Tabu. Jaargang 27
(1997)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nogmaals Verb Projection Raising
|
(1) | Het MPLT-standpunt | |
a. | AGR speelt uitsluitend een bemiddelende rol met betrekking tot naamvalstoekenning: structurele naamval wordt toegekend door het werkwoord (en Tense). | |
b. | Verplaatsing is onderworpen aan een lokaliteitsconditie, geformuleerd in termen van equidistantie. | |
(2) | Het DS-standpunt | |
a. | AGR is zelf de toekenner van structurele naamval; de werkwoorden spelen hierbij niet direct een rol (Kaan 1992, Zwart 1993, Lattewitz 1993). | |
b. | Lokaliteitscondities spelen geen rol van betekenis en dienen uit de grammatica geëlimineerd te worden (Zwart 1993). |
Argumenten voor aanname (2a) dat AGR de structurele naamval toekent, worden veelal ontleend aan het domein van Verb (Projection) Raising en Restant Extrapositie. Bovendien blijken deze domeinen ook relevant voor aanname (2b) dat de lokaliteitscondities geëlimineerd dienen te worden (welke oorspronkelijk beargumenteerd is op grond van andere constructietypen; zie hiervoor ook Zwart 1994a). In dit artikel zal ik een aantal van deze argumenten, voor zover deze ontleend zijn aan het domein van Verb (Projection) Raising, opnieuw bekijken en betogen dat het DS-standpunt
onjuist/ongewenst is. Dit wil overigens niet zeggen dat de verschijnselen die in Zwart (1993) aangevoerd zijn ter ondersteuning van de opvattingen in (2), in alle opzichten bevredigend verklaard kunnen worden uitgaande van het MPLT-standpunt in (1): dit artikel heeft dan ook niet de pretentie de ‘juiste’ verklaring voor het verschijnsel Verb (Projection) Raising te geven, maar moet gezien worden als een bijdrage aan de waarschijnlijk nog wel even voortdurende discussie over de ‘correcte’ minimalistische theorie over dit verschijnsel. Om deze discussie in zijn context te plaatsen begin ik dit artikel met een korte schets van de recente ontwikkelingen in de theorie over Verb (Projection) Raising. Aan het slot van §1 volgt een kort overzicht van de verdere opbouw van dit artikel.
1 Recente ontwikkelingen
Als we terugkijken op de geschiedenis van de generatieve beschrijving van de werkwoordelijke eindreeks in de continentale West-Germaanse talen sinds Evers (1975), kunnen we concluderen dat er zich - althans tot voor kort - betrekkelijk weinig schokkende veranderingen voorgedaan hebben. Vrijwel alle analyses in de jaren '70 en '80 hadden de aannames in (3) als basisingrediënt.
(3) | a | De continentale West-Germaanse talen hebben een onderliggende OV-volgorde (Koster 1975), wat impliceert dat het hoofdwerkwoord in een hiërarchisch lagere positie, links van het hulpwerkwoord, basisgegenereerd wordt. |
b | De basisvolgorde van de werkwoorden wordt transformationeel gemanipuleerd door een verplichte adjunctie-operatie, Verb Raising (VR) genoemd, die een lager werkwoord(-cluster) aan het eerstvolgende hogere werkwoord hecht; de aanhechtingsplaats (links of rechts van het hogere werkwoord) verschilt per taal (Evers 1975). |
De meeste veranderingen in de jaren '80 betroffen een bijstelling van de aanname in (3b). Zo werd in Den Besten en Broekhuis (1989) het verplichte karakter van VR in twijfel getrokken, en daarmee de aanname dat adjunctie links van het hogere werkwoord mogelijk is. Belangrijker, echter, was de ontdekking dat niet alleen de werkwoorden zelf, maar ook hun projecties raising kunnen ondergaan (Den Besten en Edmondson 1983). Deze ontdekking van Verb Projection raising (VPR) heeft er vervolgens toe geleid dat sommige taalkundigen beargumenteerd hebben dat VR eigenlijk een speciaal geval van VPR is (zie Den Besten en Broekhuis
1992 voor verdere discussie en referenties en Haegeman 1994 voor enkele potentiële problemen voor deze opvatting). Tenslotte heb ik zelf beargumenteerd dat onder de aanname in (3a), VPR geen adjunctieoperatie kan zijn, maar het resultaat is van een inversie van twee zusterknopen in de zinsstructuur (Broekhuis 1993; feitelijk een herformulering van Haegeman en Van Riemsdijk 1986).
De meest recente ontwikkeling, daarentegen, houdt een radicale herziening van de aanname in (3a) in. In Kayne (1994) is beargumenteerd dat alle talen een onderliggende specificeerder-hoofd-complement volgorde hebben, wat zou betekenen dat de volgorde van de werkwoorden in het Nederlands de onderliggende volgorde reflecteert. Een voorbeeld als dat Jan dat boek wil lezen zou, uitgaande van Kayne's hypothese, afgeleid kunnen worden als in (4); het enige dat nodig is, is dat de argumenten van het hoofdwerkwoord naar een positie links van het finiete werkwoord wil verplaatst worden - de aanname van VR is dus voor het Nederlands overbodig geworden.
(4) | dat Jani dat boekj wil [VP ti lezen tj] |
De mogelijkheid van de verplaatsingen van de NPs in (4) is al eerder voorgesteld door Den Besten en Broekhuis (1989/1992). Een vraag die lang onbeantwoord is gebleven, echter, is waarom deze verplaatsingen noodzakelijk zijn in het Nederlands. Een mogelijk antwoord is te vinden in Chomsky (1993), waarin afstand genomen wordt van het idee dat naamval onder regeren door het hoofdwerkwoord wordt toegekend. In plaats daarvan moet de NP zijn naamval checken in de specificeerder-positie van een functioneel hoofd, AGR genoemd (zie ook Vanden Wyngaerd 1989). Als we aannemen dat de AGR-projecties zich links van het finiete werkwoord bevinden (zoals voorgesteld is door o.m. Zwart 1993), zijn de verplichte verplaatsingen in (4) verantwoord. Een meer precieze representatie van dat Jan dat boek wil lezen zou dan zijn als gegeven in (5). Overigens wil ik direct aantekenen dat de structuur in (5) niet geheel in overeenstemming is met de aannames in Chomsky (1993). Dit wordt besproken in §2.
(5) | dat [AGRP Jani AGRo .... [AGRP dat boekj AGRo ... wil [VP ti lezen tj]]] |
De hypothese dat de projectie van het hoofdwerkwoord aan de rechterzijde van het hulpwerkwoord gegenereerd wordt, is ook voorgesteld door Coppen en Klein (1992). Hun voorstel is besproken en verworpen in Broekhuis (1993: §1.1). Mijn voornaamste argument was gebaseerd op de assumptie dat accusatief naamval onder regeren van het werkwoord wordt
toegekend. Als Chomsky (1993) er gelijk in heeft dat regeren niet langer een rol speelt, vervalt dit argument natuurlijk. Echter, in de eerste noot van hetzelfde artikel betoog ik, dat de hypothese van Coppen en Klein (en die van Kayne) ook onder Chomsky's theorie van naamvalschecking niet te handhaven is, omdat we dan zouden verwachten dat Small Clauses, net als VPs, aan de rechterzijde van hun selecterende hoofd verschijnen, d.w.z. dat we ten onrechte verwachten dat (6a) grammaticaal is.
(6) | a | *dat Jan de schuur verft [SC ti rood] |
b | dat Jan de schuur rood verft |
Dit argument is mij misschien te snel uit de pen geglipt; in Den Besten en Broekhuis (1992: §3) was immers al uitgebreid betoogd dat resultatieve predikaten - in tegenstelling tot wat in die tijd veelal aangenomen werd - in principe verplaatst kunnen worden. Wat nu alleen nog verantwoord moet worden is dat in het Standaard-Nederlands resultatieve predikaten verplaatst moeten worden (zie Koster 1993 voor een mogelijk antwoord op deze vraag en meer empirisch bewijs; overigens zal ik in noot 13 wijzen op een geheel andere benadering van dit soort voorbeelden).
Uit de discussie hierboven blijkt dat Kayne's hypothese dat alle talen een onderliggende specificeerder-hoofd-complement volgorde hebben, serieuze aandacht verdient. Hieronder zal worden nagegaan of de woordvolgordegeneralisaties die in eerder werk van Den Besten en mijzelf centraal gestaan hebben, uitgaande van deze hypothese op een principiële wijze afgeleid kunnen worden (§4). Maar voordat ik daartoe over ga, wil ik eerst enige aandacht besteden aan de eerder genoemde controverse t.a.v. lokaliteit (§2) en de functie van AGR m.b.t. naamvalstoekenning (§3). Het artikel wordt in §5 afgesloten met een bespreking van een aantal potentiële problemen voor de hypothese dat ook de West-Germaanse talen een onderliggende specificeerder-hoofd-complement volgorde hebben.
2 Lokaliteit
In eerdere fasen van de generatieve taaltheorie had de lokaliteitstheorie m.n. betrekking op de zgn. Aʹ-verplaatsingen (zoals vraagwoordverplaatsing en Topicalisatie) en verplaatsingen van hoofden. Voor de zgn. A-verplaatsingen (bijv. de verplaatsing van het subject naar SpecIP) leek geen aparte lokaliteitstheorie nodig, omdat deze bleken te vallen onder de voor Aʹ- en hoofdverplaatsingen geformuleerde lokaliteitsprincipes en de voor anaforen geformuleerde bindingsprincipes. In het minimalistische programma is dit echter niet langer het geval, simpelweg doordat er meer
A-posities worden gepostuleerd dan voorheen, zodat een aparte lokaliteitstheorie voor A-verplaatsing onvermijdelijk lijkt. Dit wordt duidelijk als we de afleiding van een transitieve constructie zoals John ate the meat in Chomsky (1993) nader beschouwen. Deze verloopt als aangegeven in (7).Ga naar eind1
Wat relevant is voor de huidige discussie, is dat verplaatsing van het subject en het object ‘(relativized) minimality’ lijkt te overtreden, doordat deze verplaatsingen gevallen van A-verplaatsing zijn die een andere A-positie overslaan: verplaatsing van het object naar SpecAGROP passeert de basispositie van het subject, en de verplaatsing van het subject naar SpecIP passeert SpecAGROP. Chomsky (1993) lost dit probleem op door de introductie van de notie equidistantie in (8). Minimaliteit wordt nu zodanig gedefinieerd dat een constituent γ elke positie β mag overslaan bij zijn verplaatsing naar een positie α, zolang α en β maar equidistant van γ zijn. Een formulering van dit idee (die de inzichten van Rizzi 1990 incorporeert) is te vinden in (9).
(8) | α en β zijn equidistant van γ, indien α en β zich in hetzelfde minimale domein bevinden. |
(9) | Minimaliteit: verplaatsing van γ naar een positie α, waarbij een potentiële landingsplaats β overgeslagen wordt, is uitsluitend mogelijk indien α en β equidistant van γ zijn. |
De relevante minimale domeinen, waarvan sprake is in (8), worden gevormd door middel van hoofdverplaatsing: wanneer een hoofd X hoofdverplaatsing naar Y ondergaat, valt zowel de specificeerder van X als de specificeerder van Y in het minimale domein van de door verplaatsing gevormde keten (X,t). In (7) vormt de verplaatsing van het werkwoord naar AGRO dus een minimaal domein dat zowel SpecVP als SpecAGROP bevat, hetgeen het feit verantwoordt dat verplaatsing van het object naar SpecAGROP de basispositie van het subject, SpecVP, mag overslaan; de daarop volgende verplaatsing van AGRO naar I vormt een minimaal domein dat zowel SpecAGROP als SpecIP bevat, zodat ook de verplaatsing van het subject naar SpecIP over SpecAGROP heen legitiem is. Een derivatie waarin het subject verplaatst naar SpecAGROP en het object naar SpecIP, is
daarentegen uitgesloten doordat het object dan SpecVP zou moeten passeren op zijn weg naar SpecIP, terwijl er geen minimaal domein is dat beide posities bevat. (Merk in dit verband op dat hoofdketens volgens Chomsky ten hoogste twee schakels bevatten, d.w.z. dat er, ondanks het feit dat het werkwoord in (7) uiteindelijk in I terecht komt, geen keten is die bestaat uit het werkwoord in I en de sporen in AGRO en V; als dit wel het geval zou zijn, zou er een minimaal domein gecreëerd worden waarvan alle specificeerderposities deel uitmaken en kan de ongewenste derivatie niet langer uitgesloten worden.)
Als we in dit licht de analyse van dat Jan dat boek wil lezen in (5) beschouwen (hier herhaald als (10)), zal duidelijk zijn dat minimaliteit in (9) overtreden wordt; het object dat boek passeert de basispositie van het subject op weg naar SpecAGROP, maar er is geen minimaal domein dat beide posities bevat.Ga naar eind2
(10) | dat [AGRsP Jani AGRo .... [AGRoP dat boekj AGRo ... wil [VP ti lezen tj]]] |
Willen we de analyse in (10b) dus handhaven, dan zal de lokaliteitstheorie dus verworpen moeten worden. Dit ondermijnt echter Chomsky's verantwoording voor de volgorde van het subject en het object in de transitieve constructie in (7), zonder dat daar een conceptueel aantrekkelijk alternatief voor in de plaats gesteld wordt. Zwart (1993) lijkt dit probleem te willen oplossen door aan te nemen dat SpecAGRSP en SpecAGROP de aangewezen posities zijn om respectievelijk het subject en het object te ontvangen, waarbij gesteld wordt dat talen een uniforme volgorde hebben voor de functionele hoofden. Gezien het feit echter dat de functionele hoofden bij Zwart juist geen vaste plaats hebben in de zinsstructuur (zie de laatste alinea van deze paragraaf), is dit puur stipulatief.Ga naar eind3
Verder moet aangetekend worden dat de analyse in (10b) op nog een ander punt breekt met het minimalistische programma. Een lange en goed gefundeerde traditie volgend, moet volgens Chomsky (1993) het hoofdwerkwoord verantwoordelijk gesteld worden voor het ‘checken’ van de naamval van het object. Om dit mogelijk te maken, moet niet alleen moet het object naar SpecAGROP verplaatst worden, maar moet ook het hoofdwerkwoord zelf verplaatsing naar AGRO ondergaan teneinde de vereiste Checking (d.i. Spec-head) relatie tussen het object en het werkwoord te creëren; AGRo speelt in dit verband dus uitsluitend een bemiddelende rol. Dit is echter niet het geval in (10b); als er al een werkwoord naar AGRo verplaatst, dan is dat het finiete werkwoord. De analyse in (10b) heeft er daardoor toe geleid dat het AGR-hoofd zelf verantwoordelijk gesteld wordt voor naamvalschecking (Zwart 1993); dit is een verdere ondermijning van
lokaliteit doordat het hierdoor niet langer nodig is dat het object en het hoofdwerkwoord op enig punt in de derivatie in een Checking relatie staan.
Als de verplaatsing van het object gemotiveerd is door de noodzaak zijn naamval te checken èn als het hoofdwerkwoord daar verantwoordelijk voor is, zouden we dus eerder de structuur in (11) verwachten.
(11) | dat Jani .. wil [AGRP dat boekj [AGRo lezenk] [VP ti tk tj]] |
Dat de structuur in (11) in ieder geval mogelijk is, blijkt uit het feit dat dit de aanvaardbare West-Vlaamse bijzin dat Jan wil dat boek lezen oplevert. Gegeven de structuur in (11) kan het Standaard-Nederlandse voorbeeld in (10a) alleen afgeleid worden door een aanvullende verplaatsingsoperatie die het object dat boek voor het finiete werkwoord wil plaatst (Den Besten en Broekhuis 1992).
Overigens valt niet te verhelen dat de voorstanders van de lokaliteitstheorie in (9) hier met een probleem geconfronteerd worden. Volgens Chomsky (1993) is verplaatsing alleen mogelijk als dit nodig is voor het checken van een kenmerk van het verplaatste element en het is absoluut niet duidelijk welk kenmerk verantwoordelijk gesteld kan worden voor de aanvullende verplaatsing van het object. Bovendien is deze aanvullende verplaatsing optioneel mogelijk in het West-Vlaams en andere VPR-talen, terwijl optionaliteit moeilijk verenigbaar is met het minimalistische programma (zie echter noot 8 voor een aanzet tot een min of meer principiële verklaring van optionaliteit in een ander domein van de syntaxis; de volgorde van de werkwoorden in de werkwoordelijke eindreeks). Wel moet opgemerkt worden dat ook Kayne (1994:52) op onafhankelijke gronden tot de conclusie gekomen is, dat de argumenten van het werkwoord in de continentale OV-talen niet (altijd) in de specificeerderpositie van hun AGR-projecties blijven staan, maar (veelal) doorverplaatsen naar een functioneel domein boven AGRsP (zie Anagnostopoulou 1994 voor een aantal in deze context interessante suggesties die nadere uitwerking verdienen); als Kayne gelijk heeft, blijkt de aanvullende verplaatsing die nodig is om het Nederlandse voorbeeld in (10a) af te leiden, dus te vallen in een meer algemeen patroon.
De vraag is verder of de voorstanders van de analyse in (10b) een zoveel betere verklaring hebben voor het verschil tussen (10a) en (11). De verklaring van het verschil tussen het Nederlands en de VPR-talen beroept zich op een verschil in distributie van de AGR-projecties (zie bijv. Zwart 1993). In het Standaard-Nederlands bevinden deze zich alle boven het finiete werkwoord, terwijl in de VPR-talen de distributie vrijer is: de AGR-projectie kan in de VPR-talen zowel boven het finiete werkwoord (zoals in (10b)) als direct boven het hoofdwerkwoord gegenereerd worden (zoals in
(11)). Hierbij wordt echter voorbij gegaan aan de verklaring van het verschil in distributie tussen de verschillende talen (zie §3): de ene onopgeloste vraag wordt dus slechts vervangen door de andere.
3 Tegen het checken van naamval door AGR
In §2 hebben we gezien dat Zwart (1993) aanneemt: (i) dat AGR en niet het werkwoord verantwoordelijk is voor het checken van accusatief naamval en (ii) dat talen verschillen in de toegelaten distributie van AGR. De eerste aanname is nodig om te verantwoorden dat in (10a) het object zijn naamval kan checken in een AGR-projectie die zich boven het hulpwerkwoord bevindt. De tweede is nodig om te verklaren dat in de VPR-talen het object niet hoeft te verplaatsen naar een positie boven het hulpwerkwoord, zoals in (11). In deze paragraaf zal ik trachten aan te tonen dat beide aannames ongewenst zijn. Bovendien zal ik laten zien dat Zwart (1993) voor een deel met dezelfde problemen geconfronteerd wordt als de voorstanders van het MPLT-standpunt in (1).
Het argument tegen de eerste aanname berust niet direct op de betrokken West-Germaanse talen, maar op talen waarin het subject van een ergatief werkwoord (bijv. arriveren) in het perfectum congruentie vertoond met het participium, vgl. het Italiaanse voorbeeld in (12a). Omdat congruentie wijst op checking van de zgn. Φ-kenmerken (de kenmerken voor persoon, getal en geslacht), moeten we aannemen dat het ergatieve subject zich op enig punt in de derivatie in een checkingsrelatie met het participium bevindt. Omdat het subject ook congrueert met het finiete werkwoord, moeten bovendien het subject en het finiete werkwoord in een dergelijke relatie staan. De derivatie van (12a) verloopt dus ongeveer als in (12b).
Echter, als AGR in staat is om zelfstandig de naamvalskenmerken van een NP te checken, verwachten we dat dit ook mogelijk is in (12b). Dit houdt in dat niet duidelijk is wat de verplaatsing naar SpecIP motiveert: als de NP Maria (naast naamvalskenmerken) geen additionele kenmerken heeft, zou deze verplaatsing uitgesloten moeten zijn. Uitgaande van het DS-standpunt dient men dus met een speciaal verhaal voor de hier besproken Italiaanse constructie te komen.Ga naar eind4 Dit is niet het geval als men het MPLT-standpunt aanvaardt: de eerste verplaatsing vindt uitsluitend plaats voor het checken
van de Φ-kenmerken (ergatieve werkwoorden kennen immers geen accusatief toe), de tweede voor het checken van de naamval (Chomsky 1995a: 423-4; zie Broekhuis en Van Dijk 1995 voor een uitgebreidere bespreking van het perfectum die volledig verenigbaar is met Chomsky 1993).
Wanneer talen kunnen verschillen in de distributie van AGR (de tweede hierboven genoemde aanname in Zwart 1993), dan zou de optimale aanname zijn dat AGR in principe naar willekeur geïnserteerd kan worden, hoewel sommige talen (zoals het Standaard-Nederlands) in dit opzicht idiosyncratisch beperkt zouden moeten zijn. Natuurlijk heeft dit overgeneratie tot gevolg, maar dit wordt automatisch opgelost door de eis dat de kenmerken van AGR gecheckt worden: de ongewenste structuren worden dan uitgefilterd op PF of LF (d.i. door Full Interpretation). De assumptie van vrije insertie van AGR heeft als voordeel dat het een onmiddellijke verklaring biedt voor het feit dat het object van het hoofdwerkwoord V in een structuur als (13) in de VPR-talen op alle met * aangeduide posities mag voorkomen. Dit is geïllustreerd aan de hand van de Zürich-Duitse voorbeelden in (14), waarbij het gaat om de plaatsing van het object mediziin.
(13) | dat .... * AUXfin. * AUX * V | ||||
(14) | a | das er sini chind | wil | laa | mediziinstudiere |
dat hij zijn kind | wil | laten | medicijnenstuderen | ||
b | das er sini chind wil mediziin laa studiere | ||||
c | das er sini chind mediziin wil laa studiere |
Er moet echter opgemerkt worden dat we hier te maken hebben met een Exceptional Case Marking constructie: volgens de standaardopvatting over deze constructie krijgt het subject van het hoofdwerkwoord, sini chind, naamval van het werkwoord laa. Deze constructie biedt dus de mogelijkheid om de voorspelling van vrije AGR-insertie te toetsen. Als de AGR die verantwoordelijk is voor het checken van de naamvalskenmerken van deze NP, vrij geïnserteerd kan worden, voorspellen we dat deze onder (d.i. rechts van) het werkwoord laa gegenereerd kan worden, zodat voorbeeld (15a) grammaticaal zou moeten zijn. Deze voorspelling is onjuist: het subject moet verplicht links van het werkwoord laa verschijnen, zoals in (15b, c).
(15) | a | *das er wil laa sini chind mediziin studiere |
b | das er wil sini chind laa mediziin studiere | |
c | das er wil sini chind mediziin laa studiere |
Uitgaande van het DS-standpunt, kan de ongrammaticaliteit alleen verantwoord worden door de stipulatie dat de AGR die verantwoordelijk is voor het checken van de naamval van sini chind, uitsluitend boven (links van) het werkwoord laa gegenereerd kan worden. Het MPLT-standpunt, daarentegen, lijkt hier in het voordeel te zijn: de AGR-projectie waarin de naamval van sini chind gecheckt wordt, moet zich boven laa bevinden doordat dit werkwoord verantwoordelijk is voor naamvalschecking en dus hoofdverplaatsing naar het AGR-hoofd moet ondergaan ten einde daartoe in staat te zijn (vgl. Den Dikken 1994b voor een soortgelijke redenering).
Hierboven heb ik laten zien dat de aanname dat AGR en niet het werkwoord verantwoordelijk is voor het checken van accusatief naamval, niet houdbaar is. De optimale aanname i.v.m. de stipulatie dat talen verschillen in de toegelaten distributie van AGR, nl. dat AGR in principe vrijelijk geïnserteerd kan worden, lijkt evenmin houdbaar. De problemen die zich voor het DS-standpunt voordoen, treden niet of niet in dezelfde mate op bij aanvaarding van het MPLT-standpunt.
De twee hier bekritiseerde aannames uit Zwart (1993) zijn met name gemotiveerd vanuit de behoefte het taalspecifieke verschil in plaatsing van de nominale argumenten in de V(P)R-constructie te verantwoorden, waarvoor de voorstanders van het MPLT-standpunt tot op heden nog geen principiële verklaring hebben. Opgemerkt moet echter worden dat de voorstanders van het DS-standpunt met soortgelijke problemen geconfronteerd worden, zodra de niet-nominale constituenten in de beschouwing betrokken worden. Beschouw de volgende voorbeelden.
(16) | a | dat Jan niet wil [VP wachten op zijn vader] |
b | dat Jan niet op zijn vaderi [wil wachten ti] |
Indien de hypothese juist is dat complementen altijd volgen op het selecterende hoofd, zou voorbeeld (16b) afgeleid moeten zijn van voorbeeld (16a), die meer de basisstructuur reflecteert. De linkswaartse verplaatsing van de PP hoeft op zich niet problematisch te zijn, omdat gepostuleerd kan worden dat de PP moet verplaatsen naar de specificeerderpositie van een functioneel hoofd F. Het feit dat de verplaatsing optioneel lijkt te zijn, confronteert de voorstanders van het DS-standpunt echter met een soortgelijk probleem als waar de voorstanders van het MPLT-standpunt, die moeten aannemen dat de nominale constituenten in VPR-talen een optionele verplaatsing naar links dienen te ondergaan, mee te kampen hebben. Natuurlijk zouden de voorstanders van het DS-standpunt het probleem te lijf kunnen gaan door te postuleren dat de structuur in (16a) onjuist is, d.w.z. door aan te nemen dat de PP op zijn vader wel degelijk verplaatst is. Dit zou aanleiding geven tot de analyse in (17): de aanvullende verplaatsing van
het werkwoord naar X, die mogelijk op onafhankelijke gronden gemotiveerd kan worden (zie de volgende paragraaf), is nodig om het werkwoord na de verplaatsing van de PP naar SpecFP en het werkwoord naar F (wat resulteert in de volgorde PP-V) weer voor de PP te krijgen. De feiten in (16) zouden nu in overeenstemming gebracht kunnen worden met de gedachte dat optionele verplaatsing niet bestaat door te stipuleren dat FP, evenals AGROP, in principe naar willekeur geïnserteerd kan worden, dus zowel boven als onder het hulpwerkwoord wil.
Een probleem dat onder deze theorie van vrije insertie van functionele hoofden optreedt, is dat we nu verwachten dat, in ieder geval in die talen waarin VPR optreedt, AGR in dezelfde positie geïnserteerd kan worden als F in (17), d.w.z. dat we verwachten dat in deze talen het nominale object, evenals het prepositionele object kan volgen op het hoofdwerkwoord. Dit is echter niet het geval, vgl. *das er sini chind wil laa studiere mediziin. M.i. is daarom de conclusie onontkoombaar dat willekeurige insertie van functionele hoofden als AGR en F niet houdbaar is en dat daarmee de strategie die voorstanders van het DS-standpunt zouden kunnen volgen om het probleem van optionele verplaatsing van de nominale objecten in VPR-talen te verantwoorden, veel van zijn (toch al geringe) aantrekkelijkheid verliest. Op de voorstanders van de voorstanders van het DS-standpunt rust nu de verplichting een conceptueel aantrekkelijke theorie te ontwikkelen die de distributie van de functionele hoofden verantwoordt. Zolang die er niet is, blijft het aantrekkelijk om vast te houden aan de lokaliteitstheorie, omdat deze in ieder geval iets te zeggen heeft over de voorbeelden (12a) en (15a).Ga naar eind5
4 De volgorde in de werkwoordelijke eindreeks: Equidistantie
In deze paragraaf zal ik nogmaals de woordvolgorde in de werkwoordelijke eindreeks bespreken, ditmaal uitgaande van Kayne's hypothese dat alle talen een onderliggende specificeerder-hoofd-complement volgorde als basis hebben, wat inhoudt dat in de Nederlandse zin dat Jan een boek zou willen lezen de werkwoorden in de basisvolgorde staan (wat overigens niet per se hoeft in te houden dat ze geen verplaatsing ondergaan hebben; vgl. de bespreking van (17) en de discussie hieronder).
In het geval van drie werkwoorden zijn in principe de in (18) gegeven zes volgordes mogelijk (V1 staat steeds voor het hoofdwerkwoord, V2 voor het eerste hogere hulpwerkwoord, enz.). In eerder werk werd aangenomen dat hiervan vier volgordes aanleiding geven tot een grammaticaal resultaat, waarbij de punten staan voor de posities waarin eventueel het object een boek in de oppervlaktestructuur kan voorkomen (zie Broekhuis en Den Besten 1989 en Broekhuis 1993 en de daar genoemde referenties). Hierbij werd wel steeds opgemerkt dat (18) uitsluitend betrekking heeft op clusters waarin geen participia voorkomen: wanneer het hoofdwerkwoord een participium is, is de volgorde in (18e) namelijk wel mogelijk, vgl. het Nederlandse gelezen zou hebben.
(18) | a | V3 | V2 | V1 | (... zou... willen... lezen) |
b | V3 | V1 | V2 | (... zou... lezen willen) | |
c | *V2 | V3 | V1 | (... willen zou... lezen) | |
d | V2 | V1 | V3 | (... willen ... lezen zou) | |
e | *V1 | V3 | V2 | (... lezen zou willen) | |
f | V1 | V2 | V3 | (... lezen willen zou) |
Recentelijk is er echter een aantal feiten ontdekt dat het nodig maakt de beperking verder aan te scherpen tot alle niet-perfectieve constructies. Beschouw de volgende voorbeelden met de volgorde in (18e) uit het Frankische dialect (met dank aan Manfred Sailer p.c. voor het verstrekken van de Frankische voorbeelden in (19) tot en met (22)).
(19) | a | daß er nicht kommen hat können |
b | daß er es fallen hat lassen | |
c | daß er uns kommen hat lassen |
Voorbeelden als in (19) zijn al eerder gerapporteerd in Den Besten en Edmondson (1983), maar werden daar wegverklaard als performance-fout: deze volgorde zou alleen voorkomen bij sprekers van dialecten die uitsluitend de volgorde in (18a) toestaan, wanneer zij met buitenstaanders spreken - het zou een poging zijn tot imitatie van het Standaard-Duits. De volgordes in de voorbeelden in (19) klinken volgens Manfred Sailer echter geheel natuurlijk. Bovendien is de volgorde in (18a) in het Frankisch uitgesloten; zoals uit (20) blijkt, wordt eerder de volgorde in (18f) gebruikt:
(20) | a | *daß er dort lange darf bleiben liegen |
b. | daß er dort lange liegen bleiben darf |
Een noodzakelijke voorwaarde voor het optreden van volgorde (18e) is echter wel dat de werkwoordelijke reeks een instantie van het hulpwerkwoord van tijd bevat. Zoals geïllustreerd is in (21) kan de werkwoordelijke reeks in (20), die uitsluitend modale werkwoorden als hulpwerkwoord bevat, niet in deze volgorde verschijnen. Zodra het hulpwerkwoord van tijd toegevoegd wordt, zijn volgordes van het type in (18e) opnieuw mogelijk (zie (22b,c)); daarnaast kan ook de Standaard-Duitse volgorde in (22a) gebruikt worden.Ga naar eind6
(21) | *daß er dort lange liegen darf bleiben | |
(22) | a | daß er dort lange hat liegen bleiben dürfen |
b | ?daß er dort lange liegen hat bleiben dürfen | |
c | daß er dort lange liegen bleiben hat dürfen |
Dit maakt duidelijk dat de generalisaties in (18) uitsluitend betrekking hebben op niet-perfectieve constructies. Indien deze conclusie correct is, moet (18) echter verder bijgesteld worden; volgorde (18d) is weliswaar mogelijk met kale infinitieven (Broekhuis 1993), maar de tot op heden bekende voorbeelden bevatten steeds het hulpwerkwoord van tijd. Daarom moet (18) bijgesteld worden als in (23). Laten we nu verder gaan met een bespreking van de vraag hoe we de volgordes in (23) kunnen afleiden/ uitsluiten en in welke opzichten het MPLT- en DS-standpunt van elkaar verschillen.
(23) Geattesteerde volgordes in niet-perfectieve werkwoordconstructies: | ||||
a | V3 | V2 | V1 | (... zou... willen... lezen) |
b | V3 | V1 | V2 | (... zou... lezen willen) |
c | *V2 | V3 | V1 | (... willen zou... lezen) |
d | *V2 | V1 | V3 | (... willen... lezen zou) |
e | *V1 | V3 | V2 | (... lezen zou willen) |
f | V1 | V2 | V3 | (... lezen willen zou) |
Gegeven het minimalistische programma kunnen we uit (23) direct al een aantal conclusies trekken. Omdat het object in (23a) vooraf gaat aan het hoofdwerkwoord lezen, moet object-verplaatsing naar SpecAGROP in de overte syntaxis plaatsvinden. Als we aannemen dat dit ook voor het werkwoord geldt, moet (23a) ongeveer de structuur in (24) hebben (voor het gemak abstraheren we van het subject): de naamval van de NP een boek wordt in de gegeven configuratie gecheckt door het werkwoord lezen; de structuren waarin de NP een boek meer naar links geplaatst is, worden
afgeleid door een aanvullende verplaatsing van de NP (zie de bespreking aan het slot van §2).
(24) | dat Jan [VP3 zou... [VP2 willen... [AGRoP een boekj [AGRo lezeni] [VP1 ti tj]]] |
Als het hoofdwerkwoord lezen voor het werkwoord willen geplaatst wordt, zoals in (23b), kan het object niet achterblijven: de zin dat Jan zou lezen willen een boek is niet geattesteerd in de VPR-talen. Hieruit volgen twee dingen: (i) de vooropplaatsing van de infinitief kan geen hoofdverplaatsing zijn (zoals onlangs voorgesteld is door Zwart 1995), aangezien hiermee de onmogelijke volgorde afgeleid zou worden; (ii) de vooropplaatsing moet de AGROP betreffen, zelfs als het werkwoord in zijn basispositie zou blijven staan, omdat anders opnieuw de onmogelijke volgorde afgeleid zou worden.
Omdat (23b) afgeleid wordt door verplaatsing van een maximale projectie, lijkt de optimale aanname te zijn: (i) dat het een verplaatsing is naar de Spec-positie van een functioneel hoofd F en (ii) dat deze verplaatsing afgedwongen wordt door de noodzaak een morfologisch kenmerk van het functionele hoofd F en/of het daarmee geassocieerde werkwoord willen te checken (E. Hoekstra 1994), d.w.z. dat F en/of het daarin geplaatste werkwoord willen enerzijds en de VP een boek lezen anderzijds in een Spec-head relatie dienen te staan. Zoals al betoogd is, kan (23b) niet van (24) afgeleid worden door verplaatsing van de VP zelf, maar moet de ‘extended projection’ van VP, d.i. AGROP, verplaatst worden. Dit verloopt natuurlijk volkomen parallel aan NP-verplaatsing: niet de NP zelf, maar zijn ‘extended projection’ DP wordt verplaatst. Hieruit volgt dat de structuur van (23b) is als aangegeven in (25), aangenomen dat ook het werkwoord willen naar F verplaatst.
(25) | dat Jan [VP3 zou... [FP [AGRoP een boek lezen]j [F willeni] [VP2 ti tj]]] |
Trekken we de hierboven aangeduide parallel met NP-verplaatsing door, dan moeten we concluderen dat de configuratie in (25) de enige mogelijkheid is om de relevante kenmerken van de verplaatste VP/AGROP en het werkwoord willen te checken. Dit is een gewenst resultaat: zou (de ‘extended projection’ van) VP1 een boek lezen verplaatst kunnen worden naar de Spec-positie van een FP boven het werkwoord zou, dan zou de onmogelijke volgorde in (23e) afgeleid worden. Hier hebben we dus onafhankelijke evidentie voor Chomsky's aanname dat checking ook betrekking heeft op lexicale elementen (hier: het werkwoord willen) en hun argumenten (hier: VP1). De (uitgebreide) DS-aanname dat de relevante kenmerken van VP1 door F zelf gecheckt worden, zou dus ten onrechte voorspellen dat (23e) mogelijk is.
Merk op dat de mogelijkheid van (23b), d.i. de structuur in (25), op zich problematisch is, doordat niet alleen de kenmerken van VP1, maar ook die van VP2 gecheckt moeten worden: als VP1 in de overte syntaxis moet verplaatsen, zou dat daarom volgens het minimalistische programma ook moeten gelden voor VP2 - dit zou (23f) als resultaat hebben -. Blijkbaar zijn de feiten wat dit betreft niet in overeenstemming met de meest strikte versie van het minimalistische programma. Zover ik het kan overzien, geldt dit probleem echter in gelijke mate voor het MPLT- en DS-standpunt.Ga naar eind7
Opmerkelijk is overigens dat de ongrammaticaliteit van (23d) wel in overeenstemming is met de meest strikte versie van het minimalistische programma: (23d) zou afgeleid kunnen worden door uitsluitend VP2 verplaatsing naar SpecFP te laten ondergaan. Aangenomen dat deze verplaatsing afgedwongen wordt door een sterk kenmerk van F, verwachten we dat ook verplaatsing van VP1 afgedwongen wordt, hetgeen resulteert in de grammaticale volgorde (23f).Ga naar eind8
Op grond van het in de vorige alinea genoemde, zou ook (23c) uitgesloten kunnen worden. Maar er is nog een reden waarom deze volgorde uitgesloten is. Omdat V2 voorafgaat aan V3 moeten we aannemen dat in ieder geval VP2 verplaatsing ondergaan heeft. Verplaatsing van VP2 heeft echter tot gevolg dat VP1 mee verplaatst wordt, omdat - zoals hierboven aangetoond is - uitsluitend de ‘extended projection’ van VP verplaatst kan worden. Hieruit volgt de ongrammaticaliteit van de volgorde in (23c), omdat deze volgorde alleen afgeleid zou kunnen worden door achterlating van VP1; het MPLT- of DS-standpunt maakt hier geen verschil.
De discussie samenvattend, kunnen we stellen dat de analyses van de voorstanders van resp. het MPLT- en het DS-standpunt verschillen in het feit dat (23e) door de eersten niet, maar de door laatsten (ten onrechte) wel afgeleid kan worden. Het probleem waar (23b) ons voor stelt, namelijk dat verplaatsing van VP naar SpecFP blijkbaar niet altijd uniform hoeft te zijn (binnen een en dezelfde taal) doet zich voor beide groepen voor. Dit lijkt in het voordeel van het MPLT-standpunt te spreken.
Het verschil ten aanzien van (23e) is niet het enige verschil tussen de twee benaderingen. Dit wordt duidelijk als we (23f) in beschouwing nemen. Uitgaande van het MPLT-standpunt kan deze volgorde alleen als volgt afgeleid worden: eerst verplaatst VP1 naar de specificeerderpositie van de F die geassocieerd is met het werkwoord willen; vervolgens verplaatst deze gehele FP naar de specificeerderpositie van de F die geassocieerd is met het finiete werkwoord zou. Deze analyse is ook beschikbaar als we uitgaan van het DS-standpunt, maar daarnaast is er een tweede afleiding denkbaar, waarin beide functionele projecties F voorafgaan aan het finiete werkwoord zou en VP1 en VP2 onafhankelijk van elkaar naar de Spec-posities van deze functionele projecties verplaatsen:
Hoewel dit mogelijk een kwestie van smaak is, lijkt mij dat - zolang niet aangetoond is dat andere verschijnselen daaraan gerelateerd kunnen worden - het gelijktijdig mogelijk zijn van twee zulke uiteenlopende analyses voor een en dezelfde constructie ongewenst is. Het selecteren van slechts één analyse als de juiste, lijkt mij een zeer gewenste consequentie van het MPLT-standpunt.Ga naar eind9
5 Enkele problemen
Het feit dat het mogelijk blijkt om uitgaande van Kayne's hypothese dat talen onderliggend een uniforme hoofd-complement volgorde hebben, de in (23) weergegeven feiten te verantwoorden, betekent natuurlijk nog niet dat we een beschrijvend adequate theorie voor de volgordevariatie in de werkwoordelijke eindreeks hebben. In deze paragraaf zullen we enkele problemen bespreken die tot op heden geen aandacht in de onderhavige discussie hebben gekregen en trachten hier een oplossing voor aan te dragen. Bij voorbaat moet aangetekend worden dat de discussie hieronder speculatief van karakter is en zonder twijfel voor verbetering vatbaar.
In de vorige paragraaf hebben we betoogd dat het feit dat zinnen als dat Jan zou lezen willen een boek niet mogelijk zijn in de VPR-talen, erop wijst dat plaatsing van het werkwoord lezen voor de modaal willen het resultaat moet zijn van verplaatsing van de ‘extended’ projectie van lezen in de Spec-positie van de met de modaal geassocieerde FP. Als deze conclusie hout snijdt, ontstaan er de nodige problemen voor de hierboven aanvaarde uitgangspunten. Hiervoor zullen we kijken naar voorbeelden met twee werkwoorden en één arguments-PP. Indien de volgorde helemaal vrij zou zijn, verwachten we de zes volgordes in (27):
(27) | a | dat Subj... wil/zal praten over zijn vader |
b | dat Subj... wil/zal over zijn vader praten | |
c | dat Subj... over zijn vader wil/zal praten | |
d | dat Subj... praten wil/zal over zijn vader | |
e | *dat Subj... praten over zijn vader wil/zal | |
f | dat Subj... over zijn vader praten wil/zal |
De volgordes in (27a,c) zijn beide volledig aanvaardbaar in het Nederlands. Hoewel de werkwoordvolgorde praten wil in het Nederlands enigszins
gemarkeerd is, wordt deze door velen aanvaard (Den Besten en Broekhuis 1989) en ook de volgordes in (27d,f) lijken door de beugel te kunnen. Volgorde (27b) is niet mogelijk in het Standaard Nederlands, maar is heel gewoon in allerlei Vlaamse dialecten (Coppen en Klein 1992:42) en het Zürich-Duits.Ga naar eind10 De volgorde in (27e), daarentegen, lijkt in geen enkele VPR-taal mogelijk te zijn. Dit kan aan de hand van de door Manuela Schönenberger (p.c.) verstrekte St. Galler-Duitse voorbeelden (28) geïllustreerd worden, waarin de werkwoorden in de volgorde: V3 V1 V2 verschijnen. Van de vier plaatsingsmogelijkheden van de PP, zijn (28a-c) volledig aanvaardbaar (met (28a) als voorkeursvolgorde), maar is (28d), waarin de PP net als in (27e) onmiddellijk volgt op het hoofdwerkwoord, uitgesloten.Ga naar eind11
(28) | a | dass de Hans heet rede wöle über sin Vater |
b | dass de Hans heet über sin Vater rede wöle | |
c | dass de Hans über sin Vater heet rede wöle | |
d | *dass de Hans heet rede über sin Vater wöle |
We kunnen daarom veilig aannemen dat (27) een juist beeld geeft van de plaatsingsmogelijkheden binnen de continentale West-Germaanse talen. Kunnen we deze voorbeelden dan afleiden met handhaving van de tot nu toe gehanteerde uitgangspunten? De volgorde in (27a) is, aangenomen dat over zijn vader een complement is van het werkwoord praten, natuurlijk geen probleem; deze zou de basisvolgorde in (29) reflecteren. Aangenomen dat de PP verplaatst kan worden naar de specificeerderpositie van een met het werkwoord praten geassocieerde FP, levert ook (27b) geen probleem op: de PP ondergaat deze verplaatsing en komt daardoor voor het werkwoord praten terecht. Voorbeeld (27c) kan afgeleid worden door aan te nemen dat de PP (net als object-NPs) een additionele verplaatsing naar een positie voor het finiete werkwoord kan ondergaan. De volgordes in (27a-c) lijken dus relatief onproblematisch.
(29) | dat Subj... wil [VP praten over zijn vader] |
Anders is dat echter met de volgordes in (27d-f). In (27d) is het hoofdwerkwoord geplaatst in een positie voor het modale werkwoord. Omdat we gezien hebben dat dit alleen het gevolg kan zijn van verplaatsing van de ‘extended’ projectie van het hoofdwerkwoord, komt dit als een verrassing: we zouden dan namelijk verwachten dat de PP (net als het direct object) met het hoofdwerkwoord mee gaat en dat (27d) dus ongrammaticaal zou zijn. Overigens laat (27f) zien dat verplaatsing van de ‘extended’ projectie van praten wel mogelijk is: deze volgorde kan van (27b) afgeleid worden
door verplaatsing van de ‘extended’ projectie van praten naar de met de het modale hulpwerkwoord geassocieerde FP. Een dergelijke verplaatsing met (27a) als uitgangspunt is echter uitgesloten, aangezien dit de ongrammaticale volgorde in (27e) zou afleiden. De voorbeelden in (27d,e) vormen dus een probleem.
Gegeven dit resultaat zouden we kunnen concluderen dat de aanname dat de permutatie van de werkwoorden in (27d) noodzakelijk het gevolg is van een verplaatsing van de ‘extended’ projectie van het werkwoord praten, onjuist is, d.w.z. dat (27d) wel degelijk afgeleid kan worden door middel van hoofdverplaatsing of door verplaatsing van een maximale projectie uit het domein van de FP die de PP in zijn specificeerderpositie heeft. Deze conclusie is echter ongewenst omdat we hierdoor, zoals in §4 uiteengezet is, niet langer in staat zijn op principiële wijze te verantwoorden waarom het direct object wèl altijd meegaat met het hoofdwerkwoord. Bovendien levert dit geen oplossing op voor het contrast tussen (27e) en (27f). Laten we deze mogelijkheid daarom ter zijde schuiven en aannemen dat de permutatie wel degelijk het gevolg is van de verplaatsing van de volledige ‘extended’ projectie van het hoofdwerkwoord. Als dit zo is, dan lijkt nog maar één conclusie mogelijk: we hebben ten onrechte aangenomen dat de volgordes in (27) afgeleid moeten zijn van de structuur in (29), d.w.z. de PP over zijn vader kan niet in de complementpositie van het werkwoord praten gegenereerd zijn.
Hieronder zal ik trachten het probleem waar de volgordes in (27d-f) ons voor stellen, op te lossen door gebruik te maken van een enkele m.i. veelbelovende ideeën van Barbiers (1995), waarbij ik direct moet opmerken dat ik hem niet slaafs zal volgen. Bovendien ben ik genoodzaakt een korte samenvatting van zijn ideeën te geven, waarin ik hem onmogelijk volledig recht kan doen. Evenmin ben ik op dit moment in staat om een en ander naar behoren formeel uit te werken.
In zijn artikel probeert Barbiers munt te slaan uit het feit dat Chomsky (1993) het Projectie Principe (dat zegt dat Θ-theorie op alle niveaus van representatie bevredigd moet worden) afschaft en vervangt door het LF-principe van Full Interpretation (FI): zolang de semantische relaties tussen de betrokken elementen van de zin op LF maar tot stand gebracht zijn, is alles goed. Barbiers interpreteert dit zo dat predikatie-relaties door syntactische verplaatsing tot stand gebracht worden. Verder neemt hij aan dat adverbiale bepalingen predikaten zijn die prediceren over (de ‘extended’ projectie van) VP. De structuur van voorbeeld (30a) is volgens Barbiers als aangegeven in (30b), waarbij XP staat voor de ‘extended’ projectie van VP; de PP is geadjungeerd aan XP. Ten einde de predikatierelatie tussen XP en PP tot stand te brengen, dient XP naar de specificeerderpositie van PP te verplaatsen, hetgeen de structuur in (30c) oplevert. Aangenomen dat de
verplaatsing in de overte syntaxis optioneel is (hetgeen Barbiers relateert aan de eigenschappen van Focus-toekenning), kan zowel de volgorde in (30a) als (30d) afgeleid worden.Ga naar eind12
(30) | a | dat Jan in de tuin een boek leest |
b | dat Jan [XP* [PP* spec [PP in de tuin]] [XP een boek leest]] | |
c | dat Jan [XP* [PP* [XP een boek leest]i [PP in de tuin]] ti] | |
d | dat Jan een boek leest in de tuin |
Barbiers verschaft ons dus (naast veel meer) een nieuwe theorie voor PP-over-V. En bovendien een zeer succesvolle, aangezien hij uitgebreid aantoont dat de zgn. spiegelverschijnselen (Koster 1974) op eenvoudige wijze afgeleid kunnen worden.Ga naar eind13 Gezien het feit dat ook argument-PPs PP-over-V kunnen ondergaan, dicteert deze wijze van redeneren dat zij in dezelfde positie als de eerder besproken PPs gegenereerd worden. De basis-structuur van (31a) is dan als aangegeven in (31c), wat de volgorde in (31b) oplevert; de volgorde in (31a) wordt afgeleid door plaatsing van XP in SpecPP.Ga naar eind14
(31)a | Jan wil praten over zijn vader |
b | Jan wil over zijn vader praten |
c | .... [XP* [PP* spec [PP over zijn vader]] [XP praat]] |
Na deze korte excursie kunnen we terugkeren naar de feiten in (27). Als onze conclusies in §2-§4 en Barbiers' voorstel hout snijden, is de meest voor de hand liggende uitgangsstructuur van deze voorbeelden als aangegeven in (32).
(32) | dat Subj ... [FP spec F [VP wil [XP* [PP* spec [PP over zijn vader]] [XP praten]]]] |
Voorbeeld (27a) kan nu afgeleid worden door verplaatsing van XP naar SpecPP. Volgorde (27b) representeert nu de uitgangsstructuur en is derhalve evenmin een probleem (optionaliteit terzijde gelaten). Volgorde (27c) kan mogelijk, net als voorheen, afgeleid worden door een additionele verplaatsing van PP. (Merk op dat deze analyse vooronderstelt dat beide segmenten van de maximale projectie van een hoofd H - hier voor het gemak aangeduid als HP en HP* - verplaatst kunnen worden, een mogelijkheid die bestreden wordt door Chomsky 1993/5a,b en Kayne 1994; zie ook noot 16.)
Voorbeeld (27d), dat onder de standaard analyse niet afgeleid kan worden, is nu wel afleidbaar: na plaatsing van XP in SpecPP, kan de XP doorverplaatsen naar SpecFP.
Een potentieel probleem is dat voorbeeld (27e) nu in principe ook afgeleid kan worden, namelijk door na plaatsing van XP in SpecPP de gehele
PP* of de gehele XP* in SpecFP te plaatsen: aangenomen dat Chomsky's domeindefinities correct zijn, is checking van de kenmerken van XP in deze gevallen mogelijk, doordat XP dankzij beide verplaatsingen in het checking domein van F terechtkomt. Verplaatsing van PP* en XP* zou echter uitgesloten kunnen worden door een beroep te doen op een economieprincipe, dat we least category zouden kunnen noemen en dat dicteert dat als we de kenmerken van een element α willen checken, we de kleinst mogelijke constituent moeten verplaatsen die dit mogelijk maakt. Als we de kenmerken van XP in SpecFP willen checken, verbiedt dit principe dat we, na plaatsing van XP in SpecPP, de gehele PP* of XP naar SpecFP verplaatsen: XP zelf dient door te verplaatsen.Ga naar eind15
Voorbeeld (27f), tenslotte, kunnen we eventueel verantwoorden door een additionele verplaatsing van PP aan te nemen. Een aantrekkelijk alternatief voor (27f) zou kunnen zijn aan te nemen dat XP (gezien het feit dat het volgt op de PP) niet naar SpecPP verplaatst is en dat daardoor in dit geval XP* wel naar SpecFP kan verplaatsen. Dit is in overeenstemming met least category als we aannemen dat reconstructie van XP onmogelijk is (Barbiers 1995): hierdoor kan XP niet in één stap in SpecFP geplaatst worden en is XP* de kleinste constituent die XP bevat en deze verplaatsing wel kan ondergaan; de vereiste relatie tussen XP en F wordt vervolgens op LF tot stand gebracht door verplaatsen van XP naar SpecFP.Ga naar eind16
Hierboven heb ik me beperkt tot de bespreking van argument-PPs. Opgemerkt moet echter worden dat Barbiers (1995) aanknopingspunten biedt voor een soortgelijke behandeling van Extrapositie van relatiefzinnen en PP-complementen van nomina. Omdat uitwerking van bovengenoemd voorstel voor deze gevallen een uitgebreide bespreking van Barbiers (1995) vergt, laat ik dit voor het moment rusten. Van belang op dit moment is met name dat Barbiers (1995), ondanks de controversiële kanten aan zijn voorstel, een handvat lijkt te bieden voor het vinden van oplossing voor een aantal ingewikkelde problemen met betrekking tot VPR, hetgeen mogelijk een indicatie is dat hij op het juiste spoor zit.
6 Conclusie
In dit artikel heb ik twee mogelijke benaderingen van het minimalistische programma besproken: de in §2 en §3 bekritiseerde aanpak (van o.m. Zwart 1993) lijkt een aantal goed gemotiveerde beperkingen terzijde te schuiven ten einde zo spoedig mogelijk tot een descriptief adequate beschrijving van het Nederlands te komen; de verdedigde aanpak aanvaardt de bedoelde beperkingen en streeft ernaar de problemen die deze opleveren langzamerhand op te lossen, in de hoop zo tot een (meer) verklarend adequate grammatica te komen. In §4 van dit artikel heb ik laten zien dat met
inachtneming van de bedoelde beperkingen enige vooruitgang te boeken valt ten aanzien van het verantwoorden van een aantal volgordeverschijnselen in de werkwoordelijke eindreeks. In §5, tenslotte, heb ik een (nogal speculatieve en zonder twijfel voor verbetering vatbare) bespreking gegeven van de distributie van PPs binnen de werkwoordelijke eindreeks, welke een probleem vormt voor de in dit artikel verdedigde theorie.
Bibliografie
Anagnostopoulou, E. 1994. Clitic Dependencies in Modern Greek. PhD dissertation, Salzburg. |
Barbiers, J. 1995. The Syntax of Interpretation. Diss. Rijksuniversiteit Leiden (Hil dissertations 14). |
Besten, H. den en H. Broekhuis 1989. Woordvolgorde in de werkwoordelijke eindreeks. GLOT 12:79-137. |
Besten, H. den en H. Broekhuis 1992. Verb Projection Raising in het Nederlands. Spektator 21:21-34. |
Besten, H. den en J. Edmondson 1983. The Verbal Complex in Continental West Germanic. In W. Abraham (red.) 1983. On the Formal Syntax of the Westgermania. Papers from the ‘3rd Groningen Grammar Talks’, January 1981. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins. |
Broekhuis, H. 1993. Verb Projection Raising. Spektator 22:28-47. |
Broekhuis, H. 1996. On Heads and the Linear Correspondence Axiom. In: C. Cremers en M. den Dikken (eds.) Linguistics in the Netherlands 1996. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins. |
Broekhuis, H. en K. van Dijk 1995. The Syntactic Function of the Auxiliaries of Time. In Den Dikken en Hengeveld (1995). |
Broekhuis, H. en M. den Dikken 1993. Chomsky's minimalistische programma. Tabu 23:219-252. |
Chomsky, N. 1993. A Minimalist Program for Linguistic Theory. In K. Hale en S. Keyser (eds.) The View from Building 20: Essays in Linguistics in honor of Sylvian Bromberger. Cambridge (Mass.): MIT Press. |
Chomsky, N. 1995a. Bare Phrase Structure. In G. Webelhuth (ed.) Government and Binding Theory and the Minimalist Program. Principles and Parameters in syntactic Theory. Oxford UK/Cambridge USA: Blackwell. |
Chomsky, N. 1995b. The Minimalist Program. MIT Press: Cambridge (Mass.)/London. |
Coppen, P. en M. Klein 1992. Het einde van Verb Raising. In M. Klein (ed.) Nieuwe eskapades in de Neerlandistiek. Opstellen van vrienden voor M.C. van den Toorn bij zijn afscheid als hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de Katholieke Universteit Nijmegen. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Den Dikken, M. 1994a. Predicate Inversion and Minimality. In R. Bok-Bennema en C. Cremers (red.). Linguistics in the Netherlands 1994. Amsterdam: John Benjamins. |
Den Dikken, M. 1994b. Minimalist Verb (Projection) Raising. In Zwart (1994b). |
Den Dikken, M. 1995. Extraposition as Intraposition, and the Syntax of English Tag Questions. Draft VU/HIL. |
Den Dikken D. en K. Hengeveld (red.) 1995. Linguistics in the Netherlands 1995. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins. |
Evers, A. 1975. The Transformational Cycle in Dutch and German. Diss. Utrecht. |
Grimshaw, J. 1993. Minimal Projection, Heads & Optimality. Rutgers University Technical Report #4. |
Haegeman, L. 1994. Verb Raising as Verb Projection Raising: Some Empirical Problems. Linguistic Inquiry 1994: 509-522. |
Haegeman, L. en H. van Riemsdijk 1986. Verb Projection Raising, Scope, and the Typology of Rules Affecting Verbs. Linguistic Inquiry 17:417-66. |
Hoekstra, E. 1994. Analysing Linear Asymmetries in the Verb Clusters of Dutch and Frisian and their Dialects. Working Papers in the Syntax of West-Germanic Dialects. Amsterdam: P.J. Meertens Instituut. |
Hoekstra, T. 1984. Transitivity. Grammatical Relations in Government-Binding Theory. Dordrecht/Cinnaminson: Foris Publications. |
Hoekstra, T. 1994. Categories and Arguments. Ms. RUL/HIL. |
Kaan, E. 1992. A Minimalist Approach to Extraposition. Doct. scriptie RUG. |
Kayne, R.S. 1994. The Antisymmetry of Syntax. Cambridge (Mass.)/London: MIT Press. |
Klooster, W. 1986. Problemen met complementen. Tabu 16:112-32. |
Koster, J. 1974. Het werkwoord als spiegelcentrum. Spektator 3:601-618. |
Koster, J. 1975. Dutch as an SOV Language. Linguistic Analysis 1, p. 111-36. |
Koster, J. 1993. Predicate Incorporation and the Word Order of Dutch. Ms. RUG. |
Lattewitz, K. 1993. A Minimalist View on Verb Raising. In D. Gilbers en S. Looyinga (red.). Language and Cognition 3:159-168. |
Rizzi, L. 1990. Relativized Minimality. Cambridge (Mass.)/London: MIT Press. |
Schönenberger, M. (1989). Constituent Order in the VP: Verb Raising and Verb Projection Raising. Memoire de license, University of Geneva. |
Wyngaerd, G. Vanden 1989. Object Shift as an A-movement Rule. MIT Working Papers in Linguistics 11. |
Zwart, C.J.-W. 1993. Dutch Syntax. A Minimalist Approach. Diss. RUG. |
Zwart, J.-W. 1994a. Shortest Steps vs. Fewest Steps. In Zwart (1994b). |
Zwart, J-W. (red.) 1994b. Groninger Arbeiten zur germanistischen Linguistik. Minimalism and Kayne's Asymmetry Hypothesis. Groningen. |
Zwart, J.-W. 1995. A Note on Verb Clusters in the Stellingwerfs Dialect. In Den Dikken en Hengeveld (1995). |
(Ontvangen september 1996)
Adres auteur:
UvA/HIL: Vakgroep Nederlandse taalkunde
Spuistraat 134
1012 VB Amsterdam
e-mail: hans.broekhuis@let.uva.nl
- eind*
- Met dank aan Hans den Besten, Marcel den Dikken, Kees van Dijk, Liliane Haegeman, Karen Lattewitz, Ron van Zonneveld en de werkgemeenschap Grammaticamodellen van de Katholieke Universiteit Brabant voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel. Verder dank aan Dorothee Beermann, Kathrin Cooper, Henk van Riemsdijk, Manuela Schönenberger en Manfred Sailer voor het geven van hun oordelen over een aantal voorbeelden in §4 en §5.
- eind1
- Er wordt in de hoofdtekst geabstraheerd van de vraag of de betreffende verplaatsingen in de overte syntaxis of op LF plaatsvinden. Het onderscheid tussen de hogere functionele projecties TP and AGRSP is niet relevant voor de discussie; zij worden gezamenlijk aangeduid als IP. Omdat het in het kader van dit artikel niet doenlijk is een volledige bespreking te geven van Chomsky's (1993) lokaliteitstheorie, zal ik me beperken tot een informele uiteenzetting van de in de huidige context relevante aspecten van lokaliteit (zie Broekhuis en Den Dikken 1993 voor een uitgebreidere bespreking). Ten einde de discussie niet onnodig te compliceren, zal ik evenmin ingaan op de mogelijke relevantie van de verdere uitwerking van het minimalistische programma in Chomsky (1995a,b) voor de huidige discussie, m.u.v. een korte opmerking in noot 5.
- eind2
- Dit zou zelfs niet het geval zijn als het hoofdwerkwoord adjungeert aan het hulpwerkwoord wil; het minimale domein dat zo gevormd zou worden, bevat de specificeerderposities van de twee werkwoorden maar niet de specificeerderpositie van AGRO. Het is overigens niet duidelijk of de structuur in (5) geheel juist is. Er is wel voorgesteld dat modalen, afhankelijk van hun interpretatie als epistemisch of deontisch, geanalyseerd kunnen worden als raising of controle werkwoorden (Klooster 1986). In het eerst geval is het subject van de ingebedde VP een spoor, in het tweede geval zou het PRO zijn. Van belang voor de huidige discussie is alleen dat de ingebedde VP in ieder geval een gevulde specificeerder heeft.
- eind3
- Bij Chomsky (1993) doet de ordening van de AGR hoofden die geassocieerd zijn met het subject en het object, zich niet voor, omdat dit identieke elementen zijn. Overigens moet niet uitgesloten worden dat Chomsky's lokaliteitstheorie vervangen zou kunnen worden door een theorie die zegt dat de plaatsing van het subject en het object bepaald wordt door hun naamval: nominatief moet gecheckt worden door Tense, waardoor verplaatsing van het subject naar SpecAGRSP wordt afgedwongen, maar accusatief moet gecheckt worden door het hoofdwerkwoord, wat uitsluitend mogelijk is door plaatsing van het object in SpecAGROP. Volgens dit voorstel zouden niet de AGR-hoofden bepalend zijn voor de plaatsing van het subject en het object, maar de naamvaltoekennende hoofden T en V. Zoals in het vervolg van de hoofdtekst zal blijken, is dit nog steeds niet verenigbaar met de aanname van structuur (10b), doordat deze juist een ontkenning van de naamvalstoekenning door het hoofdwerkwoord (en Tense) inhoudt. Voor de volledigheid moet vermeld worden dat Den Dikken (1994a,b) tracht de lokaliteitscondities zodanig te herzien dat de afleiding in (10b) toegestaan wordt.
- eind4
- Aangenomen zou bijvoorbeeld kunnen worden dat het functionele hoofd waarin de congruentie tot stand gebracht wordt geen AGR is, maar een functioneel hoofd F dat niet in staat is de naamval van het object te checken (hetgeen o.m. gemotiveerd zou kunnen worden met een verwijzing naar het feit dat Maria niet accusatief, maar nominatief is); zolang geen onafhankelijke evidentie voor een dergelijke aanname gegeven is, moet deze m.i. verworpen worden als ad hoc.
- eind5
- In dit verband kan verder opgemerkt worden dat in Chomsky (1995b: §10) betoogd wordt dat AGR geheel kenmerkloos is en uit de theorie geëlimineerd kan/moet worden. Als Chomsky's betoog zich op het juiste spoor bevindt, betekent dit natuurlijk dat de aanname dat AGR verantwoordelijk is voor naamvalstoekenning per definitie onhoudbaar is. De analyse die ik hier verdedigd heb, daarentegen, kan eenvoudig geherformuleerd worden.
- eind6
- Ook in de variant van het Zwitsers-Duits beschreven door Schönenberger (1989) is de volgorde in (18e) mogelijk in perfectieve constructies als (i). Een probleem voor de stelling in de hoofdtekst is echter dat ook de niet-perfectieve constructies in (ii) als aanvaardbaar worden gegeven. Opgemerkt moet echter worden dat alle voorbeelden het modale werkwoord chöne ‘kunnen’ betreffen en dat Manuela Schönenberger (p.c.) mededeelt dat deze volgorde niet mogelijk is met niet-modale werkwoorden als in (iii). In Den Besten en Broekhuis (1989) is aangetoond dat de modalen in sommige gevallen niet een werkwoord, maar een genominaliseerde infinitief als complement nemen: dit verantwoordt onder meer dat in de Nederlandse zin dat Jan zo lang dansen nooit zou kunnen het werkwoord dansen links van de werkwoordelijk reeks zou kunnen kan komen te staan, wat normaal gesproken uitgesloten is, en zelfs vooraf kan gaan aan het adverbium nooit. De voorbeelden in (ii) dienen we daarom voorlopig terzijde te schuiven, hoewel verder onderzoek naar de constructies in (i)-(iii) natuurlijk wel wenselijk is.
(i) a. das de Anthony go hät wöle b. das de Jonas schwimme hät müese c. ?das de Tell de öpfel ässe hät wöle (ii) a. (?)das de Gessler s verschtoh wirt chöne b. das d hägse fluge wönd chöne c. ?das de Wilhelm fondue mache müs chöne d. ?das er am Karajan en arie vorsinge wöt chöne (iii) a. *das mi de Anthony cho wött gsee b. *das er sini Chind Medizin schtudiere wöt lo
- eind7
- Mogelijk zouden de feiten met betrekking tot V(P)R verklaard kunnen worden door aan te nemen dat de kenmerken van de hulpwerkwoorden in kracht kunnen verschillen. Dit zou in overeenstemming met het minimalistische programma zijn, indien aangenomen wordt dat de hulpwerkwoorden geen substantiële maar functionele hoofden zijn, zoals in de Angelsaksische literatuur gebruikelijk is. Overigens lost dit maar een deel van het probleem op: zo blijft het o.m. een raadsel waarom het complement van het Duitse modale werkwoord müssen geen verplaatsing naar SpecFP hoeft te ondergaan als het complex is, d.w.z. bestaat uit een VP waarin een andere VP is ingebed, maar wel als het bestaat uit één enkele VP, vgl. muβ kommen können vs. *muβ kommen. Zie noot 8 voor verdere discussie.
- eind8
- Omdat de aanvaardbaarheid van (23b) in het Duits aanleiding geeft aan te nemen dat een functioneel hoofd van type F in sommige gevallen zowel een zwak kenmerk [+k] als een sterk kenmerk [+K] kan hebben, zouden we het verschil tussen (23b) en (23d) kunnen verantwoorden door aan te nemen dat (binnen een zeker domein α) een functioneel hoofd F met het zwakke kenmerk [+k] wel een F van hetzelfde type met het sterke kenmerk [+K] mag c-commanderen, maar niet vice versa, als in (ia,b). Om te komen tot een beschrijvend adequate grammatica van het Duits, zouden we verder moeten aannemen dat er tenminste één F aanwezig is met het sterke kenmerk [+K], als in (ic) (vgl. de feiten in noot 7).
(i) a. *[α.. F[+K].. [.. F[+k]..]] b. [α.. F[+k].. [.. F[+K]..]] c. *[α.. F[+k]..], indien F[+k] geen F binnen α c-commandeert.
- eind9
- Merk op dat de voorstanders van het DS-standpunt, uitgaande van de structuur in (26), in principe ook de volgorde in (23d) af zouden kunnen leiden door VP1 naar de specificeerder van de lagere FP en VP2 naar die van de hogere FP te verplaatsen. Dit kan echter op plausibele gronden uitgesloten worden door te eisen dat VP1 op LF zijn spoor in VP2 moet c-commanderen (vgl. Lattewitz 1993) en moet derhalve als argument tegen het DS-standpunt gediskwalificeerd worden.
- eind10
- Indien de verbale eindreeks meer dan twee werkwoorden bevat, dan zijn (net als in het geval van een direct object) de plaatsingsmogelijkheden nog ruimer, vgl. hiervoor de volgende Zürich-Duitse voorbeelden (Henk van Riemsdijk, p.c.):
(i) a das de Hans über sin Vatter het wele rede b das de Hans het über sin Vatter wele rede c das de Hans het wele über sin Vatter rede d das de Hans het wele rede über sin Vatter
- eind11
- Schönenberger merkt verder op dat de volgorde in (28d) met een NP i.p.v. een PP een nog slechter resultaat oplevert (vgl. noot 15). Kathrin Cooper (p.c) geeft dezelfde oordelen als in (28) voor het Zürich-Duits. Henk van Riemsdijk (p.c) merkt op dat de volgorde in (28b) een gemarkeerde status heeft in het Zuid-Duits: ??daβ der Hans hätte über seinen Vater reden wollen, hetgeen eigen is aan alle gevallen van doorbreking van de werkwoorden. Dorothee Beermann (p.c), tenslotte, wijst er op dat Noord-Duitse sprekers zowel de volgorde in (28b) als die in (28d) verwerpen.
- eind12
- Merk op dat volgens de definitie van c-commanderen in Kayne (1994:16), XP in (30c) zijn spoor ti c-commandeert en dat daarom aan de eis van antecedent-regeren voldaan is. Een mogelijk bezwaar tegen Barbiers' voorstel is dat Chomsky met het laten vallen van het Projectie Principe zeker niet bedoeld heeft dergelijke afleidingen toe te staan, hetgeen duidelijk blijkt uit het feit dat hij bij herhaling stelt dat (externe) Θ-rollen niet via verplaatsing ‘opgepikt’ kunnen worden. De aanname dat predikatie door verplaatsing tot stand gebracht wordt, zou echter in overeenstemming gebracht kunnen worden met Chomsky's aanname door T. Hoekstra's (1994:§7) voorstel voor transitieve werkwoorden te generaliseren over alle predikatie. Hoekstra betoogt dat transitieven de basisstructuur in (i) hebben, waarin XP het transitieve werkwoord (met complement) is en DP het externe argument; het prepositionele element P incorporeert in G, waarna het externe argument verplaatst naar SpecGP. In overeenstemming met Chomsky zouden we nu kunnen aannemen dat P een Θ-rol aan DP toekent en in overeenstemming met Barbiers zouden we kunnen aannemen dat de verplaatsing van DP naar SpecGP nodig is om predikatie tussen DP en XP tot stand te brengen.
(i) [GP ... G [PP XP P DP]] (ii) [GP ... G [PP de tuin [PP in [XP een boek leest]]]]
- eind13
- Bovendien kan m.b.v. zijn voorstel op eenvoudige wijze verklaard worden waarom Small Clause PPs (vgl. Hoekstra 1984) geen PP-over-V kunnen ondergaan. Beschouw de zinnen in (i). In (ia) kan de PP in de sloot opgevat worden als een gewone adverbiale bepaling (de handeling vindt plaats in de sloot) of als een resultatieve bepaling (d.w.z. Jan bevindt zich in de sloot tengevolge van de door het werkwoord uitgedrukte handeling); in het eerste geval wordt in het perfectum het hulpwerkwoord van tijd hebben geselecteerd, in het tweede geval zijn. Zoals in (ib) te zien is, is na PP-over-V uitsluitend de eerste lezing mogelijk. Neem aan dat onder beide lezingen de onderliggende structuur is als in (ii).
(i) a Jan heeft/is in de sloot gesprongen b Jan heeft/*is geprongen in de sloot (ii) ... [XP* [PP* spec [PP in de sloot]] [XP Jan gesprongen]]
- eind14
- Voordat we ingaan op de vraag hoe we deze analyse kunnen gebruiken om de volgordes in (27d-f) te verantwoorden, is misschien een korte opmerking nodig over de verplaatsing van XP naar SpecPP in (31c); gezien het feit dat de eerder besproken verplaatsingen van dit type steeds gemotiveerd werden door de aanname dat dit predikatie tot stand brengt, zouden we ook in (31) een predikatieve relatie tussen de VP en de PP verwachten. Hoewel dit niet evident het geval is, neemt Barbiers aan dat dit wel zo is. Mogelijke ondersteuning voor deze gedachte is misschien dat ergatieve constructies als het praten/gesprek gaat over zijn vader mogelijk zijn. Een andere mogelijkheid om deze verplaatsing te verantwoorden zou zijn aan te nemen dat de specificeerderpositie van PP mogelijk gebruikt kan/moet worden om problemen t.a.v. de lokaliteitscondities te voorkomen (zie noot 16 voor een mogelijke heranalyse van de voorbeelden in (31)).
- eind15
- Merk op dat dit least category in de praktijk meestal zonder discussie wordt gerespecteerd - onafhankelijke evidentie voor least category is te vinden in Kayne 1994:24; vgl. ook Broekhuis 1996 voor een expliciete motivering van dit principe. Chomsky's (1995b) aanname dat op LF uitsluitend kenmerken verplaatsen, kan gezien worden als een extreme doorvoering van least category. Zoals uit de volgende alinea in de hoofdtekst zal blijken moet least category als een ‘violable constraint’ gezien worden, in die zin dat het in acht nemen ervan niet nodig is voor convergentie. Dit zou een verklaring kunnen bieden voor de in noot 11 vermelde intuïtie van Manuela Schönenberger dat de volgorde in (28d) tot een slechter resultaat leidt in het geval we te maken hebben met een NP: het achterwege blijven van object-verplaatsing naar SpecAGRoP leidt immers wel tot een niet-convergerende derivatie.
- eind16
- Merk op dat we onder Barbiers' analyse moeten aannemen dat zowel XP als XP* verplaatst kunnen worden. Beschouw de voorbeelden in (i): gezien het feit dat de PP over zijn vader gestrand is in (ia), moet dit een geval van XP verplaatsing zijn; gezien het feit dat de PP in (ib,c) mee getopicaliseerd is, moeten we hier te maken hebben met XP* verplaatsing (merk op dat (ib) niet door verplaatsing van PP* afgeleid kan worden, omdat XP immers nog niet in SpecPP geplaatst is). De voorbeelden in (ib) en (ic) verschillen verder doordat in (ib) geen en in (ic) wel overte verplaatsing van XP naar SpecPP plaatsgevonden heeft.
(i) a Praten wil hij niet over zijn vader b Over zijn vader praten wil hij niet c Praten over zijn vader wil hij niet (ii) [FP spec F [VP wil [GP spec [GP G [PP zijn vader [PP over [VP praten]]]