De Nieuwe Taalgids. Jaargang 82
(1989)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
De poëtica van een libertijnse zelf-voyeurM.A. Schenkeveld-van der DussenIn 1651 verscheen in Den Haag bij Isaac Burchoorn de bundel Uyt-heemsen oorlog, ofte Roomse Min-triomfen, van M.V.M. Hr. van Cl. Voor-gevallen en beschreven in 't Jaer 1647.48.49 en 50.Ga naar voetnoot1 Het is een in veel opzichten merkwaardig boek, opgebouwd uit twee delen, waarvan ik het eerste voorlopig maar even kenschets als ‘een libertijnse autobiografische avonturenroman in verzen’, terwijl het tweede deel een aantal meest satirische gedichten bevat die eveneens verband houden met het verblijf van de dichter in Rome. Hoewel de schrijver een zekere vorm van anonimiteit handhaaft door zich alleen onder zijn initialen te presenteren, zal een niet al te kleine kring van ingewijden toch al snel geweten hebben om wie het ging: Matthijs van de Merwede, heer van Clootwijck is de niet al te moeilijke oplossing van de afkorting.Ga naar voetnoot2 Waarom Van de Merwede onbekend wilde blijven, is gemakkelijker te begrijpen dan zijn verlangen om toch herkend te worden. De Uytheemsen oorlog is namelijk een uitgesproken erotische bundel. En al is er geen bevestiging te vinden van het verhaal dat het boek verboden is geweest, ja zelfs verbrand is geworden,Ga naar voetnoot3 een hartelijk onthaal voor de schrijver van deze bundel viel in het officiële Holland van de 17de eeuw toch niet te verwachten. Om die reden zal de auteur de vrij feitelijke en openhartige opschriften van zijn gedichten niet in het Nederlands maar in het Italiaans geschreven hebben.Ga naar voetnoot4 De vraag waarom de schrijver zich dan toch min of meer bekend wilde maken, hoop ik hieronder te beantwoorden, in het kader van een onderzoek naar de poeticale opvattingen van Van de Merwede als een van de vertegenwoordigers van de niet-idealistische poetica in de 17de eeuw.Ga naar voetnoot5 Ik beperk me bij dit onderzoek tot de | |
[pagina 3]
| |
literaire opvattingen van de auteur voorzover die uit de bundel Roomse Mintriomfen zichtbaar worden. In de na zijn ‘bekering’ gepubliceerde bundel Geestelijke minnevlammen doen zich - uiteraard - verschillen voor.Ga naar voetnoot6
Wat opvalt op de titelpagina is de mededeling omtrent de Roomse [= Romeinse, in Rome spelende] mintriomfen dat ze zijn ‘Voorgevallen en beschreven in 't Jaer 1647.48.49 en 50’. Dit gegeven wordt op tal van plaatsen in de bundel bevestigd: in het boek staan heel wat jaartallen en zelfs nog wel preciesere data. In het verhalende deel is de eerste datum-aanduiding 19 februari 1648 (op p. 13), op p. 46 is het augustus geworden, op p. 56 lezen we 13 oktober 1648, op p. 58 22 oktober van hetzelfde jaar, op p. 65 is het eind oktober, op p. 66 medio november enzovoorts, enzovoorts, en dan meer naar het eind van het eerste deel zijn we in januari 1650 aangeland (p. 136) en het laatste preciese gegeven vinden we op p. 152: het is dan ‘In 't lest van Iulij 1650’. De opgegeven data suggereren dus overduidelijk dat een verhaal in chronologische volgorde geboden wordt, en wel, zo blijkt de lezer al gauw, het verhaal van de erotische veroveringen van de schrijver gedurende zijn verblijf in Italië, vooral in Rome. Maar behalve een chronologische volgorde suggereren de preciese data ook nog iets anders, namelijk waarheidsgetrouwheid. In dat kader zou het dan ook beter zijn van een ‘verslag’ dan van een ‘verhaal’ te spreken. Dat effect wordt op verschillende manieren versterkt. In de eerste plaats blijken de jaartallen en de bijbehorende feiten soms via kruisverwijzingen controleerbaar. Zo heeft Matthijs het enkele keren over een ziekte die hem getroffen heeft. De eerste keer vernemen we dat uit een voetnootje - ook zo'n authentificerend verschijnsel trouwens - op p. 42 waar hij vertelt: ‘Den Cavaglier Alfonso Ferri vermaert Medecijn, die my raden in 't jaer 1647. te Romen uyt een seer sorgelijke siekt komende, wilde ik gesont blijven, een Meys-ken by my te nemen.’ Uit een later gedicht op p. 103 blijkt zich dat in november 1647 afgespeeld te hebben, en voor wie het dan nog niet geloven wil, komt een volgende bevestiging in het tweede, niet-erotische deel van de bundel, waar het feit in het opschrift van een dichtbrief aan Nicolaas Heinsius zeer precies wordt weergegeven: ‘...dese navolgende verskens, rakende den Cavaglier dal Pazzo, in 't begin van mijn brandende siekte den 16. Novemb. 1647 van Roomen op Venetien gesonden’ (p. 167). Deze dichtbrief aan Heinsius brengt me op een volgende middel van authentificatie, het feit dat nogal wat gedichten aan echte personen gezonden zijn. In het tweede deel van de bundel worden ze met hun volle namen genoemd: Nicolaes Heyns en Adr: van Blyenb: Heer van Naeldwijck, en dan is het bepaald niet moeilijk te raden wie er in het eerste deel van het boek schuilgaan onder N.H. en Adr.di Bl. Signore di N. En iedere liefhebber van de schone letteren zal onder R. Ans. uit het voorwerk van de bundel wel Reyer Anslo herkend hebben en dan ook geweten hebben wie de dichter Rr:An. in het eerste deel was. En wanneer deze personen geïdentificeerd zijn, wil de lezer ook wel geloven dat de schrijver behalve een zuster met wie hij geregeld in verzen correspondeert ‘Amar.di Cl.’ ook een vriend had met de aanduiding Theodore P., en wat belangrijker is, want daarom gaat het in | |
[pagina 4]
| |
het boek, dat hij echt in twee dagen twee ontmaagdingen heeft gepleegd of in sommige nachten een uitzonderlijk hoog rendement wist te bereiken. Authentificerend werken ook de vele concrete plaatsaanduidingen. Grosso modo volgen we de auteur vanuit Siena naar Rome, waar hij lange tijd verblijf houdt, tot zijn terugreis via Venetië en Augsburg. Maar in Rome krijgen we soms precies te weten in welke herberg hij verblijf hield (bijv. ‘una bettola Francese, sotto l'Ambasciadore di Francia’ p. 34) of in welk klooster hij tijdelijk onderdak moest zoeken (p. 39) of waarom hij door een zekere pater Meurs vals beschuldigd werd en zich daarom verborgen moest houden bij de broeders schurken, bordeelgangers en sodomieten van de Santa Maria del Popolo (p. 121). Kortom, er is de auteur blijkbaar alles aan gelegen zijn lezers ervan te verzekeren dat het echt waar is, wat hij vertelt. De gedichten zijn uit het leven gegrepen.Ga naar voetnoot7
Die verzekering is vanuit een bepaalde gezichtshoek ook niet overbodig. Want de avonturen die de schrijver vertelt, hebben alle trekken van een schelmenroman met soms alle onwaarschijnlijkheid van dien. Het was hem er blijkbaar ook om te doen een verhaal te vertellen dat zich inderdaad als een roman laat lezen. De gedichten van het eerste deel vormen met elkaar een verhaal met een duidelijk begin, een middendeel vol verwikkelingen, en ook een als zodanig aangegeven slot waarheen, via enkele tussentijdse climaxen, bewust toegewerkt wordt. De eerste vrouwenfiguur aan wie Matthijs aandacht geeft, is ene ‘crudele Amarilli’. Zij is het onderwerp van de eerste vijf gedichten en daaruit valt op te maken dat het om een Nederlands meisje gaat dat hem op een wrede manier heeft afgewezen. Ze woont bij de Merwe en aan zijn ongeluk is haar ‘naaste bloet’ schuldig. Haar hardheid heeft hem uit Nederland weggejaagd en in deze eerste verzen zien we hem in Italië onderweg. De eerste twee zijn ontstaan in Siena en door het landschap aldaar geïnspireerd, de volgende drie zijn te Rome geschreven. Amaril zal het hele boek door een rol blijven spelen, maar voorlopig verliezen we haar uit het oog. Na de vijfde klacht over haar hardheid betreedt opeens Bellucina Napolitana het toneel. Zij krijgt twee gedichten toebedeeld, uit het tweede waarvan blijkt dat het meisje een verstuikte voet heeft gekregen, en erger nog, wellicht plannen smeedt om de ‘ik’ tot een huwelijk te brengen. Aan die ‘krepel-dans’ weet Matthijs snel te ontkomen, zo blijkt uit het volgende gedicht dat tot opschrift heeft: ‘Havendo comminciato ad amare Camilla Romana, bella ragazza, mentre che Belluccia stava in letto ammalata’Ga naar voetnoot8 (Toen ik begon Camilla uit Rome, een mooi meisje, te beminnen terwijl Belluccia ziek in bed verbleef). Dan is het weer tijd om aan Amaryllis terug te denken, blijkens het volgende gedicht: ‘Dell' amormio vero ed antico in su la Donga, mentre ch'io legeva Lucretio’ (Over mijn ware, oude | |
[pagina 5]
| |
liefde aan de Donge, terwijl ik Lucretius las). En dan volgt weer een avontuur met een Vlaams wasmeisje, ‘toen de onderhandelingen met de moeder van Camilla waren mislukt’. Enzovoorts, enzovoorts. We ontmoeten hier dus een ik-verteller die een hele serie veroveringen in Rome vrij gedetailleerd aan zijn lezers meedeelt, gekruid met boze uitvallen tegen de moeders van de betrokkenen die niet op de juiste wijze meewerken, tegen priesters die hem dwars zitten, met klachten over een liefje dat sterft, met uitingen van wanhoop als een verhouding misloopt, en dat allemaal in zeer vrijmoedige verzen, niet zelden buitengewoon grof. Ondertussen wordt de wrede Amarillis nooit lang vergeten. Voortdurend valt haar naam omdat Matthijs aan haar moet denken, van haar droomt, nieuws over haar ontvangt, gedichten voor haar schrijft. Alle liefdesavonturen moeten gezien worden als compensatie voor de onmogelijkheid van een verhouding met de Hollandse beminde. Veel van zijn Romeinse amourettes zijn van korte duur, maar met enkele meisjes heeft hij een wat langere relatie, vooral met het meisje Agnola. Die leert hij kennen als ze nog maar heel jong is, zo jong dat er ternauwernood toezicht op haar wordt gehouden. Hij schat haar aanvankelijk niet ouder dan negen of tien jaar, zij zweert dat ze minstens twaalf is. Deze verhouding kent een zekere ontwikkeling. Het meisje achtervolgt Matthijs met haar verliefdheid en verwijt hem dat hij wel haar vuur heeft opgewekt maar het niet wil blussen. Voorlopig houdt hij zich in, om haar leeftijd, en er klinkt zowaar iets van werkelijke sympathie door. Na een onderbreking waarin we weinig over haar horen, gaat er op 13 december 1648 iets gebeuren: de eerste echte ‘aanslag’ op haar na een verhouding die, zoals hij meedeelt, dan bijna een jaar heeft geduurd, en op 23 augustus 1649 ‘il secondo assolto’. Maar de dag na de ‘primo assolto’ heeft hij ook al weer een ander meisje ontmaagd en bij deze bladzijden in de bundel aangeland, pp. 78 e.v., gaat het dus om erotische hoogte- of zo men wil dieptepunten. Niet zonder bedrog gaat de verhouding met Angola verder en er ontstaat zelfs een zekere huiselijkheid blijkens het gedicht op p. 132 [zetfout: lees 123): Om onse vlammen wat van kant [te] leyen,
Gaet mijnen Engel by my sitten breyen, etc.
om precies te zijn ‘un paro di Calzette di bambagia’, een paar kindersokjes dus. Maar plotseling wordt al dat huiselijk geluk afgebroken: ‘La mia bell'Agn: intrata nel Monasterio alli 4. di Febraro 1650’ luidt het opschrift van het gedicht op p. 145 dat begint met: Myn Lief gekloostert? mynen Engel uyt myn oogen?
De situatie brengt hem tot diepe melancholie. Met Agnola zal het voorlopig niets meer kunnen worden, en als hij dan ook nog uit Holland verneemt dat er ‘verraad’ is gepleegd door Amarillis en bovendien dat een zuster van hem stervende blijkt te zijn, is de zin van zijn verblijf in Italië weggevallen. Het laatste gedicht van de afdeling heet ‘Aen mijn Engel’ (p. 158), dat is Agnola, en daarin neemt hij hartroerend afscheid. Maar een voetnoot ontneemt aan dit gedicht al zijn ernst. Als hij in het gedicht schrijft dat hij hoopt eens bij haar te | |
[pagina 6]
| |
kunnen terugkeren, zegt de noot: ‘My doen noch al het weder keeren van Romen in het hooft leggende, dat ik God dank nu heb uyt den sin geset. Altri tempi, altre cure.’ En als een ware picaro gaat hij nu verder, nieuwe avonturen tegemoet.
De hoofdmoot van het verhaal wordt, het zal duidelijk zijn, gevormd door Matthijs' amoureuze belevenissen maar bij tijd en wijle vlecht hij daar toch ook nog wel andere interessante voorvallen tussen om het verhaal nog boeiender te maken. De opschriften van de gedichten worden soms hele verhalen die maar betrekkelijk weinig met het volgende gedicht te maken hebben. Ik citeer een voorbeeld van p. 60: ‘Como io andai la mattina à bonissima hora à visitare la mia Agnola, e portarle un pare di pianelle, fui assaltato da dietro per tre Corsi, (ma senza affecto, per haver un capello da Breda in testa,) donde due, vedendomi metter subito la man, fugiorno, alla spada, ed il terzo, che mi portò il colpo, iolo corsi da dietro, fin' al palazzo del Principe Borghese, dove sit (lees: si) salvò il traditore, ed io, che lo volevò ancora fugnitare dentro, fui spinto in dietro da li hallebardiere, e non fosse stato qu'ek (lees: qu'el) maladetto palazzo, l'havrei in spiedato, come un quarto di capreto; non mi mancando altro, che un passo per arrivarlo.’ (Hoe ik 's ochtends vroeg mijn mooie Agnola ging bezoeken om haar een paar pantoffels te brengen en van achteren werd aangevallen door drie straatrovers (maar zonder kwade gevolgen omdat ik een helm op mijn hoofd had) waarvan er twee meteen vluchtten omdat ze zagen dat ik mijn zwaard greep en hoe ik de derde, die mij de slag had toegebracht, achterna liep tot aan het palazzo Borghese waar de verraderlijke kerel zich redde en ik, die hem nog naar binnen toe wilde achtervolgen, teruggeduwd werd door de hellebaardiers, en hoe ik hem, als dat vervloekte palazzo er niet was geweest, aan het spit geregen zou hebben als een kwart geitje omdat ik hem op een pas na te pakken had). Het sonnet waar dit als opschrift voor diende behandelt het odi et amo-thema en een werkelijk verband is ver te zoeken.
Heb ik hierboven dus betoogd dat het relaas van Van de Merwede's avonturen eerder een verslag dan een verhaal diende te heten, nu blijkt dat een genre-aanduiding als schelmenroman er toch ook op van toepassing kan zijn. Hoe meer nu dat roman-karakter door de aard van de vertelde gebeurtenissen en hun structurering tot een echt verhaal zich opdringt, hoe meer Van de Merwede zijn best moet doen met zijn authentificatie-pogingen. En het zwaarste middel dat hem daartoe ter beschikking staat, is uiteraard het gebruik van zijn eigen naam op de titelpagina, aangevuld in het boek zelf, zoals ik hierboven al heb aangegeven, door andere echte namen uit zijn directe omgeving.
Keren we nu nog even terug naar de titelpagina. Daar staat van de mintriomfen niet alleen dat ze voorgevallen zijn in de genoemde jaren maar nadrukkelijk wordt ook genoteerd dat ze zijn ‘beschreven’ in die periode. Ook deze mededeling wordt bevestigd in de bundel zelf. Er zijn tal van aanwijzingen dat het verslag van de erotische veroveringen min of meer als een dagboek gelezen dient te worden. Tekst en werkelijkheid gaan vloeiend in elkaar over. Zo zit de dichter op p. 9 over zijn ‘Belluccina Napolitana’ te peinzen. Haar gedrag bevalt hem niet. Zou ze hem tot een huwelijk willen verleiden? | |
[pagina 7]
| |
neen neen, dat was te mal,
Neen neen, een ouwe rat raekt selden in de val.
Of sou daer noch wat anders willen schuylen?
Maer siet, daer komt myn knecht myn sorg ontvuylen,
Terwijl ik besig ben met dit verwerde lied etc.
Soms loopt een gedicht ook in een toelichtend stukje proza over (bijv. p. 97). Hij hecht er ook aan, wanneer dat z.i. terzake doet, mee te delen waar zijn gedichten precies ontstaan zijn. Geholpen door een vriend gaat hij vermomd zijn mooie Agnola bekijken die naar hem toegeleid wordt door St. Rochus en ‘hier’ zijn smarten komt verzoeten. Dat ‘hier’ krijgt weer een nootje: ‘In S. Rok, daer ik dese versjes gemaekt heb.’ Een mooi voorbeeld van het verschijnsel dat aan iets denken en erover dichten nauwelijks van elkaar te scheiden zijn, vormt in dit verband het gedicht op p. 19 met het opschrift: ‘Dell'Istessa, e ho scritti stiversi fuor ch'il fine in su la sponda del Tevere, fuor' della Port a del popolo’ (Over dezelfde, en ik heb deze verzen behalve het slot geschreven aan de bedding van de Tiber, buiten de Porta del popolo). Inderdaad, de inhoud van het gedicht is voor het grootste deel een overpeinzing dat de Tiber, die hij voor zich ziet, hem aan zijn treurig lot doet denken. In de laatste regels vertelt hij dat hij de stad weer binnengaat, en die regels zijn uiteraard niet meer aan de oever van de rivier geschreven. Maar het meest curieuze verschijnsel is toch wel dat van de verloren en later weer teruggevonden gedichten. De eerste keer komt dat voor op p. 39. ‘Credendo haver persi gli precedente versi, feci questi qui nel medesimo suggetto’ (omdat ik meende de voorafgaande verzen kwijtgeraakt te zijn, heb ik de hier volgende gemaakt over hetzelfde onderwerp). Omdat het gedicht toch niet echt zoek was, kon het op zijn plaats blijven staan en het nieuw gemaakte volgt dus op het oude. Wat anders ging het toe bij de gedichten op p. 79 e.v. Ik citeer het opschrift in zijn geheel om ook een indruk te geven van het type mededelingen dat erin te vinden is. ‘Havende persi certi versi lequali io feci il giorno ch'io mandai via Anna Maria Modenese citelluccia fattissima, havendo la pin (lees: più) bella pottina del mondo, ed era alli 17 di Genaio 1649, havendala presa in casa e svirginata alli 14 di Decembre 1648’ (Toen ik bepaalde verzen kwijt was geraakt die ik gemaakt had op de dag dat ik Anna Maria van Modena had weggestuurd, een prachtig vrijstertje met het mooiste kutje van de wereld - het was op 17 januari 1649 nadat ik haar in huis had genomen en had ontmaagd op 14 december 1648). In het gedicht maakt hij van het gebeuren iets zwaar symbolisch: Om my mijn Anneken uyt 't hert te wissen,
Doet my de min een min-geschrift vermissen
zo begint het, en het eindigt: Ik wil, soo lang ik sal te Roomen blijven,
U wrang vertrek in mijnen boesem schrijven,
En heeft my u besit een maend myn sang belet,
U af-zijn werd noch wel een jaer te boek geset.
In het volgende gedicht (op p. 81) blijft hij klagen: | |
[pagina 8]
| |
Daer sit ik weer alleenig op myn stoeltje,
Daer sit ik weder sonder kamer-boeltje,
Daer sit ik weder onbesturve Wewenaer,
De sinnen in de schoot de handen in het haer.
Maar op p. 82 daagt er licht: Anna Maria Mod. venuta à casa mia come m'ero messo a farmi ritrare dal Bronk-horst, pitt'ore Framingo, e subito che ella era andata via, io trovai iversi smarriti, donde ho parlato p. 81 [lees: 79] (Anna Maria van Modena is bij mij thuis gekomen juist toen ik me ertoe gezet had me te laten portretteren door Bronkhorst, Nederlands schilder, en direct nadat ze weer vertrokken was, vond ik de verloren verzen waarover ik op p. 79 gesproken heb). Uit het gedicht blijkt dat Anna Maria zich voor een volgende liefdessamenzijn kwam melden en dat Matthijs zonder aarzelen zijn portret laat voor wat het is. Na afloop stuurt hij haar weer naar haar moeder en als hij zich dan aankleedt om de keuken op te ruimen (!), vindt hij het verloren gedicht weer terug. Het wilde blijkbaar pas gevonden worden toen het meisje zelf hun ruzie weer had goedgemaakt en zo kan het functioneren als een rouwsluier voor een blij gezicht. Matthijs maakt er een dubbelzinnig eind aan waarbij hij een nauw verband legt, als vaker trouwensGa naar voetnoot9, tussen vrijen en dichten: Nu, schoon ik meest ree in de mossel-scheepjes,
'k Sie noch somtyds geeren myn ouden greepjes,
Een muysje mind sijn jong. 'k dank dan dees korte vreugd,
Die my soo onverwacht met dubbel dicht verheugd.
En dan volgt op p. 83 het verloren gedicht: ‘Ecco qui gli ritrovati versi, fatti nel dipartir di Nuccia Modenese’. Het begint net als dat op p. 81: Daer sit ik weder eenig op myn stoeltje,
Daer sit ik weder sonder kamer-boeltje,
Daer sit ik weder onbesturve Wewenaer,
De sinnen in de schoot, de handen in het haer.
En hieruit blijkt dus dat Matthijs het begin van zijn verloren gedicht zo goed in zijn hoofd had dat hij de vervangende tekst op dezelfde manier kon beginnen al gaat hij dan verder een nieuwe weg. De casus is interessant omdat we niet alleen het ontstaan van de gedichten, direct bij hun aanleiding, kunnen volgen maar ook omdat we er de opbouw van de bundel mee gedemonstreerd zien: blijkbaar zo dicht mogelijk bij het leven. De verloren verzen waren zoek op het moment dat ze hun plaats op het chronologische stapeltje hadden moeten innemen. Daar worden ze dus door andere vervangen maar zo gauw ze worden teruggevonden, krijgen ze hun plekje iets verder in de chronologie. | |
[pagina 9]
| |
De eerste functie van deze poëzie is dus dat ze verslag doet van wat de dichter zoal ervaren heeft, men zou kunnen zeggen, een geschiedkundige functie. Op het waarom daarvan kom ik hierna nog terug. Maar het dichten heeft nog andere functies. Sommige daarvan zijn traditioneel voor (liefdes)poëzie: de teksten zullen Amaryllis' bitterheid (p. 5) en haar roem (p. 99, 102) voor de eeuwigheid bewaren; ze zullen medelijden wekken voor de dichter (p. 7) en getuigenis afleggen van zijn deerniswekkende toestand (p. 25 en 79). Maar interessanter lijkt mij dat Van de Merwede meer dan eens de poëzie gebruikt om zijn gemoed te ontlasten. Hij heeft het er letterlijk over: ‘mijn onsteke dichten’ [...] ‘ontlasten mijn gemoed’ (p. 2). In een sterk-bewogen gedicht roept hij de liefde aan (p. 89). Om jou Beklad ik hier 't papier ten dienst' van Amaril;
Want als haer minne-storm mijn ziel komt naken,
Soo voel ik dat mijns breyns gescheurde daken
Soo over-stelpen 't hert, dat ik my ruk uyt 't bed,
En midden in den nacht aen desen handel set.
Hij vindt dat blijkbaar zelf zo ongewoon dat het opschrift van het gedicht een praktische toelichting geeft: ‘La grand' inquietudine chio haveva la notte per l'amor d'Amarilli, scrita anco la notte, havendo sempre una lucerna oppicciato nella mia stanzia’ (De grote onrust die ik 's nachts had om mijn liefde voor Amaryllis, ook 's nachts beschreven omdat ik altijd een lampje in mijn kamer heb hangen). De keerzijde van het verschijnsel doet zich ook voor. Als het hem heel slecht gaat, kan hij niet dichten. In een van de aardigste gedichten uit de bundel, ‘La mia malinconia nel Carnovale dell'anno 1650’ (p. 148), komt heel duidelijk naar voren zowel de waarde die hij aan zijn schrijven hecht als de onmogelijkheid te schrijven zonder erotische inspiratie: Ik voel myn sinnen stille staen,
Myn dertel rijmen is gedaan;
Dewijl ik mis het soete Lam,
Waer van myn Lied sijn oorspronk nam.
De vremde greepjes van myn pen,
Die ik nu t'eenemael ontwen,
Schoon ik daer al myn doen na stel,
Getuygen een gedwongen spel,
Sijn herd, en stijf en ongerijmt
Terwijl al myn gevoel beswijmt, etc.
Bijzonder illustratief overigens voor Van de Merwede's uitbeelding van zijn eigen leven is het onvergetelijke en voor de zeventiende eeuw ongebruikelijk beeldende zelfportret van deze melancholicus: Ben ik ten droeven disch gegaen,
'k tast mes in plaets van lepel aen,
En met een mymerend gelaet,
Vraeg ik na 't sout dat voor my staet.
| |
[pagina 10]
| |
Het is in dit kader begrijpelijk dat hij het tamelijk vaak over zijn ‘ongepronkte’ gedichten heeft; op p. 144 worden ‘d'ongepronkte dingen’ in een adem genoemd met ‘d'ongeveynsde stormen van mijn vyer’: de indruk moet gevestigd worden dat het niet om fijn-geciseleerde gedichten gaat maar om directe onopgesierde reacties.Ga naar voetnoot10 Zo zien de gedichten er ook echt uit: ze zijn heel direct, in een dicht bij de spreektaal liggende stijl geschreven, zonder een spoor van opsiering met geleerdheid en mythologie. Hoge literaire pretenties wenst Van de Merwede ook niet te hebben. Men vindt bij hem het eveneens bij Six van Chandelier te signaleren verschijnsel van onafgemaakte gedichten die toch maar gepubliceerd worden: zoveel doet het er blijkbaar niet toe. Van de Merwede kent ook het verschijnsel van de dichterlijke zelfspot wanneer hij bij de gelukwens aan een vriend bij de geboorte van een zoon nogal woest-dithyrambisch tekeer gaat (p. 179): Siet hoe ik struykel, siet my suyssebollen,
Als ik sijn Wieg sie rollen,
'k Loop uyt het spoor, 'k raek buyten Dichts gebied,
Met dit mijn ongeregeld Lied.
Vergelijkbaar is een mededeling in een voetnoot dat hij ‘om te lachen’ een rijtje stopwoorden heeft ingevoegd (p. 175). Zo ontspannen kan hij wel met zijn ‘voddery’ (p. 92), omspringen. Hier past ook bij dat hij zijn dichten ‘praten’ kan noemen (p. 61). Zijn rol is niet die van poeta vates et doctus maar die van snelle en soms wat slordige verslaggever van het eigen bestaan. Het is hiervoor typerend dat hij gedichten nogal eens begint met: Ik ga, of ik wil nu dit of dat gaan doen, en het dan, al schrijvend, inderdaad doet (p. 65): Ik ga 't nieus-gierig oog na Holland senden,
Om over Merwens palen te belenden
Aen 't klare water van myns mins bewuste Dong
Ook in dit geval wordt dus de indruk gewekt dat aan iets denken en erover dichten precies hetzelfde is. Nu is het op zichzelf uiteraard niet zo vreemd dat juist een minnedichter een directe relatie tussen zijn leven en zijn poëzie legt. Dat dichten zal hem toch dienen hetzij om zijn eigen gevoelens onder woorden te brengen of om iets bij zijn geliefde te bereiken of om de buitenwereld op de hoogte te brengen van zijn vreugde en vooral verdriet. Maar ongewoon is het dat Van de Merwede dat verband tussen literatuur en leven zo thematisch behandelt, het als zodanig in zijn gedichten verwerkt, ja het tot mede-onderwerp maakt. De handeling van het dichten zelf is voor hem belangrijk, de handeling van het verslag leggen van zijn eigen ervaringen in de liefde. Daarom meen ik hem te kunnen karakteriseren als een zelf-voyeur. Vestdijk heeft in zijn roman De Ziener de voyeur als een beeld voor de schrijver gezien. Ook bij Van de Merwede lijkt het alsof al zijn liefdesactiviteiten pas hun belang krijgen door het feit dat ze opgeschreven worden. Pas dan krijgen ze een | |
[pagina 11]
| |
functie.Ga naar voetnoot11
Dat brengt me tenslotte tot de vraag de bedoeling van de bundel, of om het in 17de-eeuwse termen te formuleren, naar de lering ervan. Daartoe dient de opdracht bestudeerd te worden die Van de Merwede gericht heeft ‘Aen Ionk-heer Ph. van C. Heere van Br. Etc.’, een buitengewoon belangwekkend stuk proza. Zonder het woord te gebruiken presenteert de auteur zich hier als een libertijnGa naar voetnoot12. Het WNT (VIII, 1875-1877) geeft hieromtrent prachtig materiaal: ‘In de 16de eeuw de naam voor zekere secten of groepen die eigen vrije denkbeelden op godsdienstig en maatschappelijk gebied voorstonden en door Calvijn (Instructio, Adversus fanaticam et furiosam sectam Libertinorum, qui se spirituales vocant: Opera (ed. 1667) VIII, 374 seqq.) heftig bestreden zijn. Voorts is libertijn in de 16de en 17de eeuw een schimpnaam, vooral in den mond van Calvinisten, voor zeer uiteenloopende categorieën van personen die, inderdaad of in de oogen hunner tegenstanders, in het godsdienstige, maatschappelijke of politieke, vrije opvattingen huldigen, den staat boven de kerk geplaatst wenschen, enz.’ Ik geef enkele van de bewijsplaatsen weer. Zo beklaagt Coornhert zich dat iemand hem ‘een Godtloos Libertijn’ noemde, en waarschuwt diezelfde Coornhert ertegen dat de gewone man zich van alle goede zaken roekeloos zal afkeren ‘ende also gantschelijck in een Libertijnsche vryheydt ende godloos leven verwilderen sal’.Ga naar voetnoot13 Welnu, met deze vrije denkers die zich niet aan de heersende godsdienst en moraal gebonden voelen en naar wie met zoveel angst en afschuw gekeken werd, wil Van de Merwede zich identificeren, in de praktijk maar ook in theorie. In de opdracht gaat hij zich consequent tegen heersende opvattingen verzetten, en heel knap, zet hij daartoe de toon door te beginnen zich tegen een typisch literair gebruik te keren, namelijk het schrijven van een complimenteuze opdracht. Zijn eerste zin is tegenover een vriend bepaald grof te noemen en daarmee laat de auteur meteen zien dat hij tegenover iedereen onafhankelijk is. Hoewel ik weet, zo schrijft hij, dat u wel genoegen beleeft aan ‘Complimentwerk’, zo kan ik er toch niet toe komen u daarmee mijn juist zo ongeveinsde Mintriomfen op te dragen. Op zichzelf zouden die wel leugens nodig hebben als: het is maar jeugdwerk en de jeugd moet zich wat kunnen permitteren. Maar als ik aan dat soort redeneringen toegaf ‘soo was de Weereld dan mijn Opper-voogt, mijnen Tyran, ende ick in al mijn doen en laten een vry-willige Slaef van de losse tongen van d'onredelijke Kanaelje, ofte het gemeen, ende het slechte uytschot vande reden ende [lees: redenende] zielen: Neen, ick en heb mijn vry-gebore ziel noyt konnen dwingen om na haer goed gevallen te leven.’ En op deze manier is hij van de openingscasus, het weigeren mee te doen aan complimenten en leugentjes, aangeland bij een principiële stellingname: nooit zal hij zich laten gezeggen door de onredelijke massa. En dat thema blijft hij volgen: | |
[pagina 12]
| |
met een beroep op Pierre Charrons De la sagesse (een bijbel voor de Franse libertijnen) stelt hij vast dat de ‘heersende opinie’ meest vals en vol dwalingen is, ons aangepraat is door gewoonte en opvoeding, en niet berust op werkelijke keuze en oordeel, en dat geldt, hij zegt het er nadrukkelijk bij, ook voor geloofszaken. Hij somt dan een rijtje algemeen gedeelde meningen op die toch duidelijk onredelijk zijn, bijvoorbeeld dat de waarde van iets zou berusten op de ongewoonheid en moeilijke verkrijgbaarheid ervan, of het feit dat een man veracht wordt omdat zijn vrouw ontrouw is, en concludeert dan, en dat is natuurlijk het punt waar hij wezen wil, moet ik dan die redeloze publieke opinie wel volgen op het gebied van de erotiek? Men acht het werk van de ‘Mensmaking’ oneerbaar en durft het gebruikte ‘gereedschap’ niet bij de naam te noemen, terwijl men er blijkbaar geen enkele moeite mee heeft het krijgsmanswerk van doden eervol te noemen. Het klinkt als een zeventiende-eeuws ‘Make love, not war’.Ga naar voetnoot13bis Terwijl in het eerste deel van Van de Merwedes betoog de rede centraal stond, krijgt nu een ander woord de meeste aandacht, natuur. De Natuur drijft ons tot het werk van de min en alles daaraan is volstrekt natuurlijk. Natuur/naturelijk komt in 15 regeltjes vier keer voor. En voor wat volgens de wetten van de natuur gaat, dient men zich niet te schamen. Vanaf dit gedeelte wordt het betoog wat minder sterk. Even verplaatst Van de Merwede zich in de gedachten van mogelijke tegenstanders die opperen dat de bezwaren zich niet zozeer tegen het werk van de min zelf richten, maar tegen het feit dat er geen maat in wordt gehouden. Van dat tegenargument maakt de schrijver zich af met een ‘daar zal ik het later nog wel eens over hebben’, terwijl het gezien de inhoud van de bundel wellicht toch enige bespreking verdiend zou hebben. Dat Van de Merwede niet gezien zou hebben dat hij met dit contra-argument zijn eigen betoog dat de min natuurlijk is, ondergraaft acht ik voor deze intelligente man ondenkbaar. Eerder is hij hier uitdagend bezig: hij heeft geen zin om op alles in te gaan, want in laatste instantie gaan wij, libertijnen, toch onze eigen weg. In plaats van argumenteren gaat hij in het vervolg schelden en wel met name tegen de gereformeerde christenen aan wie hij hypocrisie verwijt. Als ze zo snel geraakt zijn, komt dat dan soms doordat ze op hun zeer getast worden? Deze soort christenen laat hij verder terzijde om zich tot de andere die hij meer te goeder trouw acht, te wenden: men moet niet vernietigen wat God gemaakt heeft en ‘zijn eigen vlees haten’ zoals geselaars en penitenten doen. Ik vermoed hier een dubbele bodem: de calvinisten krijgen het voorbeeld van overdreven boete doende roomsen voorgezet die ze in het algemeen ook zullen minachten, maar tegelijk ook de woorden van hun eigen Heidelbergse catechismus waarin hun wel degelijk wordt gezegd behalve duivel en wereld ook het eigen vlees te haten (Zondag 52). Voor de aangesproken christenen heeft Van de Merwede nu zelfs een bijbeltekst bij de hand, het woord van Paulus (1 Kor.7:9) dat het beter is te trouwen dan te branden. Hij legt dat op een eigensoortige wijze uit door er een beschouwing aan toe te voegen over de liefdesdriften van jonge meisjes die ernaar snakken bevredigd te worden. Zodoende kent hij zichzelf de rol van een soort redder der mensheid toe en met een toppunt van cynisme knoopt hij daar een verwijt aan de ouders aan vast dat zij, | |
[pagina 13]
| |
door hun dochters deze oplossing te onthouden, zelfs de oorzaak van hun dood zouden kunnen zijn. Niet alleen de Romeinse meisjes hebben overigens last van hun driften. Ook voor in het buitenland verkerende mannen valt het allemaal niet mee. En kwaad kan de liefde niet, wat de ‘opinie’, ook nu weer ‘onredelijck’ genoemd, er ook van vinden mag.
De beide aspecten van de libertijnse opvattingen, het verzet tegen de gangbare moraal en de godsdienst, zijn dus bij Van de Merwede aanwezig. Tegen de gangbare moraal brengt hij de rede en de natuur in het veld, en wat de godsdienst betreft geeft hij uiting aan een vorm van anti-clericalisme dat zich zowel tegen de vaderlandse gereformeerde predikanten richt als tegen de Romeinse katholieke priesters. Het zijn de opvattingen van een intellectueel. Van de Merwede richt zich in dit woord vooraf evident tot de vrijzinnige intelligentia. Hij doet een beroep op Scarron, citeert Petrarca in het Italiaans en maakt een grapje door Horatius vrij te citeren.Ga naar voetnoot14 Ook in de bundel blijkt hij een belezen man, liefhebber van o.a. de epicurist Lucretius (p. 10) of Petronius arbiter, de vrijmoedige auteur van de zedenschildering Satyricon (p. 178). Voor oppassende burgermensen is de bundel niet bedoeld en net als Horatius jaagt ook hij zijn profanum vulgus in de dedicatie weg. De bundel van Van de Merwede van Clootwijck heeft in de secundaire literatuur een slechte pers als het om de inhoud ervan gaat. Ik citeer bij wijze van voorbeeld het oordeel van Van Es dat typerend mag heten, zowel om de waardering die eruit spreekt voor de literaire kant van Van de Merwedes werk als voor de afkeer van de onzedelijkheid ervan: ‘Men mag toegeven dat zijn stijl vaak spits en geestig is, dat hij, vrij van de literaire traditie, een merkwaardige eigen vorm ontwikkelt, onmiddellijk aansluitend bij de dagelijkse taal, zonder een zweem van romantiek of vals effect, dat hij dikwijls scherp waarneemt en raak typeert [...] dit alles neemt niet weg dat zijn bundel weerzin wekt, nog niet zo zeer door zijn vér-gaand realisme, als wel door zijn niets ontziende bruutheid, zijn ontkenning van alle zedelijke normen en lage opvatting van de “liefde”.’Ga naar voetnoot15 Wat ontbreekt bij Van Es is een cultuurhistorische plaatsing van het fenomeen dat hij beschrijft, een plaatsing in het kader van het libertinisme. Wat men ook mag vinden van de levenswijze van Van de Merwede, vastgesteld dient te worden dat het libertinisme een serieuze beweging is geweest waarvan het zoeken naar de grenzen van de ethiek en de religie een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het moderne denken. In Nederland is aan het verschijnsel nog niet al te veel aandacht besteed al heeft Buijnsters er een belangrijk verkennend artikel aan gewijd, ‘Libertijnse literatuur in Nederland gedurende de 18e eeuw?’Ga naar voetnoot16 Hij beperkt zich daar op basis van buitenlandse studies tot een korte schets van de voorgeschiedenis en een opsomming van | |
[pagina 14]
| |
wat men als de ‘klassieke hoogtepunten’ van deze literatuur in Italië en Frankrijk beschouwt en stelt zich dan de vraag welke repercussies dit alles nu in Nederland gehad heeft. Bij zijn antwoord beperkt hij zich daarbij tot het proza ‘omdat dit het geëigende instrument is voor de propaganda van libertijnse denkbeelden’ (p. 109). Mogelijk is om die reden Matthijs van de Merwede van Clootwijck aan zijn aandacht ontsnapt. In een beschouwing van de libertijnse literatuur in Nederland mag deze auteur echter, juist ook vanwege het programmatische karakter van zijn voorrede, niet ontbreken, temeer omdat anders licht de indruk gewekt zou kunnen worden dat programmatisch libertinisme eerst in de 18de eeuw in Nederland te vinden zou zijn en in het licht van de Verlichting begrepen dient te worden.Ga naar voetnoot17 Wie hem alleen een lichtmis en een schuinsmarcheerder noemt, zoals Van Es en zijn voorgangers, miskent de wijsgerig-ethische component in zijn werk. In zijn studie French free-thought from Gassendi to Voltaire (London, 1960) onderscheidt J.S. Spink twee typen libertijnen, de aanhangers van het ‘sceptical criticism’ en die van het ‘pantheistic naturalism’. Van de Merwede dient - wanneer men die indeling aanhoudt - bij de eerste groep ingedeeld te worden. Een aanwijzing daarvoor is zijn bewondering voor Pierre Charron die in navolging van Montaigne het scepticisme ver doorvoert, en scepsis spreekt passim uit zijn hiervoor besproken opdracht. Maar van een diepgaand filosofisch doordenken van de problematiek is bij hem toch geen sprake. Zijn beroep op de ‘natuur’ als richtsnoer van het menselijk handelen is niet erg uitgewerkt. Over de vraag hoe men zich de relatie natuur-rede moet indenken, laat hij zich niet uit. Evenmin heeft hij een doordachte ethiek ontworpen; hoogstens iets als een leefregel voor zichzelf en de vrouwen met wie hij in aanraking komt. Tot die leefregel behoort dat hij enige zorg draagt voor zijn meisjes, ze buiten het bordeel houdt en ze bijvoorbeeld medisch laat verzorgen (p. 46). De grenzen die hij, halfgemeend, aanwijst in een poëtische ‘Difesa de miei amori’ (p. 86), sodomie en echtbreuk, worden niet ethisch uitgewerkt.
In het kader van deze beschouwing van Van de Merwede's poetica moet ik het bij deze enkele notities laten. Pas wanneer de verhoopte editie van de Roomse mintriomfen van dr. P.C.A. van Putte verschenen is, kan met vrucht verder gewerkt worden aan de bestudering van de vorm en inhoud van deze vaak zo moeilijk te doorgronden poëzie. Wel kan ik nog een laatste antwoord proberen te geven op de vraag die mijn uitgangspunt vormde, namelijk waarom Van de Merwede zich, terwijl hij zich uit veiligheidsoverwegingen blijkbaar verbergt, toch tegelijk ook openbaart. Eerder gaf ik als antwoord dat het hier om een authentificatie-middel ging. Maar daarmee is uiteraard nog de vraag niet beantwoord waarom die authentificatie zo belangrijk was. Mijns inziens moet men daarvoor bij de libertijnse opdracht te rade gaan. Wanneer Van de Merwede zich in de verdediging van zijn poëzie voor alles presenteert als een zelfstandig denkend man die zich in niets door de redeloze massa wil laten gezeggen, dan moet hij het ook wagen zelf voor zijn geschriften in te staan. Een anonieme verachting van de samenleving is een zwaktebod. Om overtuigend te zijn moet de auteur zich durven presenteren. Het niets-ontziende realisme van de | |
[pagina 15]
| |
libertijnse held en de gespannenheid waarmee hij zijn eigen erotische avonturen volgt en te boek stelt, staan in dienst van de lering van zijn boek dat de mens zich, los van de publieke opinie, alleen door de rede en de natuur moet laten leiden.Ga naar voetnoot18 |
|