De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingAlle natuurlijke talen bezitten woorden en uitdrukkingenGa naar voetnoot1) die zich graag in de buurt van andere woorden en uitdrukkingen ophouden; ook bezitten ze woorden en uitdrukkingen die het gezelschap van andere lexicale elementen schuwen. Dikwijls wordt dit verschijnsel aangeduid met de (abstracte) term collocatie.Ga naar voetnoot2 Dit gebruik is zichtbaar in de volgende definitie, die gebaseerd is op Geeraerts (1986, 134-135), en die ik in de rest van dit artikel zal gebruiken:
De term collocatie wordt ook anders gebruikt, namelijk om idiosyncratische combinaties aan te duiden; zo kan men zeggen dat diep slapen en blond haar collocaties zijn. De meerduidigheid van de term leidt evenwel zelden tot misverstand.Ga naar voetnoot3 Dat deze definitie niet geheel zonder zin is, moge blijken uit de volgende analyse van de collocatie blond haar: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op dezelfde manier valt aannemelijk te maken dat diep slapen en hard werken collocaties zijn: om een bepaalde intensieve vorm van slapen uit te drukken moeten we het bijwoord diep gebruiken, terwijl bij werkwoorden als werken het bijwoord hard het meest de voorkeur geniet (2). De keuze van vaste voorzetsels bij werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden lijkt op vergelijkbare manier idiosyncratisch (3, 4), combinaties van werkwoorden en zelfstandige naamwoorden kunnen eveneens onvoorspelbare trekjes hebben (5), terwijl op groepsnamen zoals in (6) evenmin veel peil te trekken valt.
Onder een zo ruime definitie vallen zowel deze, uit de literatuur bekende, gevallen van collocaties, als de gevallen van (7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Immers, deze voorbeelden vertonen onvoorspelbaarheden die analoog zijn aan de in (2-6) behandelde: absolute adjectieven zoals in (7a) hebben een min of meer vast linker lid zonder dat we altijd weten waarom het juist dat element moet zijn, intensiverende bijzinnen zoals in (7b) laten soms evenmin variatie toe. Ook negatief-polaire uitdrukkingen (7c) hebben een beperkte distributie; het hulpwerkwoord hoeven blijkt een voorkeur te hebben voor omgevingen die intuïtief als negatief te kwalificeren zijn.Ga naar voetnoot4 Het verdient vermelding dat definitie (1), naast woorden en uitdrukkingen die alleen of bij voorkeur in elkaars omgeving voorkomen, ook het bestaan toelaat van lexicale elementen die juist niet in het gezelschap van andere te vinden zijn. Het bekendste voorbeeld vinden we bij de positief-polaire uitdrukkingen (8a), die, grofweg, niet in negatieve conteksten voorkomenGa naar voetnoot5, maar we zouden ook kunnen denken aan referentiële subjecten die niet voorkomen bij werkwoorden van weersgesteldheid (8b), het kwantitatieve er dat niet kan verwijzen naar niet-telbare verzamelingen (8c), en aan bepaalde zinsadverbia die wel in consecutieve (gevolgaanduidende), maar niet in finale (doelaanduidende) bijzinnen voorkomen (8d):
Voor dit verschijnsel van woorden en uitdrukkingen die liever niet bij andere in de buurt staan, is bij mijn weten geen algemene term; omdat ‘dislocatie’ binnen de taalkunde al voor iets heel anders gebruikt wordt, zouden we kunnen denken aan ‘negatieve collocatie’.
Collocatie is een frequent fenomeen in taal. Een handwoordenboek als Van Sterkenburg en Pijnenburg (1984) geeft vele duizenden vaste verbindingen; collocatiewoordenboeken zoals Benson et al. (1986b) geven er tienduizenden, en ook die naslagwerken zijn zeker niet volledig. Collocaties zijn niet beperkt tot een enkele woordsoort: idiosyncratische restricties op de combineerbaarheid van elementen vinden we onder meer bij combinaties van bijvoeglijke naamwoorden en zelfstandige naamwoorden, van zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, van werkwoorden en bijwoorden, van werkwoorden, zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden met voorzetsels, en van zelfstandige naamwoorden met andere zelfstandige naamwoorden. Bovendien zal uit de gegeven voorbeelden duidelijk zijn dat vergelijkbare combinatiebe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
perkingen gelden onder het woordniveau (tussen morfemen, zoals in spinnijdig) en daarboven (tussen woordgroepen of zelfs zinnen, zoals in het vriest dat het kraakt). Ondanks de frequentie en de universaliteit van het fenomeen is collocatie, zeker voor het Nederlands, een nog vrijwel braakliggend terrein van onderzoek en beschrijving. Collocaties in de hier bedoelde ruime zin vormen een probleem en daardoor een uitdaging voor de theoretische taalkunde en de psycholinguïstiek, de beschrijvende taalkunde en de computerlinguïstiek. Juist daardoor kunnen ze interessante nieuwe inzichten opleveren aan diezelfde disciplines. Voor de beschrijvende taalkunde valt er op het gebied van collocaties nog heel wat werk te doen, al zijn er voor het Engels wel wat deelstudies verschenen, zoals Bäcklund (1973) en Bennett (1988).Ga naar voetnoot6 In de lexicografische/lexicologische literatuur wordt het belang van beschrijving van collocaties steeds vaker benadrukt; er zijn dan ook de laatste tijd regelmatig collocatiewoordenboeken verschenen, vooral voor het Engels. Aan Nederlandse collocaties is tot op heden nauwelijks aandacht besteed, getuige Geeraerts (1986), Everaert (1990), Fenoulhet (1992).Ga naar voetnoot7 Zolang een theorie over collocaties evenwel ontbreekt, is de keuze van de beschrevenen en te beschrijven collocaties willekeurig, zijn de gehanteerde methoden moeilijk te vergelijken en bestaat het gevaar dat er witte plekken blijven bestaan in de beschrijving van het onderzoeksgebied. Collocaties zijn problematisch voor de theoretische taalkunde omdat er niet echt plaats voor is: ze lijken noch via subcategorisatie, noch via selectierestricties op een elegante wijze te beregelen (zie hieronder). In de theoretisch-taalkundige literatuur is alleen iets te vinden over idiomatische collocaties, collocaties waarvan de betekenis niet doorzichtig is. Over andere typen, zoals de onmogelijkheid van *de vergadering dichtmaken (vs. de vergadering sluiten), wordt gezwegen. Toch zijn ze interessant, niet alleen omdat ze een wezenlijk onderdeel uitmaken van ons taalsysteem, maar ook omdat ze ons iets kunnen leren over de taakverdeling tussen lexicon en grammatica en over de relatie tussen syntaxis en semantiek. Voor de psycholinguïstiek zijn collocaties interessant omdat ze misschien inzicht kunnen geven in de organisatie van het mentale lexicon: Greenbaum (1970) is een voorbeeld van collocatie-onderzoek met behulp van psycholinguïstische technieken; vergelijk ook Van der Linden (z.j.). Ook voor de computerlinguïstiek vormen collocatieve fenomenen een uitdaging: het verschijnsel is zo frequent dat ieder natuurlijke-taalverwerkend systeem dat praktisch toepasbaar moet zijn, er rekening mee moet houden. Onduidelijk is, hoe dat dan zou moeten gebeuren: simpele opsomming van collocaties in een woordenboek zou (als dat al haalbaar is) misschien een oplossing kunnen zijn voor ‘grammar-checkers’ en dergelijke, maar ‘vertaalcomputers’ en ander ‘intelligente’ programma's die met taal omgaan, vragen om een principiëlere aanpak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de rest van dit artikel zullen we allereerst collocaties afbakenen ten opzichte van andere soorten verbindingen. We verwerpen de traditionele indeling van collocaties, en we laten zien dat er, naast wat traditioneel onder collocaties verstaan wordt, meer soorten lexicale elementen met defectieve distributie zijn. We inventariseren de soorten beperkingen die zoal voor de verbindbaarheid van lexicale elementen blijken te gelden, en we pleiten ten slotte voor een meer semantische benadering. Hoogst relevante zaken als de structurele condities waaronder elementen elkaar collocationele restricties kunnen opleggen, de beregeling en verantwoording van syntactische eigenschappen van collocaties in enig theoretisch kader, enzovoort, moeten helaas buiten beschouwing blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Collocaties en andere soorten verbindingenVolgens de in de generatieve grammatica gebruikelijke opvatting bevinden collocaties zich ergens in het grensgebied tussen de syntaxis en het lexicon, tussen vrije verbindingen enerzijds en idiomen anderzijds. Ze onderscheiden zich van vrije verbindingen door de beperkingen die er bestaan op hun verbindbaarheid, en van idiomen door hun semantische doorzichtigheid. Tegenover collocaties (oftewel vaste verbindingen) staan vrije verbindingen.Ga naar voetnoot8 De woordgroep decide on the boat is ambigu (het voorbeeld is afkomstig uit Chomsky (1965, 191)). Wordt ze geïnterpreteerd als een collocatie dan functioneert decide on daarin als een eenheid met als interpretatie ‘kiezen’; het voorzetsel on is voor deze lezing verplicht. Wordt decide on the boat daarentegen opgevat als een vrije verbinding, dan functioneert on the boat als bijwoordelijke bepaling van plaats en heeft de frase in haar geheel de betekenis ‘besluiten terwijl men op een boot is’; in dit geval kan decide met allerlei voorzetsels gecombineerd worden: decide near the boat, decide in the harbour, etc. Idiomen worden door Bar-Hillel (1964) (naar Webster's Collegiate Dictionary 1951) gedefinieerd als woordcombinaties die syntactische of semantische anomalie vertonen (inclusief of). In recentere literatuur concentreert men zich hetzij op syntactische deficiëntie (Coopmans en Everaert 1988, Dik 1989), of op semantische anomalie (Wood 1981, Schenk 1989). Voorbeelden van syntactische anomalie vinden we in by and large waar elementen van verschillende categorieën gecoördineerd zijn, en in de onmogelijkheid om to kick the bucket met behoud van de idiomatische lezing te passiviseren: the bucket was kicked by John kan, in tegenstelling tot John kicked the bucket, niet ‘John stierf’ betekenen. Onvoorspelbare semantische eigenschappen vinden we bij to kick the bucket ook: in de betekenis ‘sterven, de pijp uitgaan’ is niets terug te vinden van schoppen of emmers. De betekenis van to kick the bucket is met andere woorden niet compositioneel. Er heerst in de literatuur nogal wat verwarring over de onderlinge relatie van de verschillende soorten vaste woordcombinaties. Voor het doel van dit artikel is een heel fijne indeling niet noodzakelijk. Zoals al aangeduid in het begin, collocatie is de algemene term die we gebruiken voor vaste combinaties van lexicale elementen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbij er idiosyncratische restricties op de verbindbaarheid van de elementen bestaan; de term idioom reserveren we voor collocaties met een nietcompositionele betekenis.
In de literatuur kan men de opvatting vinden dat collocaties idiomatisch zijn vanuit het oogpunt van taalproductie (generatie), maar niet vanuit het oogpunt van taalperceptie (analyse) (Van der Linden z.j.). In deze visie kan een taalgebruiker die de betekenis van school en walvissen kent, zelf wel bedenken dat een school walvissen verwijst naar een groep van deze zeezoogdieren, zonder dat hij deze collocatie kent. Anderzijds zal diezelfde taalgebruiker nooit zelfstandig kunnen bedenken dat hij een school walvissen moet of kan gebruiken om naar een groep van een bepaald type zeezoogdieren te verwijzen: daarvoor is kennis van de collocatie wel nodig. De situatie is evenwel complexer dan hier wordt voorgesteld. Zelfs binnen de groepsnamen zijn sommige collocaties veel doorzichtiger dan andere, en er kunnen gemakkelijk aanzienlijke individuele verschillen zijn. Vermoedelijk zullen de meeste taalgebruikers die voor de eerste keer de woordgroep een school walvissen tegenkomen die inderdaad wel als een groepsnaam herkennen. Groepsnamen als an exaltation of larks en a murder of crows en veel van de andere (toegegeven, soms tamelijk obscure) groepsnamen die in Lipton (1991) opgesomd staan, zullen in een neutrale context niet voor iedereen als zodanig herkenbaar zijn. En ook buiten het terrein van de groepsnamen zijn er tegenvoorbeelden te bedenken voor de hypothese dat collocaties voor analyse doorzichtig zijn. Zo hebben tal van Nederlanders grote moeite met de Engelse collocatie to take an oath: betekent die uitdrukking nu het ‘afleggen’ of het ‘afnemen’ van een eed? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Soorten collocaties | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Een klassieke indelingDikwijls worden collocaties nader in groepen ingedeeld op syntactischsemantische gronden. Zo onderscheiden Benson et al. (1986b) grammaticale en lexicale collocaties. Een grammaticale collocatie is dan een combinatie van een dominant woord (zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord) en een voorzetsel of een grammaticale structuur zoals een onbepaalde wijs of een zin. Lexicale collocaties bevatten daarentegen normaltier geen voorzetsel, infinitief of bijzin, maar veeleer zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden en bijwoorden. Binnen de grammaticale collocaties onderscheiden Benson et al. (1986b) vervolgens acht soorten grammaticale collocaties, zoals G1: zelfstandige naamwoorden die een vast voorzetsel selecteren (hoop op, trouw aan, angst voor, afhankelijkheid van), G3: zelfstandige naamwoorden die combineerbaar zijn met een finiete bijzin (de angst, wens, hoop, vrees, gedachte dat Sinterklaas komt), G5: bijvoeglijke naamwoorden met een vast voorzetsel (trouw aan, bang voor, afhankelijk van), G7: bijvoeglijke naamwoorden die gevolgd kunnen worden een dat-zin (bang, gelukkig, jammer dat Sinterklaas komt). Uit de gegeven voorbeelden is wel duidelijk dat Benson et al. (1986b) generalisaties missen: volgens de vigerende versie van de generatieve taalkunde is het eerder regel dan uitzondering dat een adjectief en zijn nominalisatie gesubcategoriseerd zijn voor hetzelfde complement. Binnen die theorie is het dus overbodig om zowel bij de adjectieven afhankelijk, trouw als bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nomina afhankelijkheid, trouw op te geven dat het voorzetsel aan, respectievelijk van moet zijn. In onze ogen is het eveneens een gemiste generalisatie om bij de bijvoeglijke naamwoorden bang, bevreesd, angstig én bij de zelfstandige naamwoorden bangheid, vrees, angst op te moeten geven dat ze gevolgd kunnen worden door een dat-bijzin, maar de generatief-taalkundige theorie biedt veel minder ruimte voor de uitdrukking van dit soort, in wezen semantische, regelmatigheden. Aan de zeven soorten lexicale collocaties die Benson et al. (1986b) onderscheiden, heeft de theoretische taalkunde veel minder aandacht besteed, misschien omdat dat een nogal bonte verzameling is, waaraan met name vanuit een syntactisch standpunt weinig eer te behalen valt. Bijvoorbeeld, de meeste L1-collocaties bestaan uit een werkwoord dat ‘schepping’ of ‘activering’ uitdrukt plus een nominale groep (een vergadering openen, een boek schrijven, de aanval inzetten); L2-collocaties bestaan uit een werkwoord dat vernietiging of opheffing betekent plus een zelfstandig naamwoord (een verzoek afwijzen, een blokkade opheffen, een huis slopen/neerhalen); de meeste voorbeelden van L3-collocaties in de inleiding van Benson et al. (1986b) zijn nomina met versterkende adjectieven (bittere kou, hevige dorst, zware hoofdpijn); tot de categorie L5 behoren groepsnamen (een bende rovers, advies, een school vissen) en individu-namen (een meubelstuk, een (stuk) advies, een koorlid). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Andere soorten collocatiesHet zal uit het voorafgaande duidelijk zijn dat een opsplitsing van collocaties op syntactische gronden een contra-intuïtieve indeling oplevert. In het vervolg zullen we betogen dat een semantische benadering meer inzicht biedt in de hier behandelde verschijnselen. Allereerst behandelen we evenwel een aantal soorten lexicale elementen met defectieve distributie die volgens onze definitie (1) als collocaties beschouwd zouden moeten worden, maar in de literatuur over collocaties nooit als zodanig behandeld zijn. De traditionele opvatting van collocaties is iets enger dan de onze: het gaat daarin niet zozeer om lexicale elementen in het algemeen, maar meer in het bijzonder om woorden. Als we ons realiseren dat het mentale lexicon in de tegenwoordige opvatting meer dan alleen woorden bevat (vergelijk Di Sciullo en Williams (1987)), ligt het evenwel voor de hand om ook te gaan kijken naar ‘collocaties onder het woordniveau’ en ‘collocaties boven het woordniveau’. Bovendien besteden we nog enige aandacht aan de al even aangestipte polaire uitdrukkingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.1 Collocaties onder het woordniveauOnder de ruime definitie van collocatie die we hanteren, vallen verschillende soorten gebonden morfemen: het feminiserend suffix -egge dat alleen in dievegge voorkomt (9), de unieke meervoudsvorm op -issen bij een woord dat op de klank /i/ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eindigt in compromis (10), de onvoorspelbare linker leden in absolute adjectievenGa naar voetnoot9 (11), en affixen als in- en on- die vooral of uitsluitend aanhechten aan stammen van Latijnse respectievelijk Germaanse herkomst (12). In (13) ten slotte staan voorbeelden van constructies die lijken op gewone doorzichtige samenstellingen, maar die daarvan verschillen doordat ze een linker lid hebben dat (in deze betekenis) alleen in deze woorden voorkomt.Ga naar voetnoot10
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2 Collocaties boven het woordniveauNaast woorden en morfemen zijn er ook grotere lexicale eenheden met een beperkte distributie. Om sommige werkwoorden te intensiveren gebruikt men niet een bijwoord, zoals diep bij slapen of hard bij werken, noch een zelfstandig naamwoord, zoals peentjes bij zweten of pijpestelen bij regenen, maar een bijzin, die minder of meer congruentie met de hoofdzin vertoont (14, 15). Ook andere soorten constituenten vindt men onder de collocaties: om zeer positieve evaluatie uit te drukken kan men bij spelen en zingen een resultatieve werkwoordsbepaling de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterren van de hemel gebruiken die in die betekenis bij andere werkwoorden uitgesloten is (16).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.3 Polaire uitdrukkingenEen speciaal type uitdrukkingen met onverwachte restricties op verbindbaarheid vormen de zogenaamde polaire uitdrukkingen. Polaire uitdrukkingen komen vermoedelijk in alle talen voor. Ze kenmerken zich door hun gespannen verhouding met een grote verzameling woorden en omgevingen. Het werkwoord hoeven en het bijwoord bijster geven, net zo goed als vergelijkbare woorden uit andere grammaticale klassen, aanleiding tot ongrammaticaliteit in ‘gewone’ zinnen, terwijl ze zich in ‘negatieve’ zinnen onberispelijk gedragen. In de literatuur worden ze dan ook aangeduid als negatief-polaire uitdrukkingen.
Een omgekeerde, maar evenzeer gespannen verhouding met negatieve omgevingen vertonen andere lexicale elementen, zoals het bijwoord allerminst en het werkwoord krioelen, die we positief-polaire uitdrukkingen noemen. In positieve zinnen zijn die woorden prima op hun plaats, in zinnen met negatieve strekking veel minder: daar geven ze namelijk aanleiding tot hetzij ongrammaticaliteit of ironie, litotes of echo-interpretatie (18). Onder dat laatste verstaan we het effect dat een negatieve zin niet als een neutrale negatieve mededeling wordt geïnterpreteerd, maar als een afwijzende reactie op een in de voorafgaande conversatie uitgesproken of impliciete uitspraak (19).Ga naar voetnoot11
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het licht van een definitie zoals (20) zijn polaire uitdrukkingen ook (een speciaal soort) collocaties.
Voor zover wij weten zijn polaire uitdrukkingen nimmer onderzocht vanuit het zelfde perspectief als collocaties in de meer traditionele zin, maar zoals uit het vervolg zal blijken, biedt de combinatie interessante nieuwe perspectieven zowel op de ‘klassieke’ collocaties als op polariteit. Er zijn nog andere argumenten om polaire uitdrukkingen te betrekken in inventarisaties van en theorievorming over collocaties: Ponelis (1985) merkt op dat veel graadbepalingen in het Afrikaans negatief-polair zijn.Ga naar voetnoot12 De Duitse tegenhanger van de Nederlandse idiomatische uitdrukking met hem is het kwaad kersen eten is de negatief-polaire uitdrukking gut Kirschen essen sein mit (Kürschner 1983, 325). In plaats van het in het Nederlands verplichte adjectief kwaad vinden we in het Duits juist het antoniem daarvan, gut, plus een verplicht aanwezige negatieve of monotoon dalende omgeving. Ten slotte, Van Os (1989, 118 evv.) laat zien dat de functie Intensivering (waarover hieronder meer), heel vaak met idioomachtige of collocationele middelen wordt uitgedrukt. Volgens Van Os zijn de meeste intensiveerders positief-polair.Ga naar voetnoot13 Dat geldt in elk geval voor alle absolute adjectieven (*Een biertje is daar niet peperduur), en voor verschillende soorten intensiveerders van werkwoorden (*Het vriest dat het niet kraakt, *Olga zong die avond in de Oosterpoort niet de/geen sterren van de hemel, *Het regent geen pijpestelen). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Soorten restricties | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1 ‘Klassieke’ restricties op distributieCollocationele restricties onderscheiden zich enerzijds van subcategorisatie (Jackendoff 1977) ofwel syntactische valentie (Helbig en Schenkel 1975) (categoriale beperkingen), en anderzijds van selectierestricties (semantische beperkingen). Ter illustratie: het werkwoord verslinden vereist een zelfstandig-naamwoordgroep als complement (subcategorisatie) en wel een die naar iets (in letterlijke of overdrachtelijke zin) eetbaars verwijst (selectierestrictie): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Collocatie zou anders zijn dan selectierestricties en subcategorisatierestricties omdat het hier gaat om restricties tussen een hoofd en zijn complement of specificeerder op individueel niveau en niet op klasse-niveau: bij collocatie worden specifieke lexicale elementen geselecteerd, terwijl bij subcategorisatie en selectierestricties ieder element van de geselecteerde klasse goed is. (In een enkel geval gaat het om grotere eenheden, zoals in het vriest dat het kraakt en in hij liegt dat-ie barst. We nemen echter aan dat ook deze grotere eenheden in hun geheel lexicaal gerepresenteerd zijn.) Veronderstel dat collocationele restricties toch opgenomen worden als een vorm van lexicale codering, vergelijkbaar met subcategorisatie. Dan rijst onmiddellijk de vraag of de structurele beperkingen die voor subcategorisatie gelden ook voor collocationele restricties gelden. De meest voorzichtige hypothese zou zijn, dat, net zoals voor idiomen beweerd is, een werkwoord geen restricties kan opleggen aan zijn onderwerp of indirect object maar wel aan zijn direct object (Coopmans en Everaert 1988). Hoewel er reden is om aan te nemen dat er zulke beperkingen zijn, is daarmee niet gezegd dat de bestaande theorieën over subcategorisatie zonder problemen zodanig uit te breiden zijn dat ook collocaties er gemakkelijk onder vallen. De gevallen van collocaties van adjectief en nomen en van adverbium en verbum zijn immers vanuit een subcategorisatie-perspectief niet goed te beschrijven (zie hieronder). Het is vervolgens de vraag of in zulke gevallen collocaties wel beschreven moeten worden als een relatie waarbij het syntactische hoofd de specifieke modificeerder ‘subcategoriseert’ of veeleer als een relatie waarbij de modificeerder het hoofd ‘subcategoriseert’. Daarmee zou echter getornd worden aan de standaardopvattingen over wat het hoofd is in modificerende constructies. Partee (1984) beschouwt, conform de logisch-semantische traditie, talige structuren in termen van functie-argumentstructuur. Ze wijst erop dat in zo'n visie het functiewoord (in de categoriale grammatica en de Montague-semantiek vallen onder deze term ook adjectieven en andere modificatoren) veel eerder een contextafhankelijke betekenis heeft dan het argument: in rood haar, rode grapefruit, rode kool, rode loper, rode bessen, rode leger heeft het adjectief rood steeds een enigszins andere betekenis, terwijl de gemodificeerde nomina hun ‘gewone’ betekenis hebben. Als we deze feiten direct mogen vertalen in subcategorisatieverhoudingen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan hebben we hier weer een argument voor de opvatting dat het adjectief hier het nomen subcategoriseert.Ga naar voetnoot14 Deze gevallen vormen mogelijke tegenvoorbeelden voor het door Partee (en vele anderen) aangehangen compositionaliteitsprincipe ‘De betekenis van een expressie is een functie van de betekenissen van de samenstellende delen en de manier waarop zij syntactisch gecombineerd zijn’ (Partee 1984, 283). Liever dan massale polysemie aan te nemen voor alle functionele expressies, tracht Partee dit probleem op te lossen door de functiewoorden een disjunctieve interpretatiefunctie te geven. Dat wil zeggen, de functie die de betekenis toekent, heeft voor verschillende groepen gevallen een verschillende waarde. ‘What the function does to its argument depends on the argument, all right, but that's inherent in the notion of a function. The interpretation of the function [...] does not vary with the argument’ (p. 290). Het is evenwel de vraag of dit in het algemeen een juiste aanpak is voor de beschrijving van de betekenis van collocaties. Het valt te vrezen dat bepaalde veel in collocaties voorkomende lexicale elementen (voorzetsels, semantisch relatief ‘lege’ werkwoorden als maken en doen, intensiverende adjectieven als lang en zwaar) een aparte term in hun disjunctieve betekenisfunctie krijgen voor elke collocatie waarin ze optreden. Anderzijds zou het ook zo kunnen zijn dat er meer systeem of regelmaat in die functie zit, regelmaat die wellicht uit te drukken is in termen van lexicale functies (zie hieronder sectie 6.2). Partee wijst er zelf nog op dat de notie ‘functionele expressie’ niet zonder problemen is, en hier snel tot circulariteit kan leiden. Er is ook nog een ander perspectief mogelijk, waarin collocaties beschreven worden als een vorm van selectierestricties (Chomsky 1965). De status van deze vorm van lexicale restricties in de huidige theorievorming is evenwel niet duidelijk. In recent werk binnen de generatieve traditie (in brede zin) wordt de functie van selectierestricties ingenomen door thematische rollen: die zijn immers interpreteerbaar als restricties op argumentstructuur. In Gazdar et al. (1985), Bresnan (1982) worden ze volledig afgeschaft, ‘selectierestricties’ volgen uit de semantiek. Bresnan (1982) lijkt idiomen (to kick the bucket) en collocaties (to crane one's neck) op verschillende manieren te behandelen. De eerste worden met behulp van ‘constraint equations’ gekoppeld aan de subcategorisatierestricties van een predikaat, terwijl collocaties geacht worden te volgen uit de ‘meaning restrictions’ van het predikaat. Als we zouden beschikken over een restrictieve theorie over de betekenispostulaten van een predikaat, dan zou zo'n analyse voorspellingen doen over het type collocationele beperkingen dat kan voorkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 Andere restrictiesEr kunnen ook nog andere redenen, bijvoorbeeld van sociale of stilistische aard, zijn om bepaalde woorden of uitdrukkingen in bepaalde conteksten niet te gebruiken. Zo is het ongepast om in de nabijheid van de vorstin woorden als poep en pies te bezigen, mislukt de communicatie als je tegen je tweejarige dochtertje begint over idiosyncratische restricties op de combineerbaarheid van lexicale elementen, zijn woorden als Dietsch en volks (ch) ‘besmet’ met verkeerde connotaties (Van den Toorn 1991), en spreekt men in het huis van de gehangene niet over de galg. Over deze restricties op woordgebruik, hoe interessant ook, zullen we hier zwijgen. Ook het verschijnsel stijlbreuk (bijvoorbeeld: ?naar aanleiding van uw sollicitatiebrief de dato 12 februari en het gesprek van vrijdag 27 maart jongstleden moet ik u tot mijn spijt mededelen dat wij, na ampel beraad, tot de conclusie hebben moeten komen dat wij u veel te stom vinden voor deze betrekking) moet buiten beschouwing blijven. We beperken ons in het vervolg tot restricties die (groepen van) talige elementen of constructies elkaar opleggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Naar een nieuwe typologie van collocatiesDe idiosyncratische beperkingen die talige elementen elkaar opleggen, kunnen verschillende vormen aannemen. In de onderstaande paragrafen onderscheiden we vier typen, van niet erg streng tot heel streng. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1 Het zwakke type: ‘Niet in omgeving Y’De minst restrictieve beperking is van het type ‘element X komt niet voor in omgeving Y’. Dit soort beperkingen vinden we bijvoorbeeld bij positief-polaire uitdrukkingen. Woorden als allerminst en krioelen, en woordgroepen als de hele mikmak, kunnen in heel veel omgevingen voorkomen, maar er is een aanzienlijke groep woorden, uitdrukkingen en constructies die samen met positief-polaire uitdrukkingen aanleiding geven tot ongrammaticaliteit of echo-effecten.
‘Alle zinnen die geen monotoon dalend element bevatten, kunnen een positief polair element van de sterke soort bevatten’ in de generalisatie die in Zwarts (1986a, 411) over gevallen als deze gemaakt wordt. Monotoon dalende elementen zijn uitdrukkingen X waarvoor geldt, dat als X(A of B) waar is, dan is ook X(A) en X(B) waar. Twee voorbeelden: de zelfstandig-naamwoordgroep weinig koorknapen is monotoon dalend, want als zin (23a) waar is, dan is ook zin (23b) waar. Het werkwoord ontkennen is eveneens monotoon dalend, omdat een vergelijkbare implicatierelatie bestaat tussen (24a) en (24b). De zelfstandig-naamwoordgroep veel koorknapen is daarentegen niet monotoon dalend, want uit de waarheid van zin (25a) volgt nog niet de waarheid van zin (25b). Het werkwoord beweren is evenmin monotoon dalend, zoals blijkt uit het ontbreken van een dergelijke implicatierelatie tussen (26a) en (26b). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het bijwoord allerminst is zo'n positief-polaire uitdrukking van de sterke soort, en inderdaad blijkt dat woord onverenigbaar met de monotoon dalende uitdrukking weinig koorknapen (zin 22b).Ga naar voetnoot15 De distributie van individuele positief-polaire uitdrukkingen is nog nauwelijks onderzocht. Er blijken, behalve restricties van het genoemde type, en afgezien van selectierestricties en subcategorisatie, ook nog wel andere beperkingen te gelden, getuige de discussie over vrijwel (Zwarts 1985, Van Os 1986).
Door Thümmel (1977) wordt gewezen op een andere klasse negatieve collocaties: hij laat zien dat de modale partikels helaas, kennelijk en ongetwijfeld onder meer niet voorkomen in ja-nee-vragen (27a) en opdat-bijzinnen (27b, 8d), noch in performatieve zinnen, zoals zinnen die een gebiedende wijs (27c), een belofte (27d) of een verklaring (27c) uitdrukken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2 Een sterker type: ‘Alleen in omgeving Y’Een strenger soort beperking is van de vorm ‘uitdrukking X komt alleen in omgeving Y voor’. De klassieke subcategorisatie en selectierestricties zijn voorbeelden hiervan, maar negatief-polaire uitdrukkingen evengoed. Bijvoorbeeld, het werkwoord verslinden levert alleen een goede zin op als er een zelfstandignaamwoordgroep in de buurt is die als lijdend voorwerp functioneert en naar iets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwijst dat in letterlijke of overdrachtelijke zin eetbaar is (28); het werkwoord omringen vereist een meervoudig of ruimtelijk uitgestrekt onderwerp en een concreet lijdend voorwerp (29).
Negatief-polaire uitdrukkingen, zoals het werkwoord hoeven en de idiomatische woordgroep een vinger uitsteken, zijn alleen op hun plaats in het bereikGa naar voetnoot16 van een trigger of (naar Paardekooper (z.j.)) twijfelwoord. Triggers kunnen intuïtief worden gekarakteriseerd als negatiefGa naar voetnoot17; empirisch juister is de karakterisering ‘monotoon dalend’Ga naar voetnoot18, een notie die in de vorige paragraaf al aan de orde is gekomen. Vergelijk de volgende voorbeelden:
Deze verzameling monotoon dalende omgevingen is beperkt, maar desondanks oneindig groot. Immers, men kan tot in het oneindige nieuwe monotoon dalende zelfstandig-naamwoordgroepen construeren van het type hoogstens n N, waarbij n een natuurlijk getal is, en N een meervoudig zelfstandig naamwoord. De volgende voorbeelden maken duidelijk dat dit type zelfstandige naamwoorden als trigger voor de negatief-polaire uitdrukkingen hoeven en een vinger uitsteken kan functioneren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jack Hoeksema wijst nog op het bestaan van het bijvoeglijk naamwoord onuitstaanbaar, dat een morfologische parallel is van de negatief-polaire uitdrukking kunnen uitstaan; *uitstaanbaar bestaat niet, net zo min als kunnen uitstaan voorkomt buiten monotoon dalende omgevingen. Hiermee is nog niet alles gezegd over de distributie van negatief-polaire uitdrukkingen (vergelijk ook De Mey (1990)). Negatief-polaire uitdrukkingen blijken namelijk in verschillende soorten voor te komen: de uitdrukking ook maar bijvoorbeeld stelt hogere eisen aan zijn omgeving dan het werkwoord hoeven (Zwarts 1981). Verder blijkt hoeven, in tegenstelling tot ook maar, niet in voorwaardelijke bijzinnen voor te kunnen komen, hoewel die omgeving monotoon dalend lijkt te zijn (Van Benthem 1984) (ook maar voelt zich er dan ook prima thuis):
Een laatste geval van een combinatie van beperkingen vinden we bij ooit. De distributie van dit bijwoord is volgens Van der Wouden (1988, voetnoot 22) slechts te begrijpen als we aannemen dat het zowel een positief- als een negatief-polaire uitdrukking is: het woord vereist een monotoon dalende omgeving, getuige het verschil in welgevormdheid tussen (33a) en (33b), maar sommige daarvan zijn te sterk: die leiden weer tot ongrammaticaliteit (33c).Ga naar voetnoot19
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3 Een nog sterker type: ‘Alleen bij de vormen Y1... Yn’Een nog stringenter type beperkingen is van de vorm ‘om betekenis X uit te drukken bij woord Y moet vorm Z gebruikt worden’. Denk hierbij aan gevallen als
Werkwoorden van weersgesteldheid zoals in (34c) vereisen het als onderwerp; het bijvoeglijk naamwoord flagrant betekent ‘erg’ maar het is alleen combineerbaar met een handvol zelfstandige naamwoorden met een negatieve lading (34b). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.4 De sterkste restrictie: ‘Alleen bij de vorm Yn’De allersterkste beperking ten slotte heeft de vorm ‘vorm X komt (in betekenis “X”) alleen voor bij woord Y of in constructie Y’. Gevallen hiervan, ook hier, weer op morfeem-, woord-, constructie-niveau:
Het woord pijpestelen betekent ‘erg’, maar alleen als het bij regenen voorkomt; de ‘cranberry-morfemen’ tjok- en smoor- duiden eveneens een hoge graad aan, maar alleen in combinatie met vol respectievelijk verliefd. De groepsnaam school is een perifeer lid van deze groep in die zin dat hij niet alleen combineerbaar is met vissen, maar ook met de hyponiemen daarvan: een school schelvissen, kabeljauwen, stekelbaarzen.Ga naar voetnoot20 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.5 Ter zijde: ‘Te sterke restricties’Logischerwijs moeten we ook nog aandacht besteden aan de ultieme groep van lexicale elementen waarop de restricties zo streng zijn, dat ze nergens kunnen voorkomen. Dit zijn ‘lexicale gaten’ die we, net als de zwarte gaten in het heelal, niet direct kunnen waarnemen, maar alleen langs een omweg op het spoor kunnen komen. We kunnen ze zelfs in verschillende groepen onderverdelen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.6 Het scalaire karakter van collocatief gedragUit de bovenstaande inventarisatie volgt dat collocatief gedrag een scalair karakter heeft: we kunnen ons alle woorden op een schaal denken, waarbij hun plaats wordt bepaald door de defectiviteit van hun distributie. In onze inventarisatie hebben we die schaal grofweg in vieren verdeeld. Een fijnere verdeling is ook mogelijk, en misschien zelfs gewenst. Het ene uiterste van de schaal zal in elk geval altijd gevormd worden door woorden (en morfemen en uitdrukkingen) die zo goed als overal kunnen voorkomen, dus zonder (al of niet idiosyncratische) restricties op hun verbindbaarheid, het andere uiterste door lexicale elementen die vrijwel nergens kunnen voorkomen: met heel strenge, specifieke, idiosyncratische distributie-restricties. De distributie van een lexicaal element wordt uiteindelijk bepaald door de interactie van alle restricties die er voor gelden. Zo is een zin met flagrant alleen acceptabel als dat woord
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Collocaties vanuit semantisch perspectief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.1 De metaforische basis van collocatiesGeeraerts (1986) schrijft, nadat hij de onvoorspelbaarheid van bepaalde collocaties heeft laten zien: ‘In een aantal van deze gevallen zullen historische factoren zoals het verbleken van metaforen wel een rol spelen [...]’.Ga naar voetnoot24 Volgens Lakoff en Johnson (1980) is ons gehele conceptuele systeem gebouwd op cultureel en historisch bepaalde conventionele metaforen. Veel vaste vergelijkingen zijn zodanig ingeburgerd en deel van het collectieve denken geworden dat ze ons begrippenkader en ons spraakgebruik vormen en kleuren zonder dat we er erg in hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog steeds volgens Lakoff en Johnson (1980) is verschil van mening is oorlog een voorbeeld van een heel wijd in het westerse denken verbreide metafoor:
Dat deze metafoor niet alleen de taal, maar ook ons denken doordesemt, blijkt, aldus Lakoff en Johnson (1980), uit het feit dat we verschillen van mening letterlijk kunnen winnen of verliezen, dat ons standpunt in een discussie letterlijk onhoudbaar kan zijn, dat we in een discussie moeten kiezen voor de een of andere strategie, dat we letterlijk nieuwe argumenten in de strijd kunnen werpen, en ga zo maar door. Ook bij tal van andere collocaties mogen we aannemen dat er een conventionele metafoor aan ten grondslag ligt. Zo kunnen we collocaties als diep slapen, in een diepe slaap verzonken zijn, in slaap vallen, iemand uit zijn slaap houden, uit de slaap opstaan allemaal verklaren door een metafoor slaap is een put te postuleren. Op vergelijkbare wijze kunnen we voor strenge winter, bittere kou, mild winterweer, boos weer enzovoort een beroep doen op een vergelijking van de weersgesteldheid met de gemoedstoestand van koning winter. Het is evenwel een open vraag of het mogelijk is om bij deze aanpak het niveau van casuïstiek te ontstijgen. Wat zou de metaforische basis zijn van collocaties als rekenen op, houden van, liegen dat je barst, een school vissen? Evenmin is duidelijk of er restricties te formuleren zijn op het soort collocaties dat teruggaat op metaforen of op het soort metaforen dat aanleiding kan geven tot collocatie.Ga naar voetnoot25 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2 De theorie van Mel'c̆ukDe van oorsprong Russische taalkundige Mel'c̆uk is met zijn medewerkers al jaren bezig met het ontwikkelen van een nieuw type, zogeheten ‘verklarende en combinatorische’, woordenboeken (voorbeeld: Mel'c̆uk et al. (1984)). In deze woordenboeken wordt enerzijds gestreefd naar lexicale decompositie, anderzijds naar een uitputtende systematische beschrijving van de onvoorspelbare combinatiemogelijkheden van lexicale elementen. Dat gebeurt onder meer met behulp van zogenaamde lexicale functies, die uiterst algemene concepten (semantische primitieven) uitdrukken, zoals caus ‘veroorzaken’, magn ‘erg’, oper ‘activeren’, incep ‘beginnen’, cont ‘doorgaan’, fin ‘ophouden’ (Mel'c̆uk en iiiolkovsky 1984, 47): de magn van tegenspraak is (onder meer) flagrant, de incep van wedstrijd, marathon en Tour de France is (onder andere) van start gaan. Die semantische functies kunnen ook met elkaar gecombineerd worden tot complexere functies (functie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
compositie): de incepOper van aanval is inzetten, openen, de finOper van geduld is verliezen.Ga naar voetnoot26 Gegeven hun buitengewoon algemene natuur is het intuïtief plausibel dat de lexicale functies die object van de studie van Mel'c̆uk en de zijnen zijn, een taaluniverseel karakter hebben; die universaliteit wordt in elk geval geclaimd (Mel'c̆uk 1982). De notie lexicale functie blijkt een goed descriptief kader voor de inventarisatie van collocaties: de meeste lexicale collocaties van een willekeurig collocatiewoordenboek zijn beschrijfbaar in termen van een paar van de tientallen lexicale functies die gegeven worden: incep (begin, creatie): de meeste L1-collocaties uit Benson et al. (1986b) bestaan uit een werkwoord dat schepping of activering uitdrukt plus een nominale groep; fin (einde, vernietiging): L2 collocaties van Benson et al. (1986b) bestaan uit een werkwoord dat vernietiging of opheffing betekent plus een zelfstandig naamwoord; magn (intensivering): de meeste voorbeelden van L3-collocaties in de inleiding van Benson et al. (1986b) zijn nomina met versterkende adjectieven; veel L6-collocaties zijn adjectieven, veel L7-collocaties zijn werkwoorden met versterkende bijwoorden; fact (typische activiteit): L4-collocaties van Benson et al. (1986b) zijn nomina met werkwoorden die de daarvoor typische activiteit uitdrukken; mult (groepsnaam) en sing (individunaam): de L5-collocaties van Benson et al. (1986b). Het verdient nog vermelding dat Mel'c̆uk en de zijnen moeten aannemen dat er, naast universele, ook cultuur- of taalspecifieke lexicale functies kunnen bestaan: Mel'c̆uk (1982) bespreekt zogeheten non-standaard lexicale functies, ‘a meaning that is idiomatically expressed depending on a key word but has either a strongly limited semantic combinability or a fairly limited range of expressions, or both. In other words, it is too specific, too particular to be granted the status of a standard LF.’ Een voorbeeld van zo'n non-standaard LF uit Mel'c̆uk (1982) zou zijn ‘zodanig dat Y thuis moet blijven’; toegepast op arrest levert dat huisarrest op. Er lijkt geen beperking te zijn op het aantal of het soort non-standaard lexicale functies, wat wel enigszins afbreuk doet aan de voorspellende kracht van deze theorie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.3 Naar een semantische karakterisering van collocatiesDe theorieën van Mel'c̆uk en de zijnen bieden, ondanks de genoemde bezwaren, perspectief op het ontwikkelen van een nieuwe typologie van collocaties, waarbij de indeling geschiedt op basis van de lexicale functie. Een dergelijke exercitie zou licht kunnen werpen op één van de meest prangende vragen met betrekking tot collocaties: is het mogelijk de betekenissen die zich collocationeel laten uitdrukken semantisch te karakteriseren? Met andere woorden, doen alle lexicale functies even hard mee met het vormen van collocaties? Het is hier niet de plaats om deze onderneming tot een volledig einde te brengen, maar we vermoeden dat het antwoord op de laatste vraag negatief zal zijn. Benson et al. (1986a, 62) beweren bijvoorbeeld dat de lexicale functie caus van Mel'c̆uk et | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al. (1984) in het Engels weliswaar dikwijls collocationeel gerealiseerd wordt (zoals in to commit suicide, to make someone happy), maar toch ook heel vaak als het werkwoord to cause. In de volgende sectie onderwerpen we een lexicale functie aan een nader onderzoek die wel frequent collocationeel gerealiseerd wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.4 Een case study: intensiverende collocatiesDe lexicale functie magn, die intensivering uitdrukt, blijkt heel vaak met collocationele middelen te worden uitgedrukt (Greenbaum 1970, Bolinger 1972, Bäcklund 1973, Van Os 1989):
Al deze intensiveringen zijn collocationeel in de zin van de definitie in (1): er zijn idiosyncratische restricties op de verbindbaarheid van modificator en modificandum, zoals gedemonstreerd in de alternatieven. Andere lexicale functies lijken veel minder snel aanleiding te geven tot collocationele selectie. Hierboven (6.3) haalden we al de suggestie van Benson et al. (1986a) aan dat de lexicale functie caus in het Engels meestal niet collocationeel lijkt te worden uitgedrukt. Eenzelfde tendens zien we bij stofnamen en kleuren. Als men wil uitdrukken dat iets van hout gemaakt is, of geel van kleur, dan kan men altijd de adjectieven houten en geel gebruiken (we zien af van de heraldiek), terwijl voor intensivering niet altijd dezelfde vorm gebruikt kan worden (37-40).Ga naar voetnoot27 Zoals bekend zijn talen niet isomorf: er bestaat geen simpel verband tussen lexicale eenheden uit een taal met die lexicale eenheden uit een andere taal die dezelfde lexicale betekenis hebben. Met andere woorden, talen kunnen verschillen in de middelen die ze gebruiken om bepaalde doelen te bereiken. Dit verschijnsel, door Zgusta (1971, 294) anisomorfisme genoemd, vormt een struikelblok voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken van goede woordenboeken en bruikbare vertaalcomputers (vergelijk Arnold en Sadler (1987)). Dit anisomorfisme-probleem manifesteert zich het hevigst op het grensgebied van grammatica en lexicon: talen verdelen de uit te drukken informatie niet allemaal op dezelfde manier tussen basisuitdrukkingen en compositieregels. De lexicale functies van Mel'c̆uk c.s. mogen dan een taaluniverseel karakter hebben, de manier waarop ze in verschillende talen worden uitgedrukt is geenszins universeel. Een lexicale functie die in taal A via een (syntactische) collocationele combinatie uitgedrukt wordt, kan in de typologisch en historisch zeer nauw verwante taal B op een geheel andere manier, bijvoorbeeld als een vrije combinatie of morfologisch, worden uitgedrukt. Om een voorbeeld te geven, zekere subgroepen van de door Benson et al. (1986b) in het Engels onderscheiden groep L6, de bijvoeglijke naamwoorden met een versterkend bijwoord, worden in het Nederlands het best vertaald als zogenaamde absolute adjectieven, zoals oliedom, peperduur, spinnijdig, bloedmooi, stomdronken. Dat wil zeggen, de zelfde lexicale functie magn wordt in dit geval in het Engels syntactisch uitgedrukt maar in het Nederlands morfologisch. De volgende anecdote is van Fletcher (1980, 447): Dutch is [...] not alone in having adjective-specific intensifiers; it is however unique in several aspects of their formation and use. Particularly striking to me is their pervasiveness in the language. For many adjectives, the specific intensifier is used almost exclusively, so that, idiomatically speaking, heel or erg are virtually wrong. For example, I recall one incident in which I was recounting something to a native speaker of Dutch; as I told my story, he was echoing me, unconsciously adapting my wordings into a more normal variety of Dutch. Adjectives which I intensified with heel or erg frequently emerged with specific intensifiers in his version; erg duur ‘very expensive’ he echoed with peperduur ‘pepper-expensive’. Aan de andere kant wordt deze zelfde lexicale functie magn van Mel'c̆uk et al. (1984) zowel in het Engels als in het Nederlands bij werkwoordelijke collocaties op verschillende manieren uitgedrukt. In de onderstaande voorbeelden wordt dat geïllustreerd aan de hand van de collocaties die in de lemmata liegen en regenen van Martin et al. (1986) worden gegeven.Ga naar voetnoot28
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wellicht ten overvloede merken we nogmaals op dat de semantische functie magn op vele manieren talig kan worden uitgedrukt. Op welke manier dat echter ook gebeurt, steeds kunnen we stuiten op idiosyncratische restricties op de combineerbaarheid van elementen. Denk bij het morfologisch niveau aan contrasten als peperduur versus *nootmuskaatduur, op het woordniveau aan het verschil in acceptabiliteit tussen diep slapen en *hard slapen, en boven dat niveau aan het verschil tussen hij liegt dat hij barst en *hij liegt dat het kraakt. En is het dan inderdaad zo, dat er een collocationele vorm geselecteerd wordt, dan is de aldus gevormde combinatie vrijwel zeker positief polair. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 Perspectieven en BesluitHierboven hebben we gedemonstreerd dat een systematische semantische benadering van collocaties ons meer theoretisch inzicht geeft in het fenomeen collocatie. Zo'n benadering zou evenwel ook nog praktische vruchten kunnen afwerpen. Van der Wouden (1992) betoogt dat een meer systematische benadering van collocaties, meer speciaal een aanpak zoals die van Mel'c̆uk en de zijnen, ons in staat stelt betere woordenboeken te vervaardigen, zeker als die aanpak zou worden uitgebreid onder en boven het woordniveau (zie sectie 3.2). In Heid en Raab (1989) wordt gedemonstreerd dat de analyse van collocaties volgens Mel'c̆uk et al. (1984), ondanks de aan het eind van sectie 6.2 aangegeven bezwaren, zodanig formeel en consistent is, dat ze geïmplementeerd kan worden in computerprogramma's die natuurlijke taal verwerken. In Heylen et al. (1991) ten slotte wordt geconstateerd dat collocaties, omdat ze een belangrijke bron zijn van het hierboven (sectie 6.4) aangeroerde anisomorfisme tussen talen, een groot probleem vormen voor iedere serieuze poging om een automatisch vertaalsysteem te ontwerpen. Daar wordt tevens aannemelijk gemaakt dat een aanpak van collocaties die vergelijkbaar is met de hierboven geschetste, veelbelovende perspectieven biedt voor oplossing van dat probleem.
In het bovenstaande hebben we een aanzet trachten te geven tot systematisch onderzoek naar de eigenschappen van lexicale elementen met defectieve distributie. We hebben beargumenteerd dat de traditionele aanpak, die collocaties indeelt op een onduidelijk mengsel van syntactische en semantische gronden, dient te worden vervangen door een perspectief waarbij het type restrictie de bepalende factor is. De klassieke definitie van collocatie is vervangen door een iets ruimere, zodat we ook van collocaties onder en boven het woordniveau konden spreken. Negatief- en positief-polaire uitdrukkingen bleken analyseerbaar als twee van de vele typen collocaties. Vervolgens hebben we gepleit voor een meer semantische kijk op verbindingen van lexicaal materiaal; aan de hand van een case-study hebben we proberen aan te tonen dat zo'n visie ons kan helpen de systematiek van beperkingen op de distributie van lexicale elementen te doorzien. Ten slotte hebben we getracht aannemelijk te maken dat een meer semantische aanpak van collocaties ook praktische toepassingsmogelijkheden biedt, bijvoorbeeld bij het maken van betere woordenboeken of bij de constructie van vertaalcomputers.
NWO en Vakgroep Nederlands Rijksuniversiteit Groningen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|