er de toponiemen ‘Troyen’ (o.a.B 5511, 5527 en 5557), ‘Grieken’(-land in B 5549) en India (B 5454), die verband houden met de juwelen die de vos naar het hof zou gezonden hebben. P 2669 voegt hier ‘Arabien’ toe. Deze toponiemen functioneren literair in het aantrekkelijker maken van de schat, die op deze manier wonderlijk, fabelachtig en exotisch wordt. Vervolgens zijn er de toponiemen die verbonden worden met de afkomst van een al dan niet vermeende autoriteit: nl. ‘Camerike’ (waar Reynaerts oom Martijn bisschop is, B 4416), Trier (‘Tryer’, waar ‘meyster Abrioen’ van afkomstig is, B 5330) en BoudeloGa naar voetnoot19 (‘Een groot clerc, een myster vroet/Gaft [raad] hem ende die abt van Bandelo, B 6778-6779)Ga naar voetnoot20. Deze plaatsen dienen, net als een aantal lokale toponiemen in RI om de geloofwaardigheid van de vos te onderstrepen, maar ook om de vos als een machtig en gevaarlijk heerschap te tekenen. Aansluitend bij deze plaatsen zijn er bekende Europese steden (of streken) die worden genoemd in verband met de corruptie aan geestelijke en wereldlijke hoven (Parijs, Avignon en Rome in C 7698) of in verband staan met ‘hoger scolen’ (‘Pro- | |
[pagina 158]
| |
vijn’ en ‘Westfalen’ in B 4040: Op Vestvalen ende te Provijn’). De prozadruk heeft het enkel over de Duitse universiteitsstad Erfort (P 3009: ‘terfforden’). Het gaat in B om een Franse (in rijmpositie) en een Duitse stad. Tot slot zijn ook in Reynaerts historie enkele kleine plaatsjes opgenomen: Elverdingen, Houthulst, Harelbeke, Drongen, Ename en Floorsbergen/Flobecq. Ook ‘Helre broeck recht aen den Dam’ (B 6882) past wellicht in deze reeks, maar is tot nu toe niet bevredigend gelokaliseerd. Tussen B en P komen betreffende deze plaatsjes significante verschillen voor. P bewaarde, zoals meermaals het geval is, de oorspronkelijke lezing. Op het onzekere ‘Helre broeck’ na, komen al deze lokale toponiemen in constructies van het type ‘Tussen X en Y’ voor. Het gaat hier om een verbinding van plaatselijke toponiemen (‘dichtbij-dichtbij’). Een eerste ‘Tussen X en Y’-constructie dient ter lokalisering van een avontuur. Reynaert spreekt een tweede biecht tot Grimbeert op weg naar het hof. Opnieuw is de wolf het grootste slachtoffer. Reynaert vertelt hoe de wolf kennis maakte met de hoef van een merrie toen zij op een dag op pad waren ‘Tussen Houthulst ende Elverdinghe’ (P 2977-2978). B 3997 leest: tussen ‘Honthorst ende Everdingen’. J.W. Muller heeft deze beide plaatsen ook in Nederland aangetroffen. Het is dus mogelijk maar niet bewijsbaar dat het hier inderdaad om een lokale aanpassing gaatGa naar voetnoot21. Het is dus mogelijk dat de kopiist van B door de grafische gelijkenis tussen deze toponiemen deze scène heeft willen actualiseren. De tweede ‘Tussen X en Y’-constructie waarin lokale toponiemen voorkomen is een spottende dubbelconstructie. Reynaert heeft drie pronkstukken uit zijn collectie mee naar het hof gegeven. Het eerste een ring, waarop Hebreeuwse namen staan geschreven. Reynaert kon ze niet ontcijferen, maar meester ‘Abrioen van Tryer’Ga naar voetnoot22 wel: Hier isser veel die sijn manier
Wel kennen. Hi verstaet alle dingen
Tusschen Arkeloos ende Drongelingen
Ende Enam ende Floorsbergen (B 5331-5334).
Wij geven ter vergelijking onmiddellijk de tekst van P, maar dan typografisch geschikt als zou het een rijmversie betreffen: Hier is daer vele die sine manyeren
| |
[pagina 159]
| |
wel kennen. Hij verstont alle tongen
Tusschen Harlebeke ende Drongen
ende Enam ende Floersbergen (P 4088-4091).
In beide versies is de tweede constructie identiek. Ename, aan de Schelde ten noorden van Oudenaarde, bezat een bekende benedictijnenabij. Floorsbergen (Vloesberge) is het Henegouwse FlobecqGa naar voetnoot23. Deze beide plaatsen wijzen ondubbelzinnig naar Zuid-Vlaanderen als plaats van het primaire publiek van Reynaerts historie. Het gaat hier om nabij gelegen plaatsen, waardoor deze hyperbolische formule grappig wordt. Ook Harelbeke en Drongen (weer een abdij!) uit de prozaversie wijzen naar Vlaanderen. De oorspronkelijke rijmvorm ‘tongen-Drongen’ zit nog verborgen in de prozaversie. We nemen aan dat de versie van B niet de originele toponiemen weergeeftGa naar voetnoot24. De kopiist heeft zich echter niet zomaar vergist: het rijm klopt. J.W. MullerGa naar voetnoot25 en I. TeirlinckGa naar voetnoot26 verwezen reeds naar het Hollandse Drongelen en het zuidelijker gelegen Noord-Brabantse Arkel(o). De kopiist heeft onder invloed van het grafische beeld Drongen en Drongelen geassocieerd en nadien Drongelen omgevormd tot een rijmvorm op ‘-ingen’ die rijmt op het neutrale ‘dingen’. Vandaar volgde de stap van ‘Harlebeke’ naar ‘Arkeloos’. De kopiist/polygraaf heeft één van de twee constructies geactualiseerd naar zijn eigen opdrachtgever of publiek toe. We zagen de kopiist van B reeds als iemand die het verhaal in enkele toponymische details actualiseerde naar de eigen tijd (het wegvallen van Parijs en Avignon in B 7702) en de eigen omgeving (‘Ouden Rijn’ in B 2123). Het effect en de literaire waarde van de tekst blijven steeds gerespecteerd. De bedoeling van de scène in B is niet volledig duidelijk. De naamgeving is lachwekkend, maar anderzijds is de vermelding van ‘meester Abrioen’ huiveringwekkend en worden de velden van het magische, het goddeloze en het kwade opgeroepen. De naamgeving neutraliseert het negatieve. Wordt er gespot met de talenkennis van ‘meester Abrioen’ omdat die oorden de plaats innemen van verafgele- | |
[pagina 160]
| |
gen landen? Wordt daardoor geïmpliceerd dat hij maar één taal sprak? Meteen zou Reynaert koning Nobel voor schut zetten omdat deze opmerking absurd is. Of neemt de auteur een loopje met de vele dialectische varianten die van dorp tot dorp en van streek tot streek voorkwamen (vgl. Maerlants ‘misselike tonghe’?). De Hollandse prozadruk heeft de oorspronkelijke geografie van Reynaerts historie het best bewaard. De uitgever heeft zich gebaseerd op een handschrift dat de Reynaertgeografie van de RII nauwkeuriger heeft gevolgd dan de kopiist (polygraaf) van het Brusselse handschrift (B). Verder onderzoek kan duidelijker maken waar de autograaf precies in Zuid-Vlaanderen ontstond. Het blijkt dat de overgang van rijm (en dus soms rijmdwang) naar proza geen belangwekkende invloed heeft gehad op de Reynaerttoponymie. Tussen de handschriftelijke tekst en de prozabewerking bestaat een lichte reductie van het aantal toponiemen. Die toponiemen die dan toch verdwijnen, staan allen in rijmpositie: ‘Pavijen’ (B 23), ‘Ghent’ (B 102, een rijm op ‘perkement’, nog weinig zinvol in een gedrukte tekst), de ‘Leye’ (B 2653) en ‘Vestfalen’ en ‘Provijn’ (B 4040)Ga naar voetnoot27. Slechts op een enkele plaats last de bewerker van P een toponiem in: het gaat om ‘Arabien’, waar de hyperbool ‘om dusent merck’ (B 3606) wordt uitgebreid met ‘des fijnsten goudes dat uut Arabien ye ghequam’ (P 2669-2670). Wij besluiten: de toponiemen in RII volgen hetzelfde functie als in RI. Net als in RI gebruikt Reynaert in RII zelf veruit de meeste toponiemen. Hij vermeldt ze om zijn geloofwaardigheid te onderstrepen. De auteur heeft in het eerste deel de lokale toponymie, die verwijst naar het noordoosten van het graafschap Vlaanderen, behouden. Toch schrapt hij hier en daar een toponiem of vervangt het ene door een ander. In het tweede deel gebruikt hij de toponymie op dezelfde manier. De lokale toponymie wordt echter naar Zuid-Vlaanderen verplaatst. Dit betekent dat de lokale toponiemen uit RIIa hun referentiële functie verliezen en vooral een literaire functie krijgen. De verschillende Reynaertkopiisten, -vertalers, -omwerkers en -bewerkers volgden de toponymie uit hun voorbeeld veelal vrij nauwkeurig. De nieuwe receptiesituatie was alleen van belang indien nieuwe stukken werden gecreëerd, zoals in RIIb. De Latijnse vertaler en de kopiisten beperkten zich tot een kleine reductie of enkele kleinere aanpassingen ter actualisatieGa naar voetnoot28. De kopiist van handschrift B neemt in de Reynaerttraditie een heel eigen plaats in. Meer dan enig ander kopiist heeft hij zijn gekopieerde tekst aangepast aan een nieuwe receptiesituatie door (slechts in enkele welbepaalde gevallen) bewust af te wijken van de geografische gegevens uit zijn bron- | |
[pagina 161]
| |
tekst. De hier gepresenteerde gegevens slaan enkel op de toponymie. Ook hier is verder onderzoek noodzakelijk. Het is pas wanneer we weten hoe en hoeveel de verscheiden teksten van elkaar afwijken dat we genuanceerde uitspraken kunnen doen over de functie en het functioneren van de Reynaertteksten. Rik VAN DAELE | |
Naschrift: Arkeloos, Drongelingen en EverdingenBij de lectuur van hs. B vallen de namen Arkeloos, Drongelingen en Everdingen op. De polygraaf van B neemt, zoals gezegd, tussen de Reynaertpolygrafen een uitzonderlijke plaats in. Meestal houden de kopiisten zich aan de toponymie uit de legger. De polygraaf van B heeft een aantal plaatsnamen geactualiseerd. Over het hoe en waarom is verder onderzoek nodig, alleen zo kan men meer accurate uitspraken doen over het functioneren van de tekst en zijn redacties. Als aanzet tot verdere studie willen wij als uitsmijter een gewaagde hypothese voorleggen. De namen Drongelen en Arkel(oos) komen in hetzelfde vers (B 5333) voor. Ze zijn des te opvallender omdat deze beide ook in de Nederlandse geschiedenis met elkaar in verband te brengen zijn, met name betreffende de Arkelse oorlog (1401-1412), die zich afspeelt in het grensgebied van Holland, het Sticht en Gelre. Oorzaak van de oorlog was een conflict tussen Jan van Arkel en Willem van Oostervant. Tijdens de oorlog speelde ook Everdingen een rol tijdens het beleg van Hagestein in 1405Ga naar voetnoot29. Is Arkeloos een contaminatie van Arkel en Noordeloos? Teirlinck vermeldt in De toponymie dat Arclo een oude historische variant is van Arkel (p. 19). Heeft de polygraaf van B toponiemen geassocieerd met toponiemen uit zijn eigen omgeving of uit de omgeving van zijn mecenas? Het is een aantrekkelijk gegeven om een tussenstap te veronderstellen tussen de Zuid-Vlaamse autograaf en de overgeleverde Utrechtse apograaf van circa 1470. Die redactie zou zowel geografisch als chronologisch een brugfunctie vervullen. De problemen zijn echter te groot om nu definitieve uitspraken te doen, zowel wat een mogelijke datering betreft (vóór, tijdens of na de Arkelse oorlog) als de lokalisering (in het gebied van Noordeloos of het Land van Arkel, of in de omgeving van tegenstanders of medestanders van de diverse partijen), enzovoort... |
|