De Nieuwe Taalgids. Jaargang 85
(1992)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
De geestelijke (?) minnevlammen van Matthijs van der Merwede van ClootwijkM.A. Schenkeveld-van der DussenIn een vorig artikel over Matthijs van der Merwede van Clootwijck (NTg 82, 1989, p. 2-15) heb ik een interpretatie gegeven van diens bundel Roomse min-triomfen van 1651. Ik heb dat boek toen geschetst als het werk van een libertijn die uiterst kritisch stond tegenover de heersende opvattingen op het gebied van godsdienst en moraal en daarom uitdagend zijn erotische avonturen in Rome te boek heeft gesteld en die ook onder zijn opvallende initialen, dus practisch onder eigen naam, heeft gepubliceerd. Twee jaar later, in 1653, kwam er een nieuw boek van zijn hand uit, Geestelyke Minne-vlammen geheten. De auteur staat nu voluit op de titelpagina. Een hele rij dichters verdringt zich om de schrijver lof toe te zwaaien. Daar zijn uit de literatuurgeschiedenis nog wel enigszins bekende figuren bij zoals H. Bruno en C. Boy, en de thans ook volkomen vergeten namen behoren toch toe aan mannen uit geziene burgerlijke milieus, zoals J. de Vries die rector van de Latijnse school in Den Haag was (mondelinge mededeling van dr. P.C.A. van Putte). Alle drempeldichters prijzen zijn godsvrucht en vrijwel allen behandelen ook hetzelfde thema: de bekering van de man die zich eerst in Rome aan aardse min te buiten was gegaan maar boetvaardig in het vaderland is teruggekeerd en daar nu de hemelse min bezingt. Vrij letterlijk doet hij dat inderdaad, zo kan een lezer vaststellen, in zijn berijming van het Hooglied, waarmee de bundel opent. Daarop volgen de zeven boetpsalmen, uiteraard heel toepasselijk, aangevuld met nog enkele andere psalmen. Vervolgens komen we een reeks ‘Heylige dagen’ tegen waarvoor Huygens' gelijknamige bundel (1645) de intertext heeft geleverd, plus nog wat andere gedichten met een bijbelse achtergrond. Het laatste gedicht van de bundel, een berijming van Juvenalis' dertiende satire, valt als niet-religieuze tekst enigszins uit de toon. Wie het boek als geheel bekijkt, kan er niet aan twijfelen: dit is een bekeringsbundel in optima forma. De auteur zelf zegt het in het voorwerk (‘met berou benert’ MV (.)4), de drempeldichters zeggen het, en tenslotte blijkt het ook uit de thematiek van veel van de opgenomen gedichten, handelend over berouw en boete.
Met de receptie van het boek is het merkwaardig gesteld. Wat de Roomse mintriomfen betreft, kan men vaststellen dat de secundaire literatuur uit latere tijd wel veel waardering had voor Van der Merwede als dichter - men vond zijn taalgebruik krachtig, beeldend en origineel - maar dat men voor de inhoud van het lascieve boek weinig waardering kon opbrengen. Met de Geestelyke minne-vlammen is het precies omgekeerd. De eerste auteur die een uitvoerige studie aan Van der Merwede heeft gewijd, J.L. van Dalen, zei het al: de laatste bundel miste het dichterlijk vuur van de eerste en zijn vrienden ‘wenschten hem met zijn zedelijke verbetering geluk en hielpen den dichterlijken | |
[pagina 15]
| |
geest smoren onder hun eigen braafheid’.Ga naar voetnoot1 Kalff noteert: ‘De dichter was ondergegaan in den bekeerling’.Ga naar voetnoot2 Van Putte, degene die het meest van Van der Merwede afweet op grond van archivalische studies, schrijft: ‘in de poëzie van 1653 valt een duidelijke vervlakking en een verschraling in emotionaliteit en beeldend vermogen waar te nemen.’Ga naar voetnoot3 Iets genuanceerder had eerder Van Es geoordeeld. Over de ‘Heylige dagen’ schreef die: ‘Nu en dan flitst in deze verzen nog iets op van zijn vroegere slagvaardigheid en zelfstandige zegkracht, maar hij kan ook vreemd en onbehouwen uit den toon vallen’.Ga naar voetnoot4 Op basis van deze getuigenissen lijkt het weinig interessant zich met deze Geestelyke minne-vlammen bezig te houden. Ik heb het toch gedaan, ten dele uit een zekere zucht naar volledigheid, en vooral omdat ik wel nieuwsgierig was naar de manier waarop Matthijs zijn verleden zou presenteren. Ik werd gesterkt in mijn voornemen door het mij curieus voorkomende gegeven dat Gerrit Komrij in zijn befaamde bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw (Amsterdam 1986) nu juist niets uit de Roomse min-triomfen opnam maar wel twee gedichten uit de Geestelyke minne-vlammen. Op zichzelf is het niet erg bijzonder wat Van der Merwede doet. Hij was niet de eerste dichter die jeugdzonden liet volgen door een boek van ernstiger aard, en zal evenmin de laatste zijn. De Harduwijn ging hem voor, Luyken zou hem volgen, om enkele bekende voorbeelden te noemen. Ook vriend Boey (Boy) had een bundel elegieën voor Jezus doen volgen op Amores Blondae.Ga naar voetnoot5 Van Es was het die indirect het probleem van de oprechtheid van de bekering aan de orde stelde, namelijk door zijn verzekering dat hij daarin gelooft. ‘Intussen hoeft men aan de oprechtheid van den bekeerling niet te twijfelen’; en de psalmen ‘laten meermalen een oprechten toon van berouw horen’.Ga naar voetnoot6 Dàt hier een probleem zou kunnen liggen, is duidelijk. Wie zich bekeert van erotische escapades, doet er, zacht gezegd, misschien wijs aan niet direct met een berijming van het Hooglied voor de dag te komen. Het is bovendien een berijming die de erotiek allesbehalve naar de achtergrond schuift, en de zaak wordt er niet beter van als aan het eind genoteerd wordt dat het eerste hoofdstuk heel goed gezongen kan worden op de wijs van enkele Basia van Janus Secundus, en dat voor andere hoofdstukken de wijzen van bekende liefdesliedjes worden opgegeven.Ga naar voetnoot7 Daar staat dan wel tegenover dat Van der Merwede bij tijd en wijle nadrukkelijk een vergeestelijkende voetnoot plaatst. De tanden van de beminde worden vergeleken met versgeschoren schaapjes en daar staat dan bij ‘Afbeeldingh van het suyver Geloof’, en als de bruid moet bekennen: ‘Ik sliep’, legt de noot uit ‘Wat verflaeut zijnde in de goddelijcke Meditatien’. Niet zonder ironie noteert ook Van | |
[pagina 16]
| |
Es: ‘Wanneer de minnetermen al te gewaagd klinken, wordt echter door een korte aantekening haastig de geestelijke bedoeling aangeduid - men mocht zich eens vergissen!’Ga naar voetnoot8 Ook ik zie geen reden die noten serieus te nemen: ze maken een volkomen toevallige indruk vanuit het gezichtspunt van wenselijke toelichting. Maar ze staan meestal wel juist op die plaatsen waar de dichter de tekst van het Hooglied heeft uitgebreid, m.n. in erotische zin: dan vond hij het blijkbaar wel verstandig er via de vergeestelijking de angel uit te halen. Dit soort tegenstrijdigheden maken het moeilijk zo'n onbekende bundel op zijn intenties te beoordelen. Ik doe dus maar verslag van de lijn die ik zelf bij mijn verkenningen gevolgd heb.
Het eerste gedicht waar ik me wat uitvoeriger mee heb bezig gehouden, was ‘Sondagh’, het eerste uit de reeks ‘Heylige dagen’. Het kreeg ook een plaats in Komrij's bloemlezing. Ik behandelde het plenair voor tweedejaars-studenten in een serie colleges over ‘schijn en werkelijkheid’. Dit gedicht leek me daar aardig voor: het gaat over de schone schijn van mensen die de zondag eerbiedigen om daar maatschappelijk beter van te worden. Sondagh
O Sondagh, rust-dagh van ons ongeruste handen,
Staeg besig om wat meer als kleeding, drank, en kost,
My denkt dat men met u sijn meeste werk begost,
Hoewel men met eens anders werk stookt sijne tanden.
Wy rusten van ons werk, maer d'ongeruste Ziel
Is besig in de Kerk met groover vuylder saken,
Als die wy al ons leven met ons handen maken,
En loert hoe onsen Vriend self in ons handen viel.
Gy 'lijkt den Sabbath-dagh, maer voor de slechte Menschen,
En dik niet al, en dat om dat sy door haer werk
Verkrijgen 'tgeen haer niet en wierd gebracht door wenschen,
Ja na haer werk de kroeg haer meer gaf als de Kerk.
Wat is 'er mennig, die, om 'tkussen en 'tStad-huys,
(Den mom van heyligheyd en reynheyd aen-getrokken)
Blikt met sijn oogh om hoogh, schoon hy is alsoo pluys
Als een gekapte Duyf, die schier berst van de pokken.
En mennig die den rust-dagh maer alleen besteed
Om wat te pronken met sijn alder-beste kleed,
En sijn verwaende pop, met haer gedwonge krullen,
Door heeten kerk-gang het verydeld oogh te vullen.
| |
[pagina 17]
| |
Ach! thoondagh van schijn'Engels, en schijn van Engelinnen,
Tast ik u dieper aen ik sou maer eerst beginnen,
En vinden, laes! dat my een Mensch van vlees en been,
U misbruyk mee al springt tegen de naekte scheen.
De achtergrond van deze tekst vormt de zogeheten sabbathsstrijd, waarin een conflict werd uitgevochten over de mate waarin de zondagsrust gehouden moest worden. Van der Merwede meent dat hier veel hypocrisie in het spel is. Er wordt weliswaar met de handen rust gehouden, maar ondertussen hard aan andere dingen gewerkt. Al rusten we van ons werk, in de kerk nota bene is onze ziel met ‘groover vuylder saken’ bezig, bijvoorbeeld erop uit een ‘Vriend’ onderuit te halen. De vierde strofe spreekt onverholen uit dat menigeen die terwille van de vroedschapskussens (met het masker van heiligheid en reinheid op) met het oog hemelwaarts blikt, in feite net zo pluis is (niet dus) als een gekapte duif die schier berst van de pokken. Om met Van Es te spreken, daar valt de dichter ‘vreemd en onbehouwen uit de toon’. De volgende strofe vervolgt het verhaal: de rustdag wordt besteed om te pronken met de eigen mooie kleren en met het showen met de beminde. Kortom, op Zondag kan men schijn-engelen en schijn-engelinnen zien, en een mens van vlees en bloed, de dichter zelf, ergert zich daar bar aan. Op deze wijze laat het gedicht zich zeker interpreteren, maar ik vond het toch allemaal wat vreemd. Waarom die onbehouwen uitval met die gekapte duif, en waarom werd de kerkgang ‘heet’ genoemd? Gewaarschuwd door Matthijs' eerdere werk, ben ik aan de slag gegaan met het Erotisch woordenboek en dat leverde wel het een en ander aan dubbelzinnigheden op.Ga naar voetnoot9 De pokken zijn syfilis, een duifje is een lichtekooi en hetzelfde geldt voor ‘pop’; en voor wie dan eenmaal op dat spoor gezet is, valt ook met die ‘heeten kerkgangh’ wel iets te beginnen. Daar kan eventueel de laatste regel nog bij betrokken worden: de gebruikelijke uitdrukking is: iem. tegen de schenen springen: iemand last bezorgen (WNT IV,336). Het ‘naekte’ is er door de dichter blijkbaar bijgemaakt. Nu wil ik niet beweren dat er onder het gedicht een kloppende erotische sub-text aanwezig is, maar wel zou men kunnen menen dat Van der Merwede, door bepaalde woorden te kiezen, het een bepaald soort lezers mogelijk maakt allerlei erotica te horen meedoen. Zo'n interpretatie dringt zich echter niet noodzakelijkerwijs op en een eventuele aanval van vrome lezers zou de auteur gemakkelijk kunnen pareren met een verbaasde vraag in de trant van: Maar hoe komt u daar nou bij; ik heb me hoogstens een beetje krachtig uitgedrukt, maar mijn ergernis over die quasivromen was ook erg groot. Het studentenpubliek vond dit wel mooi, maar ik heb ze dringend gewaarschuwd me niet meteen te geloven. Zo'n dubbelzinnige betekenis zou alleen geloofwaardig zijn wanneer men die ook in andere gedichten van de bundel zou kunnen aantreffen. Als het bij een incident zou blijven, zou deze lezing verworpen moeten worden. Men kan immers een woordenboek alles laten zeggen. Maar steun voor de gedachte dat de aardse min voor Van der Merwede nog niet helemaal tot een afgesloten periode behoorde, is in de bundel betrekkelijk gemakkelijk te vinden. Ik wees er hierboven al even op dat de Hooglied-berijming de neiging heeft | |
[pagina 18]
| |
de erotiek nog wat sterker te benadrukken dan al in de brontekst het geval was en verderop zal ik nog enkele andere gedichten noemen met een erotische inslag.
Toch bleek bij verdere lectuur dat de liefde niet het centrale thema van de bundel vormde. Het boek begint met een opdracht aan jonkheer Pieter van Peene, een opdracht die op één punt een nauwe verwantschap vertoont met die in de Roomse min-triomfen. Net als daar het geval was, is Van der Merwede namelijk tamelijk grof tegenover zijn adressaat. Aangezien ik weet, zo zegt hij, dat u in mijn gedichtjes behagen schept, en omdat ik u ook wel het een en ander verplicht ben, draag ik u deze ‘eerstelingen, in dese stoffen, van mijn nieu versnede penne’ op. De implicatie is in de eerste plaats dat Van Peene blijkbaar plezier had in Matthijs' eerdere poëzie hetgeen hem overigens, zo zou men kunnen denken, voor deze bundel als adressaat wellicht minder geschikt maakt. Bovendien dient de opdracht als dank voor bewezen diensten, ‘eergierige goede gunsten’, m.a.w. gunsten waarvoor Van Peene eer verlangde, en op dat thema gaat Van der Merwede nu nog even verder: sommigen zeiden dat ik dit boek beter aan een belangrijk personage had kunnen opdragen, maar dat wilde ik niet doen. Dat kan Van Peene dan in zijn zak steken. De reden dat Van der Merwede niet een ander koos, ligt in de verschuldigde dankbaarheid. Met een citaat van Petrarca geeft Matthijs aan niet een ondankbare te willen zijn die geen wederdienst levertGa naar voetnoot10. Het punt is op zichzelf niet zo belangrijk, maar deze voorrede zet dus wel meteen een ambigue toon. Een ander gegeven uit de opdracht is echter voor de interpretatie van de bundel van veel meer belang. Midden in het stuk staat de zin: ‘Dank heb den ramp ende tegenspoed, my van den Hemel toe-gepast, door een die 'k in mijn ziele beklaeg, dat sulken dikken wolk voor d'ogen is geschoten, ende sulken herden korst over 't hert is gewasschen, dat hy geen licht der Sonne meer en kent, ende alle sijn gevoelen verloren heeft’. Ook zonder verdere biografische kennis valt hier het volgende van te maken. De schrijver dankt de hemel voor de hem overkomen tegenspoed (die hem immers, blijkens deze bundel, weer op het goede pad heeft teruggebracht). Die tegenspoed is hem door iemand aangedaan, die hij er nu over beklaagt dat hij zo gevoelloos is geworden, ieder inzicht mist, een hard hart heeft gekregen. Wie kan daarmee bedoeld zijn? Het eerder genoemde lemma in het Winkler Prins lexicon der Nederlandse letterkunde door P.C.A. van Putte, die veel archivalia over de schrijver gevonden heeft, biedt een glimpje licht. Van der Merwede was vroeg wees geworden en heeft in de jaren 1651-1654 (dus juist in de tijd van de Geestelyke minne-vlammen) processen gevoerd tegen een oom inzake een lucratief ambt. Daaraan valt toe te voegen dat ik uit de Roomse min-triomfen meen te kunnen opmaken dat de Nederlandse beminde die hem heeft afgewezen een nichtje was dat heeft gehandeld onder druk van familie, mogelijk dus diezelfde oom. | |
[pagina 19]
| |
Hoe dan ook, ook hier wordt weer een ambigue formulering gekozen. Immers, een dankbetuiging aan de hemel voor rampen die men heeft moeten ondervinden om weer op het goede pad te komen, moge in een christelijke traditie staan, minder verheffend is het daaraan een uitval toe te voegen aan een gehate tegenstander, hoezeer men dat ook met krokodilletranen maskeert. Waarom moest trouwens in de korte voorrede aan die tegenstander nog zoveel aandacht besteed worden? Het antwoord wordt onthuld in wat verder volgt. Eerst komen er nu twee drempeldichten, van C. Boy en Theod. Graswinckel, waaraan weinig bijzonders te ontlenen is, behalve dan dat ze beide het thema behandelen van het berouw na het eerder verkeerd gedrag. Interessanter was de tekst die erop volgde, een ‘Antwoord van den Autheur Aen de Heeren C. Boy ende T. Graswinckel’. Daar slaat de auteur het thema van de ‘weerelyke vlam’ versus de ‘geestelyke minne’ aan. Beiden kwamen uit een en hetzelfde hart voort. Hij verwierf er min door in Rome, maar haat in Den Haag. Hij werd erdoor in het varkenskot van Circe gevoerd, maar daarna ook daarheen waar ‘uyt onsen val ons heyl gebrouwen wert’, naar God dus; met andere woorden, het motief van de felix culpa dat we zojuist ook tegenkwamen. En op dezelfde manier gaat het ook verder: Die Nederlandse Rots, dat gansch versteend gemoed,
Dien vremden Bloed-verwant, dien Bizantienschen Kersten,
Die dank ik, en miin God, van dit miin weerdste goed.
Dat bevestigt mijn eerdere hypothese. Ook hier lijkt het om de oom te gaan, ‘Dien vremden Bloed-verwant’, die hem eerst in het ongeluk heeft gestort maar daardoor, via een omweg, ook (geestelijk) heil heeft gebracht. De man wordt een Bizantienschen Kersten genoemd en daarop wordt met cursivering de aandacht gevestigd. Ik verklaarde bizantijns als hypocriet, via de redenering: Byzantijns staat voor uiterlijke vormendienst. Maar de cursivering was me niet duidelijk. Licht verschafte een van de volgende lofdichten, dat ‘Op de seven Boet-psalmen’ door ene D.V. Het is een soms duister gedicht dat duidelijk op gebeurtenissen uit Matthijs' verleden toespeelt. De auteur heeft het over een tegenstelling tussen het verleden, toen de familie van de Van der Merwedes heel aanzienlijk was, en het heden, nu ze verarmd zijn. Aan dat rijke verleden refereert de volgende strofe:
Constantinopolen met op-geswolle kaecken
U gaadeloose glory tuyt,
Die sullen heerlyck doen haer Bysantijnen blaecken
In uwe schildt eeuw'in eeuw' uyt.
Het WNT hielp hier s.v. bijzantijnsch niet, maar wel het MNW, en toen weer wel het WNT, namelijk via bezant (WNT II,2446). Dat betekent een bizantijnse munt, maar ook, en dat is hier belangrijk, in de wapenkunde, de schijfjes van metaal op een wapen, met als bewijsplaats, heel toevallig, een passage uit Van Leeuwen in Batavia illustrata 996: ‘Het wapen van Klootwijk is een Velt van Gout, doorsneden met een Fasce van Keel, en beladen met vijfthien Bysans van deselve Couleur’. Van Clootwijck voert dus de besant in zijn wapen - dat klopt: op het titelblad | |
[pagina 20]
| |
van de Geestelyke minne-vlammen is het wapen in volle glorie afgebeeld met 15 besants. Maar dat werpt dan ook licht op de volgende strofe: Nu sien wy onder ons naest-aen-gelegen Bueren
Den ongerechten Bisantijn,
Die Weeuw en Weesen door sijn goutsucht doet besueren
Een onverdraeghelycke pijn.
Ook hier is Bisantijn gecursiveerd en het kan wel niet anders dan dat ook hier gedoeld wordt op de man die eerder door Van der Merwede zelf een Bizantienschen Kersten werd genoemd. Mijn veronderstelling zou zijn dat ook die man zich Van Clootwijck noemt of wellicht wil noemen (elders in de bundel wordt gesproken van naamroof MV p. 33 en D) en dat onze Matthijs zou bedoelen dat in zijn geval zijn naam en zijn daden overeenstemmen: hij is hypocriet en voert dat teken ook in zijn wapen.Ga naar voetnoot11 In een volgende strofe wordt deze zelfde man ook nog eens ‘steelen woekersucht’ verweten. Dan kost het tenslotte ook geen moeite meer te duiden waarop de uitgever T. Burghoorn het in zijn drempeldicht heeft, wanneer hij, de inhoud van de bundel besprekend, over de satire van Juvenalis zegt dat die ons laat zien: Wat so een Man verdient (hoewel men 't anders brout)
Die 't Goed syn eygen maekt wanneer 't hem is vertrout.
En daarop laat volgen dat het verbazingwekkend is te zien dat ‘so een vrome Ziel’, Van der Merwede dus, niet helemaal is ondergegaan in zo veel rampspoed en zichzelf dan wat die verbazing betreft corrigeert met het beeld van de dadelboom die ook vruchtbaarder is naarmate hij meer wordt belast. Verdruckingh geeft u kracht, de tegenspoet het leven.
Ik recapituleer even. Zowel in het eigen voorwoord van Matthijs van der Merwede van Clootwijck, alsook in een door hem zelf geschreven drempeldicht, en verder ook in enkele door anderen geschreven liminaria, komt krachtig naar voren dat de schrijver zeer heeft geleden onder de wandaden van een bloedverwant die met recht een byzantijnse christen genoemd mag worden. Het is een slecht geldgierig mens die weduwen en wezen kwaad doet en de dichter financieel schade heeft berokkend. Wanneer een thema zo uitdrukkelijk in het voorwerk wordt gepresenteerd, mag men verwachten dat het ook in de bundel zelf aanwezig is. De parafrase van het Hooglied, waarmee de bundel opent, levert wat dat betreft niets op - daar zit eerder Matthijs' preoccupatie met het onderwerp liefde achter. Maar in de psalmen bleek wel een en ander te vinden. Dat vergt voorzichtig lezen want in deze psalmen wordt vaak over een vijand van de psalmist gesproken en waar onze dichter dat overneemt, kan men natuurlijk niet zonder meer conclude- | |
[pagina 21]
| |
ren dat hij het over zichzelf heeft. Desondanks ziet het er toch naar uit dat Van der Merwede de psalmberijmingen niet zelden sterk naar zijn eigen situatie toe heeft geschreven. Wat te denken van bijv. ps. 50? In de Statenvertaling spreekt daar God tot de goddeloze, vs. 18-20: Indien gij eenen dief ziet, zoo loopt gij met hem; en uw deel is met de overspelers. Uwen mond steekt gij in het kwade, en uwe tong koppelt bedrog. Gij zit, gij spreekt tegen uwen broeder, tegen den zoon uwer moeder geeft gij lastering uit. En nu Van der Merwede (GM p. 51): Siet gy een dief, dat is u liefste Vrind
U Roovers sucht is nummer te genesen,
Gy snakt na 't bloed van Weduwen en Wezen.
Gy vleyd u oog en tong tot overspel,
Eens anders Wijf maakt gy u Bed-gesel:
Om 't erf-kind van dat swaer besondigt bloed
Te setten in u Mede-broeders Goed.
Hier staat veel meer dan in de psalm, en het staat er ook heel gedetailleerd. Van der Merwede is vroeg wees geworden, en het lijkt er sterk op alsof hij hier een verwant verwijt hem langs slinkse wegen van zijn erfgoed te hebben willen beroven door dat voor een eigen kind te bestemmen. Ps. 58 laat ook iets opvallends zien. Die psalm handelt over onrechtvaardige rechters, ook al weer een thema dat Matthijs kan aanspreken. Gy wilt quansuys uyt u oneffe schalen
Schijnen voor 't Volk 't wicht van mijn recht te halen (GM 59).
Dat maakt de dichter van het veel minder preciese zinnetje uit de bijbeltekst: gij weegt het geweld uwer handen op de aarde. Maar interessanter is nog dat hij daaraan een Italiaans voetnootje toevoegt: Fate vista d'usare nella mia oppressione qualche forma di giustitia. Gij doet het voorkomen alsof ge in mijn onderdrukking een vorm van recht hanteert. De Italiaanse taal gebruikte Van der Merwede in zijn vorige bundel ook voor factische gegevens. Ook in die Min-triomfen had hij zich graag getekend als een ten onrechte uit het land verbannene, omdat familie hem dwars zat bij het meisje dat hij beminde. De wens van de dichter tegenover de goddelozen ‘dat men Kind noch Kraey van haer Geslacht mag sien’, een eindje verder, is niet in de psalm terug te vinden en lijkt goed aan te sluiten bij zijn verwijt in ps. 50 dat zijn vijand zijn uit overspel geboren kind het eigendom van Matthijs probeert toe te spelen. En zo zou ik wel meer kunnen noemen: kleinere en grotere signalen die erop schijnen te duiden dat de boete- en andere psalmen behalve het tonen van boete en berouw ook dienen om een vijand te lijf te gaan. De uitbreidingen zijn te meer veelbetekenend omdat Van der Merwede, bijv. bij zijn bewerking van de zojuist genoemde ps. 58 meldt dat hij heeft gewerkt ‘Na d'Oversetting van Theod. de Beze ende Diodati’, terwijl van De Bèze's psalmberijming nu juist zo de tekstgetrouwheid wordt geprezen. | |
[pagina 22]
| |
Na de psalmen kom ik weer terecht bij de afdeling ‘Heylige dagen’ waarin het al eerder besproken gedicht ‘Sondagh’ als eerste figureert. Er lijkt nu een wat specifiekere betekenis gehecht te kunnen worden aan de tweede strofe van dat gedicht waar de kerkganger ervan beticht wordt op het ongeluk van zijn vriend uit te zijn. Op ‘Sondagh’ volgt een reeksje christelijke feestdagen dat loopt van ‘Kersdagh’, via ‘Onser vrouwen-lichtmis’, ‘Paesschen’, en ‘Hemelvaert Christi’ tot ‘Pinxteren’. Als meer losstaande gedichten volgen dan nog ‘Sondsberouwhebbende Maddalena’, ‘Pauli bekeeringe’ en een gedicht zonder titel onder het motto Matth. 7:1 En oordeelt niet, op dat gy niet geoordeelt en wert. Wat in die reeks als eerste opvalt, is ‘Onser vrouwen-licht-mis’. In het protestantse Nederland is dat toch op zijn minst een opmerkelijke keuze. Het WNT (VIII, 1995) leert ons: ‘In de R.-K. kerk. Het feest van Maria's reiniging... en voorts de dag van dit feest, 2 februari, ook wel vrouwendag geheten’. Uit dat WNT is ook via bewijsplaatsen te halen dat de term lichtmisdag etc. Ook bij niet-katholieke schrijvers bekend was. Maar als kerkelijke feestdag functioneert het bij niet-katholieken toch niet. Maar Van der Merwede was natuurlijk eerder in de andere betekenis van lichtmis geïnteresseerd en het gedicht wemelt dan ook van de toespelingen daarop. Interessant voor de dichter lijkt ook de reden van het feest: Maria's onreinheid nadat ze veertig dagen te bed heeft doorgebracht. Ook in dit gedicht zijn dus erotische ondertonen te vinden, maar de uitval tegen onrechtvaardigen, gierigen en naamrovers ontbreekt evenmin: Laet varen 't onreyn bed van uwe gierigheyd,
Van uwe gulsigheyd, van uwe geyligheyd,
Van u geswollen haet, van u naam-dieveryen
Van God en Mensch, of gy sult als een Lichtmis lyen (GM D).
Het zijn uitvallen die misschien nu juist in het kader van dit feest niet zo goed passen, zoals het evenzeer curieus is dat het gedicht ‘Paesschen’ (overigens hier op te vatten in de betekenis van Pascha-maal) vrijwel uitsluitend over Judas gaat die als ‘Gierigaert, Bloed-kop van Weeuw en Weesen’ wordt uitgescholden, met als pointe de verbazing van de lezer dat zo'n fielt de tafel des Heren toch maar bijwoont (MV E). Nu, dat is tegenwoordig zeker niet beter, merkt de dichter op, en dat doet ons denken aan ‘Sondagh’ waar ook de schijnheiligheid zo op de korrel werd genomen. Was de oom soms ambtsdrager in de Gereformeerde Kerk, gaat men zich afvragen. En wat te denken van het slot van ‘Pinxteren’. De lezer wordt opgeroepen om te bidden om iets van de gaven van de Heilige Geest te mogen ontvangen. En wat is daarvan het enige genoemde gevolg: Soo siet gy niemand aen, vreest kaek, noch galg, noch strop,
En doet voor een Tyran selfs uwe kelen op (GM G).
Nu is dat een bijbelse uitspraak, geïnspireerd door Marc. 13:9-11, waar Jezus profeteert dat zijn leerlingen voor stadhouders en koningen gesteld zullen worden maar zich niet op wat ze dan moeten zeggen behoeven te prepareren; ‘want gij zijt het niet die spreekt maar de Heilige Geest’. Maar een Pinksterpreek die als voornaamste inhoud heeft dat men in juridische situaties niet bang hoeft te zijn, is toch op zijn minst eenzijdig te noemen. | |
[pagina 23]
| |
Waarom Van der Merwede in het thema van de bekering van Maria Magdalena geïnteresseerd was, moge duidelijk zijn. Deze zondares, waarvan de traditie wil dat ze hoer was, past uitstekend in zijn straatje, zozeer zelfs dat hij hier een persoonlijke noot kan inlassen. My denkt ik sie u kroese tuyten ongevlochten
De voeten droogen, die u oogen eerst bevochtten,
En denk (ach goede God!), die, en die Maddeleen,
Die ik (laes!) heb gekent wensch ik dat 'tselve de'en:
En dat de krullen die haer en ons selfs verkortten,
En ons als vinken in haer netten deden storten,
Wierden als boeyen en als strikken, daer ons ziel
Tot hertlyk leet-bewijs, tot sucht, en traen in viel (GM H)
Pikant is zo'n concrete herinnering aan een eigen zondig verleden inderdaad wel, al lijkt de gedachtengang niet helemaal helder: moeten diezelfde vroeger zo beminde Romeinse liefjes ‘ons’ tot bekering brengen? Troostrijk voor Matthijs is in elk geval het slot van het gedicht, dat zich ook al weer direct op de bijbel beroepen kan: Dat een bekeerden Sondaer d'Hemel meest verblijdt,
En dat u meest bemind, die gy het meest schelt quijt.
Aan Matthijs viel inderdaad veel kwijt te schelden en dat is zo als het ware een garantie voor zijn grote liefde tot God nu. Het thema van de bekeerde zondaar komt terug in ‘Pauli bekeeringe’, alweer een zeer bijbelvast gedicht dat toch anderzijds ook vreemd en onbijbels klinkt en mij nog voor raadsels stelt. Soms klinkt een bekende thematiek door: de leer van Paulus is ons een troost als ons der Schelmen jacht kort op de hielen is (MV K). Het laatste gedicht uit deze reeks behoeft niet veel bespreking: het moge duidelijk zijn dat de tekst: oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordt, Van der Merwede in zijn situatie goed te pas kwam. Het beoordelen van andermans daden niet op grond van eigen oordeel maar omdat men anderen napraat, is overigens iets dat Van der Merwede ook al in zijn eerste bundel scherp afkeurde. Tenslotte dan nog iets over het enige niet-christelijke gedicht in de bundel, de dertiende satire van Juvenalis. Wat heeft Van der Merwede ertoe bewogen dit ogenschijnlijk slecht passende gedicht in de Geestelyke minne-vlammen op te nemen? Het antwoord is niet moeilijk. Het thema van deze satire is het feit dat iemand die zich aan andermans goed vergrijpt, gestraft wordt, en daarnaast bevat het troost voor de bestolene. Een over-geven Schelm, schoon hem steeds dient 't geluk,
Mishaegt al sijn bedrijf, en vroegt (= wroegt) sijn schellem-stuk,
En daer sien wy voor eerst het schellem-stuk me wreken.
Dat in sijn siel geen Schelm sijn selven vry kan spreken.
Schoon met verdraeyden sin 't Recht wert in d'asch gebrout
Door snoode gunst van een bedriegelyke Schout. (GM M)
| |
[pagina 24]
| |
Al zou de oom ook tijdelijk aan Matthijs zijn goed hebben ontnomen, de gerechte straf zal hem niet ontgaan. Zo zou men het gedicht biografisch kunnen interpreteren, maar dat is toch veel te cru. Maathijs is zeker niet gelijk te stellen met de gestalte van de zestig jaar oude Calvinus die door Juvenalis getroost wordt over zijn verlies o.a. met het argument dat hij nog wel wat reserves achter de hand heeft. In feite ligt het met de vertaling van dit klassieke gedicht niet anders dan het geval was met de psalmbewerkingen en de ‘Heylige dagen’: wat de dichter Van der Merwede in die teksten wenst te lezen, staat wel degelijk in het origineel, zij het misschien wat minder kras. Zijn uitspraken zijn op bijbelse, c.q. klassieke bronnen terug te voeren. Deze tekst van Juvenalis is goed bruikbaar in het geheel van de bundel, maar de dichter kan zich tegen een autobiografische interpretatie verzetten door er eenvoudig op te wijzen dat hij zijn voorbeeld trouw volgt. Ik vat het gevondene nog even samen. Na zijn loszinnig leven in Rome, waarvan Matthijs van der Merwede van Clootwijck in een zekere overmoed en vanuit een libertijnse levensbeschouwing een openhartig verslag had geleverd, moest hij, om zich een openbaar ambtelijk leven in Den Haag mogelijk te maken, boete doen. Hij koos daarvoor de vorm van een nieuwe dichtbundel waarin hij liet zien dat zijn aardse min in hemelse liefde was veranderd. Niet de verslagen van een lascief liefdesleven waren nu het onderwerp, maar parafrasen van bijbelgedeelten, het Hooglied, de psalmen, en gedichten over de christelijke feestdagen alsmede nog wat teksten over het thema boete en berouw. Lofdichters lichtten ten overvloede de bedoeling van de bundel toe: hier was een nieuw mens aan het woord. Maar de bundel moest nog meer doelen dienen. Een heel belangrijk thema was een veroordeling van en wraakneming op een bloedverwant die kennelijk de dichter van zijn rechtmatig eigendom had beroofd. Ik heb mij in het voorafgaande slechts spaarzaam van biografische gegevens bediend. Daarover is, helaas nog ongepubliceerd, onderzoek gedaan door Van Putte, en veel van wat ik hier nu tastend op basis van de teksten concludeer, zal mogelijk pas later met de feiten hard gemaakt kunnen worden. Zo weet Van Putte veel over de processen die Van der Merwede gevoerd heeft en die voor onze dichter ook heel gunstig afgelopen zijn (mondelinge mededeling). Het beeld dat de dichter van zijn boze bloedverwant tekent, moet dus wel enigszins op waarheid berusten. Een ander doel van de bundel is dunkt me ook dat de openbare afzwering van de min sterk wordt ondergraven door de onderhuidse verheerlijking van de erotiek zoals te zien in de sterk erotisch aangezette bewerking van het Hooglied en de soms doorschemerende erotische subtext in met name de Heylige dagen. Voor wie goed las - en men kan dan bijvoorbeeld denken aan oude vrienden van de dichter - moest het duidelijk zijn dat de dichter van de Heylige minne-vlammen de Roomse min-triomfen nog wel met een zeker plezier kon lezen en dat de herinnering aan de jaren 1647-1650 in Rome zeker niet totaal zwart gekleurd was door zondebesef. Maar de restrictie ‘voor wie goed las’ moet er wel bij, want de dichter laat zich nergens op betrappen. Zoals gezegd, hij is bijbelvast en kan zich voor wat hij schrijft op de bijbel beroepen. Als zijn Hooglied wat erg erotisch klinkt, voegt hij er gauw een allegoriserend nootje bij. Tegenover iedereen, tegenover de meest argwanenden zelfs, kan hij zijn gelijk volhouden dat het echt allemaal om berouw en bekering gaat. De door Van Es aan de order gestelde vraag over de echtheid van Matthijs' berouw, kan ik dus niet helemaal positief beantwoorden. Negatief natuurlijk evenmin. | |
[pagina 25]
| |
Tot zover geloof ik de bundel wel redelijk doorgrond te hebben, maar helaas zijn de interpretatie-moeilijkheden daarmee niet voorbij. Er bestaat namelijk ook nog een chronologisch probleem dat ik bij gebrek aan materiaal niet kan oplossen. Het gaat dan om het volgende. In de bundel komt een enkele keer een aanwijzing voor de dag dat het al om oudere teksten gaat. In het voorwerk staat een ‘Klinkdicht Aen de Edele Jonkvrouwe Margarita vander Merwede van Clootwyk, myne jongste Suster, My versocht hebbende om het Hooge Lied in Neerlands Dicht te brengen, in het jaer 1643, ende als doe uytgegeven, maer nu t'eenemael verandert.’ Met andere woorden: er heeft een Hoogliedvertaling van Van der Merwede bestaan die in 1643, dus lang voor het verblijf te Rome, is gepubliceerd, maar wel in een totaal andere vorm. Op p. 57 vinden we iets dergelijks in verband met de psalmen wanneer over de berijming van ps. 137 opgemerkt wordt: ‘Desen psalm, daer veel wakkere pennen een sonderling vermaek in hebben gevonden, werd hier mede by gevoegd omdat die in den eerste druk geweest is’. Eerste druk, wat voor eerste druk? De bestaande literatuur geeft geen uitkomst, al meende ik even bij een oplossing te zijn. In de gedrukte catalogus van de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde staat in dl. I, p. 342: [Merwede, M. van der, Heere van Clootwijk], Heylige dagen. Boetveerdige Maddalena Pauli Bekeeringe. Met eenige andere Rijmen van denselven Autheur. Z.p.e.j. 4o. Maar wanneer men dan bedoeld boek laat komen, blijkt het niet anders dan een editie van de Geestelyke minne-vlammen en moet men aannemen dat er een vergissing is gemaakt omdat in deze bundel de afdeling Heylige dagen etc. precies met deze titel op een tussentitelblad wordt aangeduid. Die afdeling ‘Heylige dagen’ en wat daarop volgt, lijkt immers als een after-thought aan het boekje toegevoegd te zijn. Van der Merwede heeft er ook een apart voorwoordje bijgevoegd waarin hij meedeelt dat de stof van deze gedichten hem wel goed bij het voorgaande leek te passen. Er begint ook een nieuwe paginering, met behulp van letters. Voorshands is dat eerdere werk van Matthijs dus zoek. Maar ik ben er zeer nieuwsgierig naar omdat het een prachtige toetsingsmogelijkheid biedt van de hier aangeboden interpretatie. Wat is er veranderd aan het Hooglied en waarom? Zou er in de psalmvertalingen van alles toegevoegd zijn dat op Matthijs' eigen situatie slaat? Of andersom: zou blijken dat het hele gebouw van interpretaties dat ik heb opgetrokken, op zand rust wanneer bijv. allerlei uitvallen al zouden staan in teksten daterend uit een tijd toen er van een conflict met de oom nog niet of nauwelijks sprake was? Tenslotte nog een laatste probleem. Wanneer zou blijken dat een (groot) deel van de teksten uit deze laatste bundel eigenlijk al ouder is, en door Matthijs voor deze gelegenheid van openbare boetedoening maar bij elkaar is geflanst, dan zou ook het vrijwel eenstemmige oordeel van de literatuur-historici over de bundel herziening, of althans een andere argumentatie behoeven. Een bekeerde Matthijs die al zijn zeggingskracht verloren heeft? Het zou dan immers juist gaan om gedichten van voor de Roomse mintriomfen! |
|