De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |||||||
Over de mystiek van drempelervaringenNaar aanleiding van Anthony Mertens, Sluipwegen & Dwaalwegen. Aspecten van een liminale poetica toegelicht aan de hand van het werk van Jacq Firmin Vogelaar. Amsterdam 1991, Sauternes. 208 p. Cyrille Offermans, Een evenwichtskunstenaar; Paul Klee. Amsterdam 1989, De Bezige Bij. 167 p. | |||||||
Ernst van AlphenDe literatuurbeoefening in de neerlandistiek is van oudsher sterk historisch gericht. Op de korte pauze van de werkimmanente benaderingen na wordt literatuur vanuit de historische context begrepen. Voor oudere literatuur wordt de context vooral cultuurhistorisch ingevuld, terwijl voor moderne literatuur de context vooral uit de auteur, of het tijdschrift waarin hij/zij publiceerde bestaat. De vele interpretatiemogelijkheden die een tekst biedt worden aldus aan banden gelegd door een historisch beginpunt dat aan de tekst voorafgaat te vooronderstellen. In tegenstelling tot de tekst zou dat historische beginpunt, of we dat nu intentioneel biografisch of intentioneel maatschappelijk/cultureel invullen, een historisch te reconstrueren feit zijn. Dit historische onderzoek verschuift de aandacht dus van de tekst naar de contekst, van een meerduidig domein naar een eenduidig domein, van een talige problematiek naar een historische problematiek. De dominantie van de historische benadering, en het gebrek aan reflectie over de aard van die benadering dat vanwege de dominantie ervan onproblematisch blijft, komt wellicht voort uit de beginsituatie van de neerlandistiek. De studie van de vaderlandse geschiedenis en van de vaderlandse literatuur gebeurden in de negentiende eeuw en in de eerste decennia van de twintigste onder één dak en binnen één hersenspan. Geschiedenis en neerlandistiek waren nog geen onderscheiden disciplines. In een land als Frankrijk heeft de situatie van literatuur beoefening een heel andere achtergrond. Naast de historische benadering van literatuur is ook de filosofische invalshoek gemeengoed. Op de middelbare school is onderwijs in de filosofie een vast onderdeel wat vervolgens van grote invloed is op de vertrouwdheid met filosofische en theoretische vraagstellingen, ook binnen de omgang met literatuur. Dat verschil in traditie is zichtbaar in de tradities van respectievelijk de neerlandistiek en de romanistiek. Gezien de eenzijdigheid van benaderingen in de neerlandistiek kan Anthony Mertens' Sluiproutes en dwaalwegen. Aspecten van een liminale poetica toegelicht aan de hand van het werk van Jacq Firmin Vogelaar waarop hij najaar 1991 promoveerde dan ook niet genoeg gewaardeerd worden. Deze studie heeft geen historische maar een systematische invalshoek en past in die zin eerder in de Fransgerichte dan in de neerlandistische traditie. Hij is gecentreerd rond een filosofisch thema. In zijn proefschrift laat Mertens zien hoe de topos van de drempel (limen) in de literatuur doorwerkt in de verschillende manieren waarop de totstandkoming van een tekst in de tekst wordt uitgebeeld. Ook al doet hij dit met name aan de hand van het werk van Vogelaar, en in detail met diens roman Raadsels van het rund, toch is dit werk niet meer dan een aanleiding voor de studie van teksten die hun eigen wordingsproces thematiseren. Mertens gaat nadrukkelijk niet histo- | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
risch te werk. Volgens hem behoren zulke teksten geenszins tot een eigentijds verschijnsel, al dan niet postmodernistisch genoemd, maar is er al een langdurige traditie van literaire werken die rekenschap geven van het materiaal waar ze uit zijn opgebouwd: taal. Mertens wil in zijn proefschrift de contouren schetsen van wat hij een liminale poetica noemt. De term liminaliteit, die hij gebruikt in navolging van Mary Ann CawsGa naar voetnoot1, wijst een bepaalde toestand in een tekst aan; een toestand ‘waarin een geschrift naar zichzelf verwijst als de uitbeelding van een tussenruimte. Een liminale poetica behelst ideeën over de aard en functie van een tekst als overgangsruimte en over de procédé's die voor die uitbeelding worden gebruikt’(15). Mertens' probleemstelling is op de eerste plaats van belang omdat hij daarmee een omgang met literatuur forceert die in de neerlandistiek ongewoon is. Op de tweede plaats komt met deze probleemstelling een type literatuur in het gezichtsveld dat gewoonlijk gemeden wordt omdat het te hermetisch gevonden wordt, Vogelaars teksten zijn door de Nederlandse kritiek altijd geringschattend als onleesbaar afgedaan. Zijn meest recente roman De dood als meisje van acht (1991) is wel positief ontvangen omdat hij met die roman zijn geëxperimenteer opgegeven zou hebben en eindelijk zijn talent in dienst gesteld zou hebben van een meer traditionele romankunst. Mertens' belangstelling voor de hermetische teksten kenmerkt niet alleen hemzelf, maar de hele groep waartoe hij behoort: die van het tijdschrift Raster. De meest toonaangevende representanten van dit tijdschrift zijn wellicht H.C. ten Berge, Cyrille Offermans, Jacq Vogelaar, J. Bernlef en Willem van Toorn. Het tijdschrift heeft niet alleen een voorkeur voor hermetische teksten, maar wordt ook door een hermetische groep gevormd: de redactie vormt een strikt homosociaal gezelschap van mannen van ongeveer dezelfde generatie, met een vrij homogene literatuuropvatting. Raster is in de ruim twintig jaar dat het bestaat altijd een vreemde eend in de bijt van de Nederlandse literaire bladen geweest omdat het een nadrukkelijk intellectualistische en filosofische signatuur heeft gehad. Het introduceerde in de Nederlandse situatie ‘moeilijke’ (negatief door hun tegenstanders gebruikt in oppositie met mooie of fantasierijke) teksten van Foucault, Barthes, Borges, Calvino, Ponge, Perec, Cortazar, Claude Simon, Beckett en wat later van Amerikaanse postmodernisten als Pynchon, Barthelme, Gaddis en Barth. Daarnaast had (en heeft) het ook aandacht voor beeldende kunst en muziek. Idolen van de Raster-redacteuren zijn Francis Bacon, Henri Michaud, Giacometti en Paul Klee, stuk voor stuk recalcitrante beeldend kunstenaars waartegenover een traditioneel kunsthistorische benadering nogal machteloos staat. Het zijn kunstenaars die net als de literaire favorieten van Raster om een filosofische benadering vragen om ze min of meer recht te kunnen doen. Nu heb ik zelf ook bijzonder veel belangstelling voor het soort schrijvers, beeldend kunstenaars en filosofen dat in Raster alle aandacht krijgt. Tegelijkertijd be- | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
merk ik dat ik maar weinig affiniteit heb met de manier waarop er door de Raster-groep over die schrijvers en kunstenaars geschreven wordt en hoe er op hun werk voortgeborduurd wordt. Dat ligt in ieder geval niet aan de theoretisch-filosofische (in plaats van een esthetiserende/historiserende) invalshoek op zich want ook die heeft al mijn sympathie. Het ligt eerder aan het soort filosofie dat de Raster groep voorstaat. Ik vind het van belang het filosofisch profiel van de Raster-groep te besprekenGa naar voetnoot2, dat ik ook herken in Mertens' proefschrift. Het gaat mij er nadrukkelijk niet om om dit profiel als foutief of als inadequaat te bestempelen. Maar omdat de kritische benadering van de Raster-groep het enige levensvatbare alternatief voor historische benadering is gebleken, wil ik laten zien wat de filosofische visie is die ten grondslag ligt aan Mertens' studie, maar ook aan de Raster-groep als geheel.
Het is met de hierboven aangehaalde definitie meteen duidelijk dat Mertens' proefschrift om een taalfilosofische problematiek draait. Centraal staat de vraag naar de aard van talige uitdrukkingen of teksten die als ‘tussenruimte’ of ‘overgangsruimte’ fungeren. De vraag die zich dan meteen aandient is: overgang van wat naar wat? In zijn eerste hoofdstuk ‘Drempelverkenningen’ haalt Mertens uiteenlopende cultuurtheoretici als George Steiner en Roland Barthes aan om te beargumenteren dat literatuur ‘modern’ wordt op het moment dat schrijvers scepsis gaan vertonen ten aanzien van de communicatieve en cognitieve functie van taal. Dit op zichzelf historische feit wordt verder in de eerste plaats systematisch uitgewerkt. Met het wegvallen van deze functies is het primaat van het realisme ten einde gekomen en begint literatuur de neiging te vertonen zich in de wereld van de taal terug te trekken. Literatuur gaat de taal zuiveren (18) van alles wat naar de wereld verwijst. Literatuur is dan geen transparant medium meer in dienst van communicatie of kennis, maar wordt een zelfstandig domein waarbinnen men kan vertoeven. Literatuur wordt een labyrintische structuur, een overgangsruimte, een drempel. Alle termen die Mertens gebruikt om de aard van de moderne literatuur aan te geven zijn ruimtelijke metaforen. Toch suggereren deze ruimtelijke metaforen tegelijkertijd dat het niet slechts om de ruimte die met literatuur gevormd wordt, op zich gaat. Ze geven geen uitdrukking aan een strikt autonomistische poetica waarin de gezochte kwaliteiten slechts in de ‘ruimte’ van literatuur gevonden kan worden. Literaire taal heeft immers een ‘beyond’. Ook al is het ‘beyond’ van de taal niet langer de wereld of de realiteit, er wordt wel degelijk uitgekeken naar iets dat zich achter de drempel bevindt. De metafoor van de drempel roept direct spanning op omdat hij de belofte inhoudt dat we als lezer uitzicht krijgen op iets dat achter de drempel ligt. Toch gaat Mertens slechts en passant in op wat daar te verwachten valt. De kern van zijn betoog bestaat enerzijds uit de topos van de drempel als een inhoudelijk aspect van literatuur anderzijds ook uit de formele consequenties ervan. Maar zoals ik al zei | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
geeft hij toch af en toe een glimp van wat ‘achter’ drempelliteratuur ligt. In zijn inleiding bijvoorbeeld: Hoeveel essays en beschouwingen had ik al niet gelezen waarin werd uiteengezet dat de moderne literatuur mikte op het ‘ongrijpbare’, op datgene wat zich niet in woorden laat vangen. Het beeld van de drempel dringt zich kennelijk op wanneer de literatuur wordt opgevat als een poging binnen te dringen in een woordloze wereld.(11) Hij geeft direct te kennen dat het hier niet om een metafysische wereld gaat. Het is eerder de keerzijde van taal, dat wat woordeloos blijft en niet gerepresenteerd kan worden. Later geeft hij, ook weer en passant, dit domein waar het allemaal om draait een meer psychologisch of procesmatige invulling wanneer hij de liminale poetica typeert als ‘een verzameling van denkbeelden over het preverbale proces van schrijven en lezen’ (63). Binnen drempelteksten gaat het om mechanismen die de aandacht richten op het preverbale stadium van schrijven en lezen waarvan de tekst een liminale afdruk is: een spoor van iets dat voorbij is gegaan.(64) Dit is het enige moment waarin de ruimtelijke metaforiek omslaat in een temporele: de woordeloze wereld bestaat hier uit een stadium dat voorbij is. Het blijft mij hier echter onduidelijk of het gaat om schrijf- of leeshandelingen in de verleden tijd, of om de verleden tijd tegen de achterground waarvan betekenis reliëf krijgt. In het volgende hoofdstuk citeert Mertens een uitspraak van Vogelaar uit een van zijn essays uit Terugschrijven. Daaruit maak ik eerder op dat de woordeloze wereld een gebied is, een ruimte dus, dat in de toekomst gestitueerd moet worden. De drijfveer van het schrijfproces is volgens Vogelaar het verzet tegen de sprakeloosheid waartoe men gedoemd wordt door een dode taal die slechts herhaling en namaak toestaat, en de wens om voorbij deze grens het uitzonderlijke te ervaren, het ongekende, nog niet verwoorde, dat aan de eenheid en de regel ontsnapt, het ongrijpbare dat het pact van de gewoonten en de normerende werkelijkheidszin weigert. (Vogelaar 1987: 125, geciteerd door Mertens, 70) Met dit citaat van Vogelaar zou ik ook Mertens' werkwijze willen typeren. Het is exemplarisch voor zowel Mertens als Vogelaar als ook de verdere Raster-groep omdat het filosofisch-theoretische kader waar zij op voortbouwen er heel duidelijk in terug te vinden is, terwijl tegelijkertijd ook de eigengereide manier waarop zij dat kader toeëigenen zichtbaar is. In het laatste citaat is duidelijk het denken van de latere Roland Barthes te herkennen. In Roland Barthes par Roland Barthes (1975) en in La Chambre Claire (1980) beschrijft Barthes de dodelijke werking van de taal voor de taalgebruiker. Voor een eigen identiteit is het subject afhankelijk van taal, of liever in ruimere zin van representatie. Dat wat representatie uiteindelijk te bieden heeft is echter niet meer dan een repertoire van stereotypen, van de platitudes van de publieke opinie, van ideologieën. Taal is het al gezegde, door Barthes ook wel de doxa genoemd. Wanneer subjectiviteit tot stand komt in de taal, in het al gezegde, dan doodt taal eerder de subjectiviteit, concludeert Barthes, dan dat deze ermee opgebouwd kan worden. Door taal te gebruiken wordt het subject tot object gemaakt. Barthes' la- | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
tere werk gaat steeds weer over het grimmige conflict tussen hemzelf als subject en de talen of vertogen die hem omringen. Het enige dat een subject in deze situatie kan doen om de dodelijke beelden van het stereotype te bevechten is de objectivering van het zelf ontkrachten door middel van de praktijk, de activiteit van schrijven. Maar de ontwikkeling van een heel nieuw vertoog dat slechts op het subject zelf betrekking heeft is niet echt mogelijk doordat het subject onmogelijk elementen uit het-al-gezegde kan vermijden. Zelfs achter een heel individuele stijl, ontwikkeld door het subject zelf, loeren al bestaande ideologieën en stereotypen. Slechts de praktijk van schrijven gezien als een lichamelijke activiteit zonder een speciaal einddoel als object behalve het ermee bezig zijn, kan erin slagen om de objectiverende transformaties van taal te ondermijnen. Het verschil bestaat eruit dat in die praktijk de relatie van het lichaam tot taal verandert van object van representatie in voorwaarde of conditie voor een bepaalde linguïstische activiteit. Het is deze activiteit die het lichaam her-subjectiveert. Deze problematische interactie tussen taal en subject verdwijnt echter bij Mertens uit het zicht. Hij besteedt meerdere pagina's aan de rol die het thema van de bêtise, de stoplap of het cliché, speelt in Raadsels van het rund: ‘In Raadsels van het rund gaat het niet alleen om een ‘onderzoek’ naar de werking van de bêtise die zich in elke vorm van taalgebruik op een of ander moment openbaart [...] De kracht van het cliché is dat ze een waarheid opeist die geen tegenspraak duldt’(146). Wat echter bij hem totaal onbesproken blijft is de werking van taal, het cliché, de stoplap op het subject. Niet alleen Barthes' theorie, maar al de structuralistische antropologische theorieën, en de poststructuralistische taaltheorieën die door Mertens in zijn eerste hoofdstuk besproken worden omdat de drempeltopos daarin terug te vinden zou zijn, betreffen de relatie tussen taal en subject. Ze analyseren op uiteenlopende manieren en met allerlei accentverschillen de wijze waarop subjectiviteit in taal of in rituelen geproduceerd wordt. De notie subject, die in Barthes' theorie zo centraal staat, is echter in Mertens' werk afwezig. Verhandelingen over de werking van taal komen daardoor in een bijna mystiek vacuum te hangen. Dit is waarschijnlijk ook de oorzaak van de ruimtelijke metaforen waar Mertens gebruik van maakt. Het gaat hem niet om een temporeel proces van subjectwording in taalgebruik, maar om een extra dimensie van de taal, een gebied dat woordeloos moet blijven. Ik wek nu misschien de indruk dat Mertens een inadekwate voorstelling van Vogelaars tekst geeft. Dat is, voor zover ik dat kan overzien, geenszins het geval. De subjectloze taalvoorstelling die uit Mertens' proefschrift spreekt, lijkt mij wel degelijk kenmerkend voor Vogelaars werk. Uit het net al besproken citaat ziet Vogelaar ‘voorbij de grens van een dode taal’ geen waarachtige subjectiviteit, maar ‘het uitzonderlijke’, het ‘ongekende’, ‘het ongrijpbare’. Al deze abstracties worden voorgesteld als gebieden, als ruimtes, als bijzondere dimensies waar reikhalzend naar uitgekeken wordt, als werelden waar men deel aan wil hebben. Taalgebruik wordt hier tot een soort existentieel drama omdat de scheiding tussen hemel en aarde, tussen de woorden en de dingen, tussen taal en het woordeloze nu eenmaal moeilijk binnen het leven valt op te heffen. Ook al lijkt de subjectloze taalvoorstelling mij een adekwate beschrijving van het werk van Vogelaar, toch is deze geenszins af te leiden uit de reeks theorieën die Mertens in zijn eerste hoofdstuk bespreekt. Hij doet deze geweld aan om te kunnen komen tot een centrale plaats voor de topos van de drempel die ook daarin | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
aanwezig is. Maar we zullen zien dat een drempel zonder subject tot een totaal andere taalfilosofie leidt dan een drempel zoals die in deze theorieën voorkomt, namelijk als fase in een door subjecten doorstane overgangsrite. Aan de hand van Ernst Cassirer bespreekt Mertens de plaats van de drempel in mythen. De drempel heeft daarin de betekenis van een altaar en de rituelen die daaromheen worden uitgevoerd geven uitdrukking aan ontzag voor het heilige. Na deze letterlijke ‘drempelriten’ worden vervolgens overgangsrituelen, rites de passage, behandeld. Deze rites de passage geven toegang tot een nieuwe orde; het zijn een soort hergeboortes, waarna bijvoorbeeld jongens of meisjes in de wereld van volwassen mannen of vrouwen worden toegelaten. Ook bij die overgangsrituelen komt het concept van de drempel, de liminale of structuurloze fase, voor. Op dit moment blijkt dan ook al dat de term liminale fase zoals deze geïntroduceerd is in de antropologie, niet zonder meer als metafoor gebruikt kan worden voor een type poetica. Een rite de passage bevat een liminale fase omdat een bepaalde sociale orde waarbinnen een subject zijn plaats heeft tijdelijk opgeheven wordt opdat dat subject daarna binnen een nieuwe sociale orde komt te staan. In tegenstelling tot de liminale poetica geeft de liminale fase zoals die binnen de antropologie onderscheiden wordt wel degelijk toegang tot een andere orde. Een meisje dat eerst tot de groep van kinderen behoorde, behoort na de inwijdingsriten tot de groep van volwassen vrouwen. De liminale poetica zoals Mertens die bespreekt betreft echter geen transformatie van een subject van de ene orde naar een andere, maar is een abstracte verering van een ongrijpbare, woordeloze wereld die nooit binnen het vizier komt. Mertens' drempel is in feite een grens die niet overschreden kan worden. Er kan in zijn poetica ook geen sprake zijn van een temporele transformatie omdat een subject waaraan die transformatie zich zou kunnen voltrekken geen rol in speelt in de taalopvatting zoals hij die uitwerkt. Mertens' bestempelt ook Foucaults term heterotopie tot een voorbeeld van de drempel-topos. Heterotopie is voor Foucault een soort negatieve, incoherente orde die bestaat uit een mengsel van elementen van bestaande, consistente ordes. Hij noemt, zoals Mertens ook aanvoert, de rite de passage als voorbeeld van een heterotopie. Een bestaande orde wordt tijdens zo'n ritueel immers tijdelijk opgeheven opdat een nieuwe orde daarna tot stand kan komen. Mertens' weergave van Foucaults begrip wordt echter weer een strikt ruimtelijke kant op getrokken: het zijn niet zozeer de rites de passages zelf, maar de plaatsen waar ze uitgevoerd worden: ‘bijzondere geheiligde of verboden plaatsen, voorbehouden aan individuen die met betrekking tot de maatschappij en de sociale omgeving waarin ze leven in een crisistoestand verkeren: adolescenten, menstruerende en zwangere vrouwen’ (34). Naar analogie van de rite de passage en de heterotopie wordt bij Mertens dus ook literatuur zo'n geheiligde plek. De aandacht verschuift zo van transformaties in een subject naar de plek waar dat gebeurt. Weliswaar bestaat Foucaults term uit een ruimtelijke metafoor (hetereotoop), de betekenis ervan betreft het functioneren van zogenaamde negatieve ordes. Zoals Mertens ook citeert: ‘zij doen mythen uiteenvallen en slaan de lyriek der volzinnen met onvruchtbaarheid’ (Foucault 1984: 17). Hetereotopen hebben een kritische functie die bestaande ordes ontregelt en aanzet tot reflectie over alternatieve ordes. Met name in veel postmodernistische literatuur treffen we zulke heterotopieën aan. De verschuiving van de temporele naar de ruimtelijke dimensie is nog het meest flagrant wanneer ook Derrida aangehaald wordt als een theoreticus binnen wiens | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
werk de drempel-topos een grote rol speelt. Mertens schakelt de verschillende poststructuralistische theorieën op de volgende manier aan elkaar gelijk: Foucaults begrip van de heterotopie valt samen met die van atopie bij Barthes, met het semiotische in de studies van Kristeva en de differentie bij Derrida.(37) Maar Derrida introduceert het neologisme différance als variatie op différence echter nadrukkelijk om aan te geven dat betekenis niet slechts een zaak is van structuur (verschillen tussen tekens) maar ook van een gebeurtenis: betekenis wordt geproduceerd in een proces van relaties tussen tekens en een tekengebruiker. Daarom verwijst hij met de a naar het tegenwoordig deelwoord -ant van het werkwoord différer, uitstellen. Heel Derrida's werk is er op gericht afstand te nemen van een strikt ruimtelijke, structuralistische betekenisopvatting. In de termen van Schrover (1989:39): betekenis is bij Derrida geen ‘gegeven vooraf’ maar ‘een proces van relaties achteraf’. De kern van Derrida's theorie verdwijnt wanneer Mertens stelt dat ‘Derrida's bespiegelingen [...] op deze schriftuur, op de ruimte van de drempel gericht [zijn]’.(40) Weliswaar richt Derrida zich bij voorkeur op die tekstuele aspecten (zoals woordspelingen) die marginaal zijn in vergelijking met bijvoorbeeld naaratieve structuren, maar het gaat hem niet om marginale aspecten of teksten op zich (als ruimten of drempels), maar om hoe deze functioneren binnen de betekenisproduktie en om hoe zij exemplarisch zijn voor betekenisproduktie. De taalopvatting die, na aftrek van subjectiviteit, tijd en activiteit, resteert wordt door Mertens zelf kernachtig verwoordt als taalmagie. Dit is een preplatoonse taalopvatting die door Northrop Frye in De grote code (1981) uiteen is gezet. Volgens Mertens is deze pre-platoonse taalopvatting een verhelderend kader, zowel voor wat hij liminale poëtica noemt als voor de poststructuralistische taaltheorieën. De eerste bewering beaam ik, maar de tweede wil ik tegenspreken. De pre-platoonse taalopvatting komt neer op een kenvorm waarin het onderscheid tussen het kennend subject en het te kennen object niet scherp wasGa naar voetnoot3. Subject en object waren eerder met elkaar verbonden door een gemeenschappelijke kracht of energie. Woordgebruik is binnen deze visie potentieel magisch omdat daarmee deze gemeenschappelijke kracht tot leven gebracht kan worden. Woorden zijn een soort toverspreuken of bezweringsformules. Volgens Mertens zijn ook de theorieën van Benjamin en Foucault vanuit deze taalmagie te begrijpen: hun aandacht voor ‘het schrijfproces heeft volgens hen te maken met de kennisvorm waarin de scheiding tussen subject en object (tussen schrijver en het schrijven) vaag is’ (43). Met name Foucaults vertooganalyses gaan echter niet uit van een vervaging van subject en object maar een omkering van het subjectbegrip van Descartes. Bestaat Descartes' subjectbegrip uit een intentioneel subject dat volstrekt heer en meester is van zijn schrijven en objectwereld, Foucault draait die relatie eerder om: het subject krijgt vorm door de vertogen die hij of zij gebruikt. Aandacht voor het schrijven is daarom geen vervaging van subject en object, geen unio mystica via de taal, maar aandacht voor de produktie van subjectiviteits- en maatschappijvormen door middel van taal. | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
De taalopvatting van zowel Vogelaar als Mertens hebben mijns inziens weinig met de poststructuralistische taalopvatting gemeen. Hun aandacht voor taal voert niet tot een analyse van de werking ervan, maar tot een haast mystieke verering van het woordeloze en ongrijpbare. Deze visie is zeker aan kritiek onderhevig. Tot nu toe heb ik erg relativistisch gesproken over de verschillende mogelijke taalvisies. Ook al vind ik dat hun mystieke taalopvatting niet vereenzelvigd mag worden met de poststructuralistische, de mystieke taalopvatting is daarmee op zich nog niet ‘fout’ of volstrekt onzinnig. Wel is de vraag wat deze visie oplevert voor een beter begrip van literatuur en beeldende kunst. Om dat te beoordelen wil ik in het geval van een tekst van een Raster-redacteur wel degelijk de machteloosheid van taalverering als kritische benadering laten zien. Het gaat mij om Cyrille Offermans' studie over Paul Klee: Een evenwichtskunstenaar (1989). Offermans is een van de meest produktieve en filosofisch gerichte Raster-auteurs. Zijn boeken, waaronder Macht als trauma (1982) De mensen zijn mooier dan ze denken (1985) en Niemand ontkomt (1988) hebben helder en adekwaat de theorie van Adorno en Benjamin en de relevantie daarvan voor cultuuranalyse in Nederland geïntroduceerd. Met name zijn artikel over Multatuli: ‘Een te late roeping? Moralisme en moderniteit bij Multatuli’ (1988) is een van de beste commentaren op deze canonieke schrijver. Zijn studie over Klee is echter minder zinvol. Het is niet verbazingwekkend dat een Raster-redacteur een boek over net deze beeldend kunstenaar schrijft. Veel van Klee's werken bestaan uit teken-achtige vormen tegen een neutrale achtergrond die meer aan de structuur van het schrift doen denken dan aan de illusionistische traditie van Westerse schilderkunst. Zijn werken suggeren ‘leesbaarheid’ en vragen daarom bijna dwingend om een taalfilosofisch interpretatiekader waarbinnen de verschillen tussen woord en beeld uit de verf kunnen komen. Een extreem voorbeeld van zo'n talig, tekenachtig beeld is Klee's werk Tanzende Früchte (1940). Offermans beschrijft en analyseert de figuren in dit werk, waarvan er twee op visgraten en twee op kikkervisjes lijken, aldus: Vermagerd tot de lijnen van letters, maar zich er nooit volledig aan uitleverend, vragen deze figuren om begrip voor hun angst en hun verdriet, in de wetenschap dat er geen menselijke taal is waarin dat mogelijk is. Hun ingehouden lamento zoekt, als elke ware expressie, een opening in het hier en nu, waardoorheen onaardse muziek, als een echo, troostend antwoordt.(80) De overgang tussen schrift en beeld, die ook in dit beeld zo nadrukkelijk gethematiseerd wordt, krijgt bij Offermans een haast sentimentele en kitscherige existentiële interpretatie. We kunnen in zijn interpretaties de geheiligde thema's van Mertens en Vogelaar herkennen: Offermans' lyrische uitval wordt veroorzaakt doordat hier de grens tussen expressie en het woordeloze getoond wordt (‘in de wetenschap dat er geen menselijke taal is waarin dat mogelijk is’). Offermans had veel meer van Klee kunnen maken als hij zich door recente taalfilosofie had laten inspireren. De kracht en relevantie van een semiotisch, poststructuralistische taalvisie voor het werk van Klee blijkt heel goed uit een andere recente studie: Paul Klee: Legends of the Sign (1991), geschreven door Rainer Crone en Joseph Leo Koerner. Over Einst dem Grau (1918), een schilderij waar- | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
van het bovenste gedeelte bestaat uit een gedicht dat daaronder in een compositie van lijnen en kleurvlakken nogmaals vorm gegeven / geschreven is, zegt Koerner het volgende: Each written mark struggles between its re-presentational function as letter in a readable text, and its expressive or presentational function as part of a pictorial image.(57) Koerner leest Klee's schilderij als een reflectie over de relatie van een tekst tot zijn materiële bestaansvoorwaarden. De kleuren van Klee's compositie treffen we daar aan waar geen letters of lijnen zijn. De kleuren vullen op het ene moment de ruimtes tussen de tekens, terwijl op een ander moment lijnen de passieve randen van gekleurde vlakken zijn. Hij toont een interactie tussen het begrijpelijke en het waarneembare, tussen idealiteit en materialiteit. Klee's werk representeert het schilderij als boek, uiteindelijk met als doel om de grenzen van het boek te laten zien. Koerners interpretatiekader heeft als groot voordeel boven dat van Offermans dat het geen stomme verering van taal of beeld impliceert maar dat het juist de grenzen van, de overeenkomsten en verschillen tussen woord en beeld bespreekbaar maakt. Maar dit verschil wordt wellicht veroorzaakt door het verschil tussen taalmystiek en taalfilosofie. Waar het eerste slechts beschrijving en verering toelaat, maakt het laatste de kunstwerken bespreekbaar, analyseerbaar. In dit opzicht schiet mijns inziens ook Mertens tekort, niet wat betreft zijn analyses van Vogelaar (die zijn uiterst to the point en verhelderend) maar wat betreft zijn schets van de liminale poëtica in het algemeen. Daardoor is zijn systematische benadering in aanzet wel, maar in uitwerking niet, een leefbaar alternatief voor de overheersing van de historische benadering in de neerlandistiek. Ik begon mijn artikel met te stellen dat de traditionele historische benadering de aandacht doet verschuiven van de tekst naar de context, van een talige naar een historische problematiek en van een meerduidig naar een eenduidig domein. Mertens, en met hem de groep rond Raster, verschuiven de aandacht weer van context naar tekst, van geschiedenis naar taal, maar helaas niet van het eenduidige naar het meerduidige. Taal is verdomd eenduidig wanneer we steeds weer bij het woordeloze uitkomen. Zo'n interpretatie van taal staat nog helemaal in de logocentrische traditie. De betekenis van taal is daarbinnen één en altijd ergens anders: ongrijpbaar, woordeloos.
Algemene Literatuurwetenschap, RU Leiden | |||||||
Bibliografie
| |||||||
[pagina 296]
| |||||||
|
|