Tiecelijn. Jaargang 7
(1994)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| ||||||||||||||
InleidingDe Reynaertnaleving tijdens de achttiende eeuw is tot nu toe slechts op één terrein in kaart gebracht: met name de volksboekjes, op te delen in een Noord- en Zuidnederlandse tak. Deze werden bestudeerd in tal van monografieën (o.a. Verzandvoort en Wackers, 1992; en Van Daele, 1989) en opgesomd in vele bibliografieën (o.a. Menke, 1992). Deze beide tradities werden ook in facsimile uitgegeven, met name door Wackers en Verzandvoort voor de Zuidnederlandse tak en door antiquariaat Merlijn voor de Noordnederlandse. Op iconografisch gebied zou men ook nog de Antwerpse luxe-kabinetten, hoewel die wellicht te dateren zijn net vóór 1700, aan deze lijst kunnen toevoegen (Van Daele en Wackers, 1988). Voor de rest moeten we ons, net als in de zeventiende eeuw, behelpen met een toevallige afbeelding van een vosje of met de melding van een geïsoleerd feitje in het opsommende artikel van J.W. Muller over Reynaerts rollen in en na de middeleeuwen (1926). Als onderdeel van een groot project over ‘Reynaert en ideologie’, dat mede zal handelen over de verandering van het vossekarakter in de loop der eeuwen, presenteren we hier een achttiende-eeuwse getuige van vossenaleving in een domein dat nauwkeuriger en systematischer onderzoek verdient, namelijk de liedboeken. Vooraf dit. Volgend verslag en de editie zijn gebaseerd op de licentieverhandeling van Piet Maris o.l.v. dr. M. van Vaeck en prof. K. Porteman, voorgelegd te Leuven in 1993. Vele gegevens in deze bijdrage zijn dan ook aan dit werk ontleend. | ||||||||||||||
Drie Reynaertliederen in twee Brugse liedboekenIn twee liedboeken, gedrukt tussen 1710 en 1733 (datering van P. Maris) door de Bruggeling Andreas Wydts, stadsdrukker en wonend in de Breydelstraat, komt telkens een trio liederen voor die gerangschikt zijn onder de hoofding ‘Van Reyntjen de Vos’. Publiek, inhoud en functie van de bundels worden op de titelpagina's vermeld. De liederen zijn in de eerste plaats bedoeld om te vermaken. Op de titelpagina's lezen we: Het Aengenaem / Lysterken, / | ||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||
De oudste bundel is het Aengenaem Luysterken. De Vlaemschen Pagegaey is een heruitgave van een deel van de bundel, evenwel aangevuld met een kerstcyclus en een aantal gedichten naar aanleiding van de jaarwisseling. Ook in de achttiende eeuw was er reeds een commerciële geest bij de boekdrukkers en -handelaren. Een probleem is wel de auteur. In de oudste bundel staat de Veurnse boekhandelaar en ‘poète-chansonnier’ Jacobus de Ruyter. In de herdruk, die deels met hetzelfde zetsel gebeurde (o.a. de Reynaertliederen) staat de naam van de verder niet bekende H. van Vyfderlye. Een pseudoniem van De Ruyter, een nieuw verkoopargument, een nieuwe naam voor de samensteller na diens dood (in 1716)? Het is een probleem dat buiten onze bijdrage valt.
Het eerste van de drie Reynaertliederen uit de beide bundels is vanuit ideologisch standpunt het interessantste: ‘Hoe hy eenen Boer bedroogh, passende op den Arts-ketter Maerten Luter’, op de zangwijze (‘voys’) van ‘Herders hy is geboren’. Reyntje is in dit lied ‘van nature / Oolijck, schalck, ende vals’ (v. 1-2). Het vossebeeld is uiterst negatief. In de laatste strofen van het lied wordt Maarten Luther met de vos vergeleken: Noch Vossen met twee voetenGa naar margenoot+
Vindtmen aen dien gelijck;Ga naar margenoot+
Eenen wy stellen moeten,Ga naar margenoot+
Loos en boos uytterlijck:Ga naar margenoot+
Dien Maerten Luter is,
Snooden Vos voor gewis, (v. 49-54).Ga naar margenoot+
In de laatste strofe staat de vos voor de ketters: De Ketters vossen zijn
Loos, ende duyvels fijn,Ga naar margenoot+
Die dooden menigh ziel,
Dat s'in de helle viel. (v. 69-72).Ga naar margenoot+
De bron van dit contra-reformatorische lied is de Reynaertscène waarin de vos zich schijndood op de weg legt en zich laat oprapen door de boer. Hij wordt op de kar gegooid en is zo in staat de kippen op te eten. De directe bron van dit lied was wellicht de derde branche van de Roman de Renart. De scène wordt ook in de Middelnederland- | ||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||
de derde branche van de Roman de Renart. De scène wordt ook in de Middelnederlandse traditie gesuggereerd door Grimbeert in zijn verdediging van Reynaert aan het hof (hs. B 212 e.v.). De uit de traditie bekende pladijzen of palingen zijn vervangen door ‘kieckens’. Interessant in dit opzicht is dat Luther zelf in 1530 een aantal Aesopische fabels vertaalde, die pas een kwarteeuw later, in 1557, werden uitgegeven. Het daarop volgende lied heeft als bron de bekende Aesopische fabel ‘Den Vos heeft de Kraen ghenoodt’, die o.a. door Brueghel op zijn spreekwoordenschilderij werd afgebeeld, maar ook voorkomt in de ‘matière renardienne’. Het laatste vosselied wordt beschreven als een ‘Kluchtigh leersaem lied’ en is getiteld: ‘Hoe den Vos den Beer bedroghen, en daer / naer noch uytgelacchen heeft.’ In een berethemanummer interesseert dit lied ons het meest. We drukken de volledige tekst af met summiere woordverklaring. | ||||||||||||||
Kluchtigh leersaem liedtHoe den Vos den Beer bedroghen, en daer
naer noch uytgelacchen heeft.
Men onstaet niet met sijn ongeluck,Ga naar margenoot+
Men wordt noch uytgelacchen in den druck.Ga naar margenoot+
Op de Voys: Philis mijn tweede ziel.
1. DEn Beer heeft van natuur,
Dat hy haet alles suur,
Dat hy bemindt seer alle soetigheydt:
Daerom den honigh wort voor hem bereydt
Tot een lock-haes, dat hy bemint:
Daerom des menschen vernuft, dit versint,
Dat men in eenen hollen eycken boom,
Open gekloven honigh stelt ten toon.
| ||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||
2. En dat is soo gemaeckt,
Dat als den Beer dit raeckt,
Dat het toesluyt, als eene muyseval.
Den Vos den schalcksten van de dieren al,
Hadt soo een Beere val gesien,
En quam den Beer den honigh aen te bien;Ga naar margenoot+
Hy wist de stricken, en de lagen wel;,
Maer aenden Beer seyd' hy nievers af el.Ga naar margenoot+
3. Als van den honigh soet,
En sey: Cosijn veel goedt
Heb ick gevonden voor u appetijt
Als voor den Koningh honing veel bereyt,
Dien is geleyt in een groot hout,Ga naar margenoot+
By dien bergh in't Poolsche wester wout.
Den Beer die sey: 'kdanck u Cosijn Reynaert,
En quispelde van blijdtschap sijnen staert.
4. Hy ginck dan heen terstont,
En bly den honigh vont,
En viel met 'tbackhuys ende pooten aen,Ga naar margenoot+
Den hollen boom die is strackx toe gegaen,
Het vel van 'thooft, en pooten me,
En oock den steert een deel bleef in die ste.Ga naar margenoot+
Het was geluck, dat hy sijn lijf kreegh uyt,
En dat'er niet en bleef oock heel sijn huyt.
5. Den Vos die sagh van ver
Den wel-bedroghen Beer,
Al jancken komen met 'tvel van sijn hooft,
Daer hem de Beere val had van berooft,
Sijn ooren oock die was hy quijt,
En oock sijn pooten vel bleef inden strijt,
Een brock oock van sijn steert was afgebrocht,Ga naar margenoot+
Soo dier heeft hy dien honigh dus gekocht.
6. Wel hoe Cosijn de Beer,
Is 't nu soo waerm weer,
Sey Vostjen, dat geen muts op 'thooft en staet,
Met blooten hoofd', en sonder handtschoen gaet,
En woegh den steert oock veel te swaer,
Dat gy een goe stuck laet achter hier of daer,
Of g'hebt den honigh misschien soo betaelt,
Uyt boere kist van usoo heen gehaelt.Ga naar margenoot+
7. Gy schelm, gy verraer,
Die my dit allegaerGa naar margenoot+
Hebt doen verliesen, sey den aermen Beer,
En nu lacht gy my uyt even seer:Ga naar margenoot+
Dat ick kost loopen als ick plaght,
Tusschen mijn tanden waert gy haest gebraght
En ick onstae niet met mijn ongeluck,
Gy spot, en lacht my noch uyt inden druck.
| ||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||
8. Des werelts aert dit is,
Oock duyvels aert dit is,
En menigh mensch is als dien Vos soo vals;
Bedrogen is oock menigh slechten hals,Ga naar margenoot+
Als desen Beer met honigh soet,
Om wat welluste, om wat werelts goet,
En als hy deerlijck bedrogen is,Ga naar margenoot+
Noch vanden duyvel uytgelacchen is.
De scène is duidelijk ontleend aan de Nederlandse Reynaerttraditie. Toch is de precieze bron niet onmiddellijk aanwijsbaar. Enkele details, zoals de eik, de vergelijking tussen de verminkte handen en afgelegde handschoenen, de warmte, enz., wijzen naar de Nederlandse traditie, maar de liedtekst bevat nauwelijks significante gelijkenissen met één van de bekende tekstgehelen (Zuid- of Noordnederlands volksboek, de rijmversie van Segher van Dort, enz.), zodat het onmogelijk is een preciezere afhankelijkheid te bepalen. De vraag kan dus gesteld worden of we hier te maken hebben met de hervertelling van een oudere variant of een vrij jonge vernieuwing. Het doel van het lied is de ‘applicatio moralis’ in strofe acht: de wereld is duivels. Velen zijn vals als vossen, vele anderen laten zich om werelds goed vangen. Wat brengt deze vondst nu op voor de Reynaertstudie? Ten eerste illustreert deze Reynaertcyclus de populariteit van de Reynaertteksten in de 18de eeuw. Bovendien bewijst de inhoud dat niet alleen de verhalen uit de Middelnederlandse Reynaerttraditie bekendheid genoten, maar ook de verhalen uit andere tradities. Even interessant is de vaststelling dat vooral de Bruunscène wordt naverteld. De gulzige beer doet het trouwens eeuwen later nog uitstekend in de moderne schoolboeken. Uit de Reynaertliederen komt een negatief vossebeeld naar voren. De achttiende-eeuwse Reynaert is nog steeds verwant aan zijn middeleeuwse voorganger: hij staat voor de ketter en hij is duivels. Toch is hij meer ambigu: hij is tevens ‘oolijck’. Duidelijk is dat hij zowel gebruikt wordt om te vermaken (‘kluchtigh’) als om te leren en de moraliseren (‘leersaem’). De vos is ambigu en integreert zich in de fabeltraditie. | ||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||
Zoals Segher van Dort in zijn rijm-Reynaert, verwijst ook De Ruyter naar de ‘Jonckheydt’ als geïntendeerde publiek van de bundel. Een derde interessante vaststelling is dat de vos ook in het Brugse een zekere populariteit genoot. Tot nu toe wezen de getuigen veelal naar Antwerpen. Alle bekende drukkers van volksboeken waren Antwerpenaren (o.a. Verdussen, Van Soest, Vinck, Heyligher, Thys en Herleyn) en (later) Gentenaren (o.a. Van Paemel en Snoeck-Ducaju). De vraag is nu hoe de contacten waren tussen Antwerpen en Brugge, en of Antwerpse drukkers ook in Brugge hun goederen leverden. In elk geval is nog één impliciete, negatieve Brugse Reynaertgetuige bekend: een verbod om Reynaertjes te drukken, uitgevaardigd door bisschop Rodoan van Brugge op 29 januari 1612 (zie Van Daele 1989). De vraag is dus gewettigd of er te Brugge Reynaertboekjes werden gedrukt. Wat de contacten tussen Brugge en Antwerpen betreft, is in elk geval bekend dat ‘Reynaert’-drukkersgeslacht Verdussen liedboeken van De Ruyter drukte. Tot slot is er de vreemde vermelding van het ‘Poolsche wester wout’ (strofe 3), die zover ons bekend is, nergens in de bronteksten voorkomt. Hij wordt in elk geval niet vermeld bij Isidoor Teirlinck (De toponymie van den Reinaert, p. LIV-LIX: De plaatsnamen uit h. Zelfs Polen komt niet meer voor in de volksboeken). Een verklaring van dit toponiem ligt niet voor de hand. Zou de honing liggen nabij een berg in het ‘wester wout’ van het oostelijk gelegen Polen? Een contradictio in terminis? Of een westelijk woud in Polen? Een verwijzing naar een lokale of Europese historische feitelijkheid? Het antwoord op deze vragen bepaalt mee de strekking en de functie van het lied. Verder onderzoek, op tal van vlakken, is noodzakelijk. Rik VAN DAELE
Literatuur
|
|