[Nummer 1]
Ter inleiding: morfologie in Nederland in de jaren '90
Ton van der Wouden
Vakgebieden zijn soms net mensen: ze ontstaan, ze groeien, ze worden volwassen, ze kunnen zelfs sterven. Het is niet veel meer dan honderdvijftig jaar geleden dat de wetenschappelijke studie van het Gotisch ter hand werd genomen. Op een bepaald moment werd het vak zelfs officieel onderdeel van de universitaire studie Nederlands. Maar de tijden zijn veranderd, en voor zover ik weet is Gotisch voor geen neerlandicus meer verplicht. Binnenkort is het boekje van Jan de Vries uitverkocht en dan is er buiten de antiquariaten geen Gotische grammatica meer te koop.
Morfologie daarentegen is op dit moment springlevend: het is een vast onderdeel van het curriculum, en er wordt flink in gepromoveerd. Recentelijk is de boekenmarkt verrijkt met een handboek (De Haas en Trommelen 1993) en maar liefst twee nederlandstalige inleidingen, een Utrechtse (Don et al. (1994)) en een Amsterdams-Leidse (Booij en Van Santen (1995)). Als we uit het feit dat er handboeken en inleidingen in een vak beschikbaar zijn mogen afleiden dat dat vak de kinderschoenen en de tijd van richtingenstrijd is ontgroeid en een paradigmatische wetenschap is geworden in de zin van Kuhn (1968), dan heeft de morfologie die fase hiermee bereikt.
Een van de implicaties van het bereiken van deze fase is volgens Kuhn (1968) en Mulkay (1972) dat de grenzen zijn afgebakend: men weet wat er bij het vak hoort en wat niet, men weet hoe een typische probleemstelling in het vak eruitziet, en wat voor vorm een mogelijke oplossing kan aannemen. Het betekent ook dat bepaalde vragen niet gesteld kunnen worden, en dat bepaalde antwoorden niet geaccepteerd worden. Het betekent bovendien dat de beoefenaren van het vak zich niet langer bezighouden met grensverleggend onderzoek, maar met het oplossen van puzzels binnen de vastgestelde grenzen. Problemen die niet binnen het kader kunnen worden opgelost moeten wachten tot de eerstvolgende revolutie.
De voorliggende bundel - grotendeels een selectie uit de voordrachten van de op 1 september 1994 te Groningen gehouden morfologiedag - laat evenwel een geheel ander beeld zien. De verschillende auteurs lijken het over vrijwel niets eens. Hoekstra tracht morfologische problemen aan te pakken met de meest recente syntactische middelen, terwijl Drijkoningen zich op een zeer hoog abstractieniveau beweegt in zijn pogingen bepaalde uiterst elementair geachte morfologische principes terug te voeren op nog veel elementairder syntactische principes. Van der Wouden daarentegen negeert het verschil tussen syntaxis en morfologie zo goed als volledig en beweert dat dezelfde semantische mechanismen werkzaam zijn in beide modules. De bijdragen van Smessaert en De Caluwe ten slotte zijn meer traditioneel morfologisch (voor zover men van een morfologische traditie spreken kan), maar ook weer heel verschillend: De Caluwe bespreekt de betekenis- en gebruiksaspecten van een suffix, terwijl Smessaert nagaat hoe bepaalde combinaties van clitica, wat toch