sities te weinig spaarzaam met de spanning om die op het juiste moment in voldoende hoeveelheid te kunnen ontladen, en de sfeer groeit veel te weinig uit de geschilderde figuren zelf om het geheel tot een gave en vlotte eenheid te kunnen verbinden. Vestdijk (Een, twee, drie, vier, vijf) houdt onverschillig alles voor artistieke inspiratie wat hem bijna als lichamelijk aandoet; de gewone H.B.S.-psychologie van meer van zijn werken, maar minder critisch en minder bevredigend dan ooit.
Bij Slauerhoff, du Perron en P. van Ostayen liggen de moeilijkheden natuurlijk dieper. Gebrek aan beheersching van de techniek kan men dit drietal moeilijk verwijten, eerder een overmaat die door hen echter, contrarie tot het laatste, evenzeer wordt aangewend om te verbergen wat de auteur precies bedoelt als om dit scherp te stellen. Een spel met de mogelijkheden van de taal en de kanten van het eigen ik; auteurs die, half verlegen en half uit vlucht, hun zelfportret bij voorkeur schilderen met de hand wijd uitgespreid voor het gezicht, enkel om de virtuoze voldoening van het zich tòch nog geven en het zich tòch nog herkennen. Maar onmiddellijk gestraft! Want na ontsnapt te zijn aan de gesmade al te sociaal ingestelde boerenroman strandt het moderne korte verhaal hier onverbiddellijk in het nieuwe provincialisme van de uiterste verbizondering. Het verhaal komt niet los van zijn maker; de lach komt niet van zijn lippen, de spot zijn oogen niet uit, de angst sluit niet om den lezer dicht. Het beweegt zich in een ijl gebaar als een slappe dubbele rond het hoofd van een illusionist die een spiritistische séance geeft, en bezit lenden noch geleding. Het verst gaat in dit opzicht zeker P. van Ostayen, die aan de andere kant misschien nog het meest eerlijk en het minst moedwillig is tegenover zichzelf. Zijn Bordeel van Ika Loch is een dans op het slappe koord, een spel om het spel met de dwingende suggestie van wat het voortdurend weigert te noemen. Het is reeds geteekend, een einde. Een tragische oplossing van het probleem dat het W. Europeesche denken en de W. Europeesche kunst sinds de Renaissance bevangen houdt, een dief die met moede handen terugbrengt wat hij zelf eerst als hoogste waarde heeft erkend en verworven: de vele kanten van zijn individualiteit, enkel en alleen omdat die last te zwaar voor hem is en hij er geen weg mee weet. Homo homini lupus! Soms wil het verhaal (een van de laatste van den vroeg gestorven auteur) nog
glimlachen of knipoogen tot den lezer, maar het is er reeds te star voor, en er rest slechts de grijns als van een stervende vlak voor de dood. Nog één stap verder en de waanzin is daar. Slauerhoff, minder hevig en diep van leven, maar gelukkig ook minder consequent en minder kinderlijk-vertrouwvol dan de Zd. Nederlander van Ostayen, tracht zichzelf bij