Tabu. Jaargang 7
(1976-1977)– [tijdschrift] Tabu– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Een oud sjepieter: klank en letterZoals bekend wordt volgens de gangbare spelling monniken met één k geschreven, en wel op grond van de nog altijd heersende spelling van De Vries en Te Winkel: als van een meerlettergrepig woord de laatste, niet betoonde lettergreep vóór de ene consonant waarop hij eindigt de toonloze klinker, d.i. de sjwa bevat, wordt in buigingsvormen en afleidingen vóór een suffix dat met een klinker begint de bedoelde medeklinker met slechts één letter gespeld. Niet alleen gerenommeerde dicteewoorden zoals monniken, haviken en zaniken voldoen aan die regel (die ik in het vervolg de monniken-regel zal noemen), maar ook hevige, zondigen etc., met één g. Op de monniken-regel berust ook de schrijfwijze van het vrij jonge woord stencilen, met één l: we zeggen [stεns∂l] en [stεns∂lεn], niet [stεnsIl]. Was dat wel zo dan zouden we stencillen (eventueel stensillen) moeten schrijven, op dezelfde manier als optillen.Ga naar eind1) Net als de [I] worden ook de andere ongespannen vocalen, bv [a], [ü] en [Є], indien gevolgd door één medeklinker gevolgd door een vocaal, als zodanig ‘betekend’ door die medeklinker twee keer te spellen. Dit geldt zowel voor onbetoonde als voor betoonde syllaben. Vandaar bv. Attila, ellende tegenover elite; mallejan, alleen tegenover malerij etc.Ga naar eind2). De monniken-regel houdt dus in dat de sjwa niet als een korte klinker, dus niet als [a] en [ε] en ook niet als [ü] (van put), maar als [a.], [e.], [i] enz. behandeld wordt, d.w.z. als een vrije, ongedekte vocaal, die op het eind van een woord kan staan: vgl. ze, de, dikke, liefde, enz.
De sjwa wordt niet alleen met de letter i gespeld, zoals in de tot dusver genoemde woorden, maar ook - o.a. in woorden van meer dan één syllabe - met de letters e, u en ij. In overeenkomstige gevallen met een van deze drie letters is de monniken-regel ook van kracht: e: dreumesen, met één s; lemmeten, met één t; Lochemer, met één m; appelen, met één l; enz.; u: Mokumer, Dokkumer, enz., met één m; ij: lelijke, vrolijke, enz., met één k. In geval van ij is er natuurlijk ook geen enkele reden voor bv. lelijkke, maar Mokumer zou ook voor [mo.kym∂r] kunnen staan (vgl. lumineus) en wandelen zou net zo goed het meervoud van *wandeel kunnen voorstellen; vgl. zulke grapjes als inkepinkje e.d. Door de vereenvoudiging van ee> e in open lettergrepen is indertijd het zichtbare verschil tussen negeren [ne.g∂r∂n] en negeren [n∂ge.r∂n] verdwenen. Maar je zou de woordklankvorm van het eerste woord kúnnen spellen als negerren, áls je tenminste de sjwa hier met e wil blijven spellen, met uiteraard dan weer het bezwaar dat -erren ook [ε r∂n] beduidt. Zou je de voorlaatste sjwa van negeren ‘pesten’ met de letter u willen schrijven, dan kom je uit op neguren en eventueel ook inkupinkje etc., met dezelfde dubbelzinnigheid als zojuist aan de hand van Mokumer gesignaleerd. Om díe dubbelzinnigheid te vermijden zou je tot Mokummer en dus eventueel ook tot negurren, *inkuppinkje kunnen besluiten, maar dat betekent dan natuurlijk eveneens het laten vallen van de monniken-regel; immers dan zouden bv. Mokum en neger als woorden met [ü] in plaats van [∂] in de tweede syllabe worden behandeld, en zou er in de spelling géén verschil worden gemaakt tussen een inwoner van Veenum enerzijds en de benaming van een nummer voor koeien en geiten etc: beide woorden zouden als veenummer worden gespeld. Nu is het wel zo dat de monniken-regel toch al niet konsekwent wordt toegepast. Hoewel in de tweede lettergreep van vonnis evengoed een sjwa klinkt als in die van monnik moeten we niettemin vonnissen, met dubbele s, spellen, en zo ook dosissen, basissen, notarissen, dromedarissen, enz. Met andere woorden: als die ‘toonloze vocaal’ gevolgd wordt door s en gespeld wordt met i (vgl. daarentegen dreumes) geldt de regel niet. Waarom? Misschien werden woorden als vonnis omstreeks 1860 (nog?) met [I] gesproken of vonden De Vries en Te Winkel dat dat zo behoorde te zijn (van het laatste zijn wellicht ook nu nog aanhangers te vinden, vooral als het om superstandaard-woorden zoals dosis, basis e.d. gaat: ‘die schrijf je met een i en hoor je dus ook met een i (!) uit te spreken’). Om de ene of de andere of nog een derde reden kozen zij ook voor Arnhemmer en Haarlemmer, beide met mm, hoewel het naar ik meen tamelijk normaal is in de middelste lettergreep van die woorden een sjwa en niet een [ε] te horen en te spreken. Trouwens, de beide plaatsnamen bevatten oorspronkelijk heem als tweede lid, dat - gereduceerd tot [∂m], in de meeste gevallen als -um geschreven wordt, maar toch ook wel als -em, o.a. in Tjuchem, Houtem, Gratem. De -er-afleidingen daarvan worden met één m geschreven: Tjuchemer, Houtemer, GratemerGa naar eind3). Het had dus ook best Haarlemer en Arnhemer (of dan misschien liever Arnemer) kunnen zijn, geheel volgens de monniken-regel. Een weer wat ander geval vertegenwoordigt interessant: als je dat al op grond van de uitspraak [Int∂r∂sant] als interesant zou willen schrijven zou de regel van de gelijkvormigheid dat kunnen verhoeden: interessant vanwege interesse. | |
[pagina 29]
| |
Tussen de regels door is al wel duidelijk geworden dat de meest pikante gevallen van de monniken-regel die zijn waarin de sjwa met de letter u gespeld wordt. Ook dan, zoals gezegd, is de regel van kracht: Mokumer, Dokumer enz. Maar niet alleen vóór m wordt de sjwa met u gespeld. Er zijn met name talrijke woorden op -us, zoals rebus, bolus, kwiebus e.d. Welnu, de meervouden dáárvan moeten met ss geschreven worden, net als in de gevallen waarin [-∂s] als -is (type vonnis) geschreven wordt. Dat is dus (ook) duidelijk in strijd met de monnikenregel: we zouden rebusen, bolusen, kwiebusen moeten schrijven. Dat wil zeggen - en dat is dan het kardinale punt: áls we de vocaal van de laatste lettergreep terecht voor sjwa verslijten en het niet het foneem /ü/ van put, zus(ter) enz. is. En daarmee zitten we dan middenin het bekende wespennest: zijn de vocalen van ze en zus(ter) hetzelfde foneem óf -wat De Vries en Te Winkel kennelijk aannamen- houdt het Nederlands er zowel een foneem /∂/ als een foneem /ü/ op na? Zoals bekend wordt deze vraag in de ‘ouwe’ fonologie zowel zo als zus beantwoord. Met de generatieve fonologie is er nog een opvatting bij gekomen: aan de sjwa, als spraakklank ‘sprekend’ de klinker van put, zus en bus, beantwoordt überhaupt geen foneem, d.w.z. geen ‘eigen’ onderliggend segment: de sjwa is óf het resultaat van een reductieproces óf wordt, door insertie of additie, aan de fonetische representant van een onderliggend formatief toegevoegd, bv. als svarabhakti-vocaal. Maar ook met deze nieuwe, ‘dieper’ schouwende zienswijze is het probleem in kwestie niet opgelost. Dat draait immers hierom: is nu de oppervlaktevocaal die je in de tweede syllabe van rebus c.s. hoort, die -niet als afzonderlijk segment in de onderliggende klankvorm aanwezigesjwa óf is het dezelfde vocaal als die van bus? (in het laatste geval is natuurlijk niet de konsekwentie dat rebus het morfeem bus bevat). Aan de hand wáárvan maak je dat uit? Het zou best de moeite waard kunnen zijn daar eens onderzoek naar te doen (en dan daarbij wellicht niet alleen op fonologische maar ook op morfologische en syntactische verschijnselen te letten). Ik volsta hier met aan de hand van een enkel voorbeeld te laten zien dat het van belang is je bij de beantwoording van de gestelde vraag niet door de spelling in de maling te laten nemen. Het eerste voorbeeld stamt uit de traditionele fonologie en wel uit een overigens zeer gedegen en overtuigend artikel van B.C. Damsteegt, waarin betoogd wordt dat woorden als Ambonees, Senegalees, Irakees e.d., die volgens Van Dale met één medeklinkerletter vóór het suffix gespeld worden, feitelijk met twee n's, l's, k's etc. geschreven zouden moeten worden: de vocaal van de voorlaatste (onbetoonde) lettergreep is niet de sjwa (m.a.w., de monniken-regel geldt niet) maar de ‘doffe’ [a] of [o], en dan geldt in open lettergreep de regel van de dubbele medeklinker-letterGa naar voetnoot1). En wanneer nu die vocaal niet een [a] of een [o], maar een [ü] (van bus, put etc.) is? Daarover zegt Damsteegt: ‘Als we ons op het standpunt stellen, dat de sjwa een ander foneem is dan de /u/ (de /ü/ van put, AS) moeten ook Hilversummer en Dokummer met een dubbel konsonantteken gespeld worden (vgl. rebussen)’ (p. 86). Hier nu ontbreekt aan de premisse een essentieel bestanddeel. Er zou moeten staan: Als we ons op het standpunt stellen, dat de sjwa een ander foneem is dan de /ü/ en tevens aannemen dat de laatste syllabe van de plaatsnamen Dokkum en Hilversum het foneem /ü/ bevat, dan... Immers, zou de voorlaatste vocaal van de -er-afleidsels van Dokkum en Hilversum de sjwá zijn dan geldt de monniken-regel van De Vries en Te Winkel en zijn de spellingen Dokkumer, Mokumer (en Hilversumer?) even regelmatig als Lochemer, goochemer, bliksemen, etc. En waarom zou Dokkum het foneem /ü/ bevatten en Lochem de sjwa? Dezelfde vraag kan men natuurlijk ook stellen met betrekking tot rebus. Welke reden zou er kunnen zijn om voor de ‘oppervlakte-spelling’ van de monniken-regel onderscheid te maken tussen rebus enerzijds en lobbes anderzijds? Wélke vocaal de laatste lettergreep van de beide woorden bevat (sjwa of /ü/) kan men eventueel in het midden laten, maar er is - binnen de gehuldigde theorie - toch geen enkele reden er niet dezélfde vocaal aan toe te kennen? Hetzelfde geldt voor hele rissen namen en woorden: Janus, Jannes, Jezus, Mozes, noppes, dreumes, bakkes, humus, gehannes, Hannes, ponum, jajem, krankjorum, schorum, enz. enz., waarvan de spelling met u of met e van uitspraakstandpunt volslagen willekeurig is, ook als men zou willen aannemen dat de sjwa en de /ü/ verschillende fonemen zijn (een verschillende foneem-status (states) hebben). Zoals gezegd wordt hun die (ook) door de generatieve fonologie toegekend: anders dan de /ü/ van put is de sjwa slechts een afgeleide spraakklank. Voor het Nederlands is dit uitvoerig betoogd in een recent artikel van G. de Schutter:‘De plaats van de ∂ in een fonologische beschrijving van het Nederlands’ (Leuvense Bijdragen 64 (1975), 173-202). De Schutter laat de sjwa op drieërlei wijze ontstaan: via reductie - in een onbetoonde syllabe - van enig vocaalsegment (bv. galleperen); door svarabhakti: tussen bepaalde CC-opeenvolgingen binnen één morfeem wordt een sjwa verplicht (bv. lepel) of optioneel (bv. vollek) geïnserteerd; uit een speciaal soort grenssymbool aan het eind van een centraal morfeem (bv. vrede) of aan begin of eind van een perifeer morfeem (bv. in be-, -ig). Ik laat de voorstellen van De Schutter verder voor wat ze (waard) zijn en signaleer, in ons verband, één opvallende trek: bij de enkele tientallen woorden waaraan de verplichte svarabhakti wordt gedemonstreerd is er niet één waarin de sjwa met de letter u gespeld wordt: zo wel totem, maar niet datum; wel stiekem, maar niet arsenicum, bussel maar niet consul, goochem maar niet piegum. Wat de verplichte svarabhakti betreft is er kennelijk naar een volledig over- | |
[pagina 30]
| |
zicht van álle voorkomende gevallen gestreefd. Vijf geformaliseerde regels prentenderen elke opeenvolging van C∂C (binnen één morfeem) te verantwoorden. Maar dat doen ze lang niet: woorden als corpus, rebus, tyfus, bolus, forum, circus (: boks!), m.a.w. woorden waarin de sjwa met de letter u gespeld wordt worden door de regels niet gegenereerd, er is eenvoudig geen rekening mee gehouden.Ga naar eind1). Voor dit alles is maar één verklaring: aan al zulke woorden - er zijn er honderden, ook hele ‘gewone’- is op grond van de spelling de klank [ü] toegekend en niet de sjwa. Het spreekt vanzelf dat de spelling zoveel grond niet leveren kan. Of menen generatieve fonologen van wél? Men zou dat kunnen denken, bv. door geloof te hechten aan de eerste stelling bij de dissertatie van S.G. Nooteboom, Production and perception of vowel duration (1972), die als volgt ‘luidt’: ‘Een generatief-fonologische beschrijving van een taal volgens de ideeën van Chomsky en Halle houdt zich bezig met een manier waarop woorden en woordgroepen van die taal schriftelijk kunnen worden weergegeven, niet met de wijze waarop zij klinken.’ Zonder nadere adstructie is dit natuurlijk niet meer dan een insinuatie. Aan de andere kant: het moge waar zijn dat met de generatieve grammatica de geschreven taal en daarmee ook de spelling ‘weer in de linguistiek is geïntegreerd’Ga naar eind2), een alibi om nu opnieuw de begrippen ‘klank’ en ‘letter’ door mekaar heen te gaan halen is daarmee natuurlijk niet geleverd. Het juiste onderscheid daarvan is een verworvenheid, zeg: sinds een halve eeuw, die de linguistiek toch niet zo maar weer moet prijsgeven. Intussen is er wel nog steeds veel ruimte voor nader onderzoek omtrent de Nederlandse sjwa en zijn spelling.
A. Sassen. |
|