Dirk Geeraerts, Stefan Grondelaers en Dirk Speelman: Convergentie en divergentie in de Nederlandse woordenschat. Een onderzoek naar kleding- en voetbaltermen. Amsterdam, Meertens Instituut, 1999. ISBN 90 70389 60 6, 172 blz., f 29,50, te bestellen bij het Meertens Instituut.
Dit boek gaat over lexicale verschillen tussen het Nederlands in Nederland en het Nederlands in België, en meer speciaal beschrijft het de resultaten van pogingen om na te gaan of die verschillen mogelijk groter of kleiner worden. De auteurs Geeraerts, Grondelaers en Speelman (hierna GGS) zien twee tegenstrijdige tendenzen: enerzijds zouden de Nederlandsen zich naar elkaar toe bewegen (de term convergentie uit de titel), anderzijds zou het Nederlands van België ook, zij het in mindere mate, de neiging hebben zich meer onafhankelijk van de noordelijke variant te ontwikkelen (divergentie).
De studie van GGS bestaat uit een aantal deelonderzoeken. Het zwaartepunt ligt bij een onomasiologische studie naar kleding- en voetbaltermen in een corpus bestaande uit afleveringen van Nederlandse en Belgische tijdschriften van rond 1950, 1970 en 1990. Om ook een beeld te krijgen van regiolectische variatie is in etalages van kledingzaken in vier middelgrote steden in Nederland en Vlaanderen nagegaan welke termen daar in de jaren '90 gebruikt werden, en tenslotte zijn er ook nog eens taalgebruikers geïnterviewd over hun gebruik van en hun opinie over kledingtermen. Overigens zie ik enige problemen met de corpuskeuze, die tamelijk veel vakliteratuur bevat. In mijn perceptie hanteren met name vakmensen in de kledingbranche zowel in hun spraak als in hun etalages andere woorden dan ikzelf: zij gebruiken bijvoorbeeld japon en kostuum, en natuurlijk begrijp ik die woorden, maar zelf gebruik ik jurk en pak. De keuze voor vakliteratuur en etalageteksten draagt het gevaar in zich dat de metingen van GGS niet zozeer een beeld geven van de veranderingen in de taal van de gemiddelde taalgebruiker als wel in die van de vakman of -vrouw (merk op dat er in de titel over termen gesproken wordt en niet over woorden!).
Waar de aanpak in veel ander werk over verschillen tussen het Nederlands in Nederland en het Nederlands in België asymmetrisch is, vertrekken GGS nu eens niet vanuit de vooronderstelling dat een van de varianten superieur dan wel meer of minder lachwekkend zou zijn. Een nog belangrijker verschil met het meeste andere werk over de twee hoofdvarianten van het Nederlands is de principieel onomasiologische aanpak: men ging uit van bepaalde concepten - bijvoorbeeld JURK of HANDSPEL - en onderzocht, welke woorden (bijvoorbeeld japon, jurk, kleed, respectievelijk handbal, handfout, hands, handspel, handsspel) waar en wanneer zoal gebruikt werden om die concepten aan te duiden.
Deze onomasiologische aanpak is op zich buitengewoon aantrekkelijk: alleen op deze manier is het (in principe) mogelijk een goed beeld te krijgen van de plattegrond van een compleet semantisch veld en van het functioneren van de woorden daarin. Het is immers geenszins gezegd, dat bijvoorbeeld in het semantisch veld van de onderjurkachtigen alle woorden in het Nederlands in Nederland één-op-één corresponderen met woorden in het Nederlands in België, en andersom. Bovendien stelt deze aanpak de onderzoekers in staat taalverschillen en veranderingen daarin te kwantificeren, een mogelijkheid waarvan GGS in ruime mate gebruik maken.
Anderzijds zou het kunnen zijn dat zo'n onomasiologische aanpak vooral goed werkt bij concrete nomina zoals die hier object van studie zijn en misschien ook nog wel bij concrete handelingswerkwoorden, kleur-adjectieven en dergelijke. In andere domeinen, waar we net zo goed convergentie en divergentie van het lexicon (of zelfs