De Nieuwe Taalgids. Jaargang 81
(1988)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 545]
| ||||||||
BoekbeoordelingenEnno Endt Herman Gorter documentatie 1864-1897. Tweede, zeer vermeerderde druk. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1986. 655 blz.Een indrukwekkend en tegelijkertijd bescheiden boek, dat is deze ‘tweede, zeer vermeerderde druk’ van Enno Endts Herman Gorter documentatie 1864-1897. Indrukwekkend in velerlei opzicht: alle Gorter-documenten die Endt heeft kunnen achterhalen uit en over de periode van 1864 (het geboortejaar) tot en met 1897 (het jaar van de bekering tot het socialisme en van De school der poëzie), heeft hij hier bijeengeplaatst: brieven van en aan Gorter, (fragmenten van) brieven en dagboeknotities over hem, dispuutslezingen, ingezonden stukken en de bewaard gebleven vertaling van een fragment der ‘eerste dissertatie’, officiële documenten die op Gorter betrekking hebben, en krante- en tijdschriftartikelen over zijn literaire werk en zijn sportieve prestaties, zowel als persoonlijke herinneringen van anderen aan deze periode in Gorters leven uit later tijd. De enige uitzondering op deze laatste wordt gevormd door het Gorter-boekje van Henriëtte Roland Holst, dat Endt terecht beschouwt als een zó onmisbaar complement op zijn werk, dat het in zijn geheel naast de documentatie moet worden gelezen. Deze Herman Gorter documentatie is met zo'n 300.000 woorden het resultaat van bijna veertig jaar toewijding aan een der grootsten uit onze literatuur, en zeker de stralendste, de onvoorwaardelijkste: ‘Luister, - ik wil het om de poëzie./Luister, o Pan, want dit is mijn geschied'nis:/“Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd,/O poëzie, en, nu het sterven nader komt,/Nu wil ik het nog eenmaal zeggen/.../Alles was mij alleenig iets om u. -”’ Sinds 1964, toen de eerste druk van deze Documentatie verscheen, is de collectie vrijwel verdubbeld in omvang, hoewel Endt zich uiteraard bewust blijft ‘dat deze herdruk andermaal een partieel aspect behoudt’. Hoe zou het anders kunnnen? Intussen getuigen de zeer sterk uitgebreide ‘Bronnenopgave’ (archieven en publikaties) en niet te vergeten de ‘Dankbetuiging’ aan vele tientallen personen en instellingen, van jarenlang onverdroten voortgezet speurwerk, waardoor het niet héél waarschijlijk lijkt dat er nog veel belangrijk materiaal boven tafel zal komen. Maar uit eigen ervaring sprekend, moet ik toegeven: men weet nooit... Gelukkig zijn in deze herdruk ook de Gorteriana uit De Gids en De nieuwe gids opgenomen, die eerder, zeer ten onrechte, achterwege waren gelaten omdat ze ‘makkelijk bereikbaar’ zouden zijn. Ze werden in de eerste druk gewoonlijk alleen maar vermeld in het commentaar, ter toelichting op andere documenten. Hetzelfde geldt voor de ongeveer honderd teksten van de soort die de lezer ‘zelf in zijn agenda dagelijks ziet’. Vermoedelijk heeft ook Endt ontdekt hoe irritant de telkens herhaalde mededeling ‘Tekst niet afgedrukt: zie Verantwoording blz. 422 en bronnenlijst’ werkte. En zó oninteressant zijn ze alles bijeen bepaald niet: ze zeggen heel wat over Gorters geregelde contacten met zijn vrienden. Ik neem trouwens aan dat ze destijds zijn weggelaten om de omvang van het boek te beperken. Hoe dan ook, er is een aanzienlijke omissie ongedaan gemaakt. Het was ongerijmd dat zowel Gorters eigen publikaties als een aantal van de belangrijkste beschouwingen over zijn werk in een dergelijke uitgave ondergeschoven werden ofwel geheel ontbraken. | ||||||||
[pagina 546]
| ||||||||
Maar Endt heeft zich niet beperkt tot de vervollediging en uitbreiding van zijn documentencollectie: ook de, oorspronkelijk vaak erg summiere, toelichtingen op personen en situaties zijn veel talrijker en omvangrijker geworden. Er wordt aanzienlijk minder voorkennis bij de lezer voorondersteld, en ook het ‘vrij schaarse’ getal kruisverwijzingen uit de eerste druk is verveelvoudigd. Het is typerend voor de samensteller dat hij deze onwaardeerlijke dienstverlening aan de gebruiker min of meer excuserend omschrijft als: ‘ik [heb] mij meer vrijheden gegund’. Wat mij betreft had hij zich nog heel wat verder te buiten kunnen gaan zonder het gevaar te lopen te vervallen in irrelevante ‘notenmanie’. De bruikbaarheid en de toegankelijkheid van het boek zijn hogelijk gediend met het toegevoegde ‘Namenregister’, dat op zeer overzichtelijke wijze aangeeft waar iemand wordt genoemd, welke documenten van zijn of haar hand zijn en welke aan hem of haar gericht, waar de bewuste persoon in het commentaar ter sprake komt en waar deze in het commentaar wordt geïntroduceerd. Niet minder nuttig is het ‘Register op enkele onderwerpen’, waarin men o.m. de plaatsen bijeen vindt die betrekking hebben op Gorters opleiding en opvoeding, op zijn karaktertrekken, op godsdienst, levensbeschouwing, cultuurfilosofie en socialisme, op zijn belangrijke lectuurervaringen, op dichterschap en kunstopvattingen, op creatieve wedijver, de beoordeling van elkaars werk en het literaire generatieconflict, en natuurlijk op de sport. Alles bijeen geven deze trefwoorden een aardige indruk van de vele zaken betreffende Gorter (en zijn vrienden) waarover de lezer van het boek, vaak heel wat, wijzer wordt - al is het natuurlijk nooit zoveel als hij graag zou willen. Gedetailleerde technische beschrijvingen van de opgenomen brieven en documenten zijn achterwege gebleven, maar alle direct relevante gegevens (aard, datering, bron) zijn vermeld. De teksten zelf zijn, zoals verwacht mocht worden, diplomatisch aangeboden. Nog leesbare doorhalingen - niet overtalrijk - zijn in de tekst tussen dubbele parenthesen ingevoegd; kwestieuze constructies of spellingen en idiografische afwijkingen van de toenmalige schrijfwijze zijn aan het eind van het commentaar gesignaleerd, tenzij ze storend zijn voor het goede begrip. In dat geval is tussen teksthaken ter plaatse een correctie gegeven of een verduidelijking aangebracht. Bescheidelijk concludeert Endt: ‘De tekst wil dus voor filologen tot op zekere hoogte bruikbaar zijn.’ ‘Het verhaal van de gewone werkelijkheid, waarin het ongewone dichtwerk Mei, en Verzen, en De School der Poëzie ontstond; en dat verhaal verteld door wat er van die werkelijkheid destijds op schrift gekomen is; zonder mijn parafrase of mijn oordeel, zonder een tussenkomst in welke vorm ook die interpretatie zou betekenen, - dat was het wat ik beoogde bij het samenstellen van dit boek. Het leven van en rondom Gorter, “voór (hij) het vond, het menschengeluk”, dus voór zijn vierendertigste jaar.’ Aldus de eerste alinea van de ‘Verantwoording’.
Alle bewaard gebleven documenten, compleet voorzover van Gorter zelf afkomstig of aan hem gericht, beperkt tot datgene wat op hem betrekking heeft voorzover ze (mede) óver hem gaan.
Het was, zegt Endt, een toevallige constellatie die de realisering van deze opzet mogelijk en zinvol maakte: geen overvloed aan documenten omdat Gorter zelf bijna niets bewaarde van wat hij kreeg aan brieven en omdat hij zelf geen produktieve correspondent was, terwijl veel van zijn intieme brieven vernietigd zijn: alleen | ||||||||
[pagina 547]
| ||||||||
gecopieerde fragmenten bleven bewaard van wat hij schreef aan zijn moeder, zijn meisje en latere vrouw, en aan Henriëtte Roland Holst. Voor het overige schreef hij ‘kort en zakelijk, of - als er diepe ernst in 't spel was - lapidair en stellig’. ‘Ik beveel de opzet van dit boek dan ook niet aan als een model dat algemeen toepasbaar zou zijn’, zegt de samensteller: ‘er deed zich een incidentele mogelijkheid voor, begunstigd door eenmalige omstandigheden.’ Hetgeen niet wegneemt dat de lezer het vernietigen of verloren gaan van zoveel belangrijke en ongetwijfeld veelzeggende brieven betreurt - en heus niet alleen uit voyeurisme. Het is charmant, bijna aandoenlijk, dat Endt zich bij alle zelfopgelegde, bijna krampachtige, streven naar objectiviteit, voor één keer niet kan inhouden - als hij het heeft over de ‘specifieke plaats die Gorter innam tussen vriend en tijdgenoot’: ‘Half afwerend wellicht? Binnen het team, toch opererend in isolement, zoals bij sporten; [...] zich in zijn bewegingen stilerend [...], zich edel en vitaal vertonend, bij mislukking of bij nederlaag toch minstens nog met een heroïsch pathos, als de stervende Galliër...’ (curs. van Endt). We danken aan deze, eveneens bijna heroïsche, ascese van de samensteller een adembenemend boek. Ik heb de 650 dichtbedrukte pagina's tweemaal achtereen met gespannen aandacht gelezen, met groeiende bewondering voor de lumineuze mens die een zo uitzonderlijk dichter was... en nauwelijks minder voor een moeder die zo met haar kinderen omging, ze zulke brieven schreef. De voortreffelijke verzorging van het boek door Gerrit Noordzij draagt in zeer bijzondere mate bij tot de luister en de hanteerbaarheid van deze Gorter documentatie, die bovendien nog fraai geïllustreerd is.
Ondanks het feit dat hij al een reeks zeer belangwekkende, minder ‘objectieve’, Gorter- en Tachtiger-publikaties op zijn naam heeft gebracht, blijft Enno Endt ons de Gorter-biografie schuldig die alleen hij kan schrijven.
A.L. Sötemann | ||||||||
W.S. Huberts Schrijver tussen daad en gedachte. Leven en werken van George Kettmann Jr. (1898-1970), met een bibliografie. Stichting Bibliographia Neerlandica, 's-Gravenhage, 1987, 250 pp. Prijs f39,90Wie meer dan veertig jaar na de Tweede Wereldoorlog uitgebreid aandacht besteedt aan het legale literaire leven in Nederland in de jaren 1940-1945, dient zich te verantwoorden. In de inleiding op zijn monografie over George Kettmann, een van de meest geprononceerde nationaal-socialistische auteurs, stelt Willem Huberts dat deze schrijver weliswaar terecht niet in literaire handboeken en naslagwerken is opgenomen, maar dat de literatuurwetenschap met doodzwijgen op grond van begrijpelijke morele of emotionele overwegingen niet gebaat is: ‘Wetenschappelijk onderzoek kan zich de luxe van morele distantie niet veroorloven.’ Al eerder pleitte J.J. Kelder, auteur van de eerste publikatie in boekvorm over Nederlandse nationaal-socialistische literatuur (Schrijven voor de nieuwe orde; literatuur en schrijverschap in De schouw, tijdschrift van de Kultuurkamer. Utrecht, 1983), voor een meer zakelijke benadering van de periode 1940-1945 in de literatuurgeschiedschrijving: ‘Zoals het gegeven dat iemand clandestien publiceerde niet betekent dat hij dus onder alle omstandigheden “goed” is geweest, zo houdt het feit dat | ||||||||
[pagina 548]
| ||||||||
iemand nationaal-socialist (of zo men wil: “fout”) is geweest, niet automatisch in, dat hij dùs onder alle omstandigheden onvoorwaardelijk het Duitse beleid steunde. Bij deze subtiele onderwerpen verdient een zakelijke benadering de voorkeur boven vooringenomenheid en voortijdige conclusies. De geschiedenis van het letterkundig leven tijdens de bezetting is nog niet op zo'n zakelijke wijze beschreven.’ Ik ben het met dit standpunt volledig eens, en constateer dat het boek van Huberts dan ook pionierswerk is, met name omdat is gekozen voor een overwegend objectieve literair-historische benaderingswijze, in plaats van de gebruikelijke ethischmorele invalshoek. Dat geldt ook voor de gelijktijdig bij de Stichting Bibliographia Neerlandica uitgekomen studie van Frank van den Bogaard over het genazificeerde, aan de SS gelieerde tijdschrift Groot Nederland. (Een stoottroep in de letteren; ‘Groot Nederland’, de SS en de Nederlandse literatuur (1942-1944). De publikaties van Adriaan Venema tonen afdoende aan tot welke ontsporingen eem rigide en vooringenomen standpunt t.a.v. goed of fout kan leiden. Dat de nationaal-socialistische letterkunde tot voor kort in de Neerlandistiek geen object van studie was, is ook nog te relateren aan een aspect waarop in dit verband niet wordt ingegaan, maar dat uit het boek genoegzaam blijkt: de geringe artistieke kwaliteit van deze literatuur. Vergelijking met de buitenlandse situatie leert dat ideologische of ethische bezwaren in die zin van ondergeschikt belang zijn, dat ze sinds lang niet of nauwelijks wetenschappelijke exploratie van het werk van bijvoorbeeld Céline, Pound of Drieu la Rochelle in de weg staan. Het literaire gehalte van de teksten van onze' collaborerende schrijvers is over het algemeen van middelmatige kwaliteit stelt Huberts, met gevoel voor understatement zou ik zeggen, en ‘daar is Kettnann een uitnemende representant van’. Het eerste hoofdstuk bevat een uitvoerige biografische schets van Kettmann, die onder het pseudoniem Co van Sweden in 1918 debuteerde in Het getij, drie romans publiceerde en bijdragen leverde aan o.a. De vrije bladen, Critisch bulletin en De groene Amsterdammer voordat hij in 1931 als fascist actief werd. Tot het einde van de bezetting maakte hij zich op vele fronten met grote inzet verdienstelijk voor de nationaal-socialistische zaak, onder meer als direkteur van de uitgeverij waarbij de Nederlandse vertaling van Hitlers Mein Kampf uitkwam, met 100.000 verkochte exemplaren tussen 1940-1945 een groot commercieel succes. Onthullend in dit biografische hoofdstuk vond ik vooral het gedeelte over de periode na 1945. Gevangenisstraf, publikatieverbod of kennis van bepaalde feiten leidden niet tot inkeer, integendeel: Kettmann bleef zijn oude idealen uitdragen, zoals publikaties uit 1956 en 1969 laten zien. Deze conclusie kan ook getrokken worden met betrekking tot de auteurs die in de studie van Van den Bogaard centraal staan; alleen Henri Bruning distantieerde zich in 1954 openlijk van zijn nationaal-socialistisch verleden. Het tweede hoofdstuk bevat een inleiding op het literaire werk. Een twintigtal boeken, verschenen tussen 1928 en 1969, wordt in chronologische volgorde ter zake kundig gekarakteriseerd en van commentaar voorzien, zodat de lezer tevens inzicht krijgt in Kettmanns poetica en maatschappijvisie. Om te laten zien dat Kettmann voor 1932 met zijn ideeën geen geïsoleerde positie in de Nederlandse literatuur innam, gaat Huberts in op overeenkomsten met Marsman, die zich, als bekend, enige tijd voelde aangetrokken tot de aristocratische en antidemocratische aspecten van het fascisme. Ofschoon de gesignaleerde parallellen in maatschappelijke en literaire opvattingen zeker juist zijn, meen ik toch dat het uitsluitende accent op overeenkomsten Marsman veel te dicht bij Kettmann situeert. Een essen- | ||||||||
[pagina 549]
| ||||||||
tieel onderdeel van Marsmans literatuurconceptie is bijvoorbeeld de zgn. transformatie-theorie op grond waarvan zijn poetica autonomistische kenmerken bevat, die bij Kettmann geheel ontbreken. Wie nader kennis wil nemen van Kettmanns proza en poëzie, verwijs ik naar de bloemlezing met teksten van nationaal-socialistische auteurs die is opgenomen in het boek van Van den Bogaard. Daar treft men o.a. gedichten aan met titels als ‘Volkswende’, ‘Mein Jung, dein Erbe heisst Kampf’ en ‘Aan den Führer’. Het laatste hoofdstuk behelst de receptie van twee poëziebundels uit de jaren dertig, waarvan Kettmann in 1949 meende dat ze ‘voor de onsterflijkheid geschreven verzen’ bevatten. Zoals toen gebruikelijk was worden werk en auteur meestal niet gescheiden en is in de overwegend negatieve beoordelingen de politieke overtuiging van de auteur en de recensenten (bijv. Ter Braak en Van Duinkerken) van doorslaggevend belang. De monografie wordt afgesloten met een overzichtelijke bibliografie van publikaties van Kettmann. Ofschoon onvolledig - van een aantal tijdschriften zijn geen exemplaren gevonden -, beslaat deze bibliografie 42 bladzijden, waarvan er 12 het werk na 1945 betreffen. Daarna volgen nog 23 pagina's met een bibliografie van publikaties over Kettmann. Het boek wordt gecompleteerd met een literatuuropgave en een personen- en zakenregister. Huberts heeft met deze fraai uitgegeven, geïllustreerde studie overtuigend aangetoond dat wetenschappelijke ontsluiting van het gebied van de legale letterkunde uit de jaren 1940-1945 een juiste methode is om tot een grondig inzicht in en een afgewogen oordeel over deze zwarte bladzijde uit onze moderne literatuurgeschiedenis te komen. Deze slotsom neemt niet weg dat tijdens het lezen meer dan eens de vraag bij me opkwam of dit boek niet te veel eer is voor iemand als Kettmann. Nog veel ‘goede’ schrijvers moeten het met minder doen...
Hans Anten | ||||||||
Joachim von Sandrart, Joost van den Vondel, Caspar Barlaeus, De maanden van het jaar. Ingeleid en toegelicht door Karel Porteman. Den Gulden Engel. Wommelgem 1987. 167 blz. Prijs: 1950 BF/ f117,-.De geringe aandacht die men tegenwoordig voor gedichten op beeldende kunst uit de Nederlandse Renaissance aan de dag legt, staat in schril contrast met de produktie van destijds. Zo schreven alleen Joost van den Vondel en Jan Vos in totaal al meer dan zeshonderd gedichten op schilderijen, prenten en andere kunstwerken. Dat het begrip kunstwerk ruim genomen werd, blijkt uit de diversiteit van voorwerpen waarop men dichtte. In het werk van menig 17de- en 18de- eeuwse auteur zijn bijschriften te vinden op beelden, penningen, glasgraveerkunst, houtsnijwerk, festoenen, en zelfs op krieke-, kerse- en pruimesteentjes. De portretbijschriften zijn binnen het genre het meest populair. Daarnaast oefenen mythologische, bijbelse en geschiedkundige onderwerpen (zg. historiestukken) grote aantrekkingskracht uit op de renaissancedichter. Het mag verwonderlijk heten dat literatuurhistorici naar dit belangrijke materiaal waarin woord en beeld veelal een verrassende verbinding aangaan, nauwelijks onderzoek hebben verricht. Dat dit onderzoek interessant en boeiend kan zijn, blijkt eens te meer uit het boek De maanden van het jaar dat op de valreep van het Vondeljaar is verschenen. | ||||||||
[pagina 550]
| ||||||||
Het is niet de eerste keer dat de Leuvense hoogleraar Karel Porteman over de relatie tussen beeldende kunst en dichtkunst schrijft. Een overzichtsartikel met betrekking tot de pictura-poesisliteratuur verscheen in 1984 in de bundel Historische letterkunde, het jaar daarvoor kwam de voorbeeldig uitgegeven studie over P.C. Hoofts Emblemata amatoria uit en intussen heeft hij enkele aanstekelijke artikelen gepubliceerd over Vondel en de schilderkunst. Deze reeks is nu uitgebreid met een luxueus, mooi vormgegeven boek over de gedichten die Vondel op schilderijen van Joachim von Sandrart schreef. In de jaren 1642-1643 schildert Sandrart, in opdracht van Maximiliaan van Beieren, een serie allegorisch voorgestelde maanden waaraan hij tevens de Dag en de Nacht toevoegt. De schilder woont in die tijd in Amsterdam en als een pictor doctus voert hij deze opdracht uit. De personificaties waarvoor hij kiest, demonstreren zijn veelzijdigheid: Sandrart treedt in deze maandreeks naar voren als iemand die vele genres en specialismen beheerst en die bovendien in staat is, naast variatie en rijkheid aan details, door de gehele serie heen eenheid aan te brengen in de compositie. Vondels inventiviteit komt tot uitdrukking in de veertien door hem gemaakte epigrammen. Ze komen voor op een plano-uitgave die gedrukt moet zijn ná het laatst vervaardigde schilderij, dat 15 december 1643 is gedateerd, en vóór de verschijning van de Verscheide gedichten in 1644. Het aardige aan het boek van Porteman is de directe confrontatie van Vondels beeldpoëzie en de betreffende schilderijen die in kleur en op groot formaat (± 17,5 × 21 cm) zijn afgedrukt; afgezien van de Dag en de Nacht, bevinden de schilderijen zich in het Schloss Schleissheim bij München. Wie zich altijd heeft moeten behelpen met de gravures die naar de schilderijen zijn gemaakt (bijgevoegd in de W.B.-editie van Vondel), zal niet alleen verrast zijn door de buitengewoon fraaie doeken van Sandrart, maar ook treffende overeenkomsten bespeuren tussen de schilderijen en Vondels beschrijvingen. Door het naast elkaar plaatsen van de oorspronkelijke voorstelling en het gedicht worden elementen uit het gedicht opeens duidelijker, wordt de aandacht voor de door de dichter gehanteerde techniek groter en is het opvallend te zien hoe goed Vondel er onder andere in is geslaagd zijn tijdgenoot een treffend beeld van het bezongen doek te geven. Vondel heeft aandachtig gekeken en zal daarbij gestimuleerd zijn door de schilder. Zoals Porteman aangeeft, wijzen enkele details in de poëzie er op dat Sandrart Vondel moet hebben ingelicht over bepaalde bijzonderheden op de schilderijen. Behalve het werk van het duo Sandrart-Vondel zijn ook alle gravures - van de hand van Theodoor Matham, Renier van Persijn, Jonas Suyderhoef, Jeremias Falck, Cornelis van Daelen en Albert Haelwegh - mét de Latijnse onderschiften van Caspar Barlaeus opgenomen. Die onderschriften ontbreken in de W.B.-uitgave terwijl juist deze verzen van Barlaeus het mogelijk maken de uiteenlopende reacties van de beide dichters op nauw verwante voorstellingen te vergelijken. De opbouw van het catalogusdeel (100 pagina's) ziet er als volgt uit: eerst presenteert Porteman het schilderij, de afmetingen, de verblijfplaats en de literatuur waarin over het desbetreffende kunstwerk wordt gesproken. Op de tegenoverliggende bladzijde staan Vondels zes-regelige gedichten. Hierop volgt een nauwkeurige beschrijving van wat er op het schilderij te zien is en een commentaar. Daarna geeft de schrijver een toelichting op de verzen van Vondel. Bij dit alles dienen steunillustraties vaak ter verduidelijking van de iconografie van een bepaald thema. | ||||||||
[pagina 551]
| ||||||||
Dezelfde werkwijze herhaalt zich bij de presentatie van de prenten en de onderschriften. Verschillen tussen de gravures en de schilderijen komen aan bod, gevolgd door een proza-vertaling van Barlaeus acht-regelige gedichten. Overeenkomsten en verschillen in de lyrische reacties van beide dichters sluiten de behandeling van elke maand af. Aan het eind van het boek zijn enkele onbecommentarieerde bijlagen opgenomen: de bijschriften die de Duitser Sigmund von Birken bij de reeks maakte, de overige gedichten van Vondel voor Sandrart en een lijst van de poëzie van Barlaeus op het werk van Sandrart. Dit alles wordt voorafgegaan door een helder geschreven inleiding. Hierin behandelt Porteman de werkzaamheden en contacten van Sandrart tijdens zijn Amsterdams verblijf (van 1637 tot 1645) en de traditie van de uitbeelding van de maanden en jaargetijden in zowel de beeldende kunst als de literatuur. Verder gaat hij in op de eigenschappen van en de correspondenties tussen de Zodiac, de planeten en de temperamenten en op enkele aspecten van het genre beeldgedicht. Vondels gedichten kunnen getypeerd worden als beschrijvend: ‘De woorden herscheppen het schilderij’ (p. 61). Bij ontstentenis van de voorstelling probeert Vondel zijn lezers de indruk te geven dat zij ooggetuigen zijn. Aan de andere kant blijkt het epigrammatische van de verzen uit het sententionele karakter van een groot aantal slotregels. Hier stapt Vondel af van het beschrijvende en dient een onverwachte scherpzinnigheid als afsluiting. Een ander in het oog springend aspect is dat Vondel in zijn beschrijvingen ook de voorstelling in haar symbolische doeltreffendheid bevestigt waarbij hij Cesare Ripa's Iconologia als criterium gebruikt. Porteman bespreekt uitvoerig de verschillende invalshoeken van Vondel en Barlaeus maar hij laat na het - functionele - verschil tussen een bijschrift en een onderschrift te benadrukken. In een onderschrift is de noodzaak de voorstelling aan de lezer te presenteren afwezig, hetgeen er bij Barlaeus toe leidt dat hij de kans aangrijpt om zijn vindingrijkheid en associatievermogen ten toon te spreiden. In dit geval dient het thema als uitgangspunt en niet de uitbeelding. Eén van de leukste vondsten in het laatste hoofdstuk zijn de navolgingen die Porteman heeft aangehaald uit de Brughsche comptoir-almanach van 1730. Aan houtsneden, iets groter dan een postzegel, is te zien hoe Sandrarts composities als voorbeeld hebben gediend voor het weergeven van de maanden in een volkse almanak. Ook al ziet Portemans boek er mooi uit en heeft het een prettige bladspiegel, een ruime letter en in de meeste gevallen scherp afgedrukte illustraties, het neemt niet weg dat er tal van slordigheden in voorkomen. Afgezien van een aantal zetfouten, storen onzorgvuldigheden als de spelling Raffael voor Rafael (of Raffaello), de consequente aanduiding van de auteur Rensselaer W. Lee als W.L. Rensselaer of de spiegelbeeldige en ondersteboven gepresenteerde afbeelding van het firmament naar Ornonce Finé (p. 47, afb. 16). Met de maandenserie van Breugel is het ook misgegaan. Eén schilderij is twee maal afgebeeld, de toelichting bij de illustraties klopt niet en bovendien zijn twee schilderijen ook nog eens in verkeerde volgorde afgedrukt. Moeten we dit boek nu uiteindelijk beschouwen als een aantrekkelijk lees- en kijkboek met voldoende, historisch verantwoorde achtergrondinformatie en voor elk wat wils, of kunnen we er hogere eisen aan stellen en mogen we verwachten dat | ||||||||
[pagina 552]
| ||||||||
uit het materiaal gehaald wordt wat er in zit? In het woord vooraf is de schrijver duidelijk over zijn bedoelingen. Hij moet tot zijn spijt constateren dat ‘een volledige, gecommentarieerde editie van de poëzie die hij [Vondel, HL] aan plastische kunstwerken heeft gewijd (...)’ nog een toekomstdroom moet blijven. Maar, zo voegt hij er aan toe: ‘Wij zijn alvast begonnen bij het begin (...)’ (p. 11). Inderdaad is er overduidelijk veel werk verricht om het materiaal te ontsluiten. Niet zelden is Portemans commentaar spitsvondig en gedegen. Ik geef een aantal mogelijke aanvullingen, allereerst op de annotatie bij de gedichten. In de laatste regel van het gedicht op de sprokkelmaand: ‘Want veertig dagen vis valt lastig voor zijn vleis’ zou een verwijzing gelezen kunnen worden naar het teken Vissen dat staat afgebeeld boven de dikke kok achter zijn vleesuitstalling (p. 79-80). De woordspeling in de eerste regel op de uitbeelding van de Nacht zou benadrukt hebben mogen worden: ‘Bruinette, ik zal mij aan uw schoonheid niet vergapen’, schrijft Vondel (p. 150). Dit kan zowel ‘me niet laten verleiden’, als ‘niet met verbazing gaan staan kijken (me niet vergapen)’, als ‘niet gaan staan gapen’ - het is immers nacht - betekenen (vgl. W.N.T. XIX, kol. 1924 ev.). Vondel opent het epigram op de zomermaand met de regel: ‘Bedaagde Zomermaand, men laat geen schaap verlegen’. Porteman neemt hier, licht variërend, de W.B.-annotatie over: ‘in verlegenheid (door te dikke, warme vacht?)’ (p. 103). Beter passend lijkt me verlegen in de betekenis: door (te lang) liggen zijn kwaliteiten verliezen (vgl. W.N.T. XX, I, kol. 916, s.v. ‘verliggen’). Na de annotatie geeft Porteman een pre-iconografische beschrijving - zoals E. Panosfky deze vorm van beschrijven noemt. Hij zegt telkens wat er te zien is zonder tot interpretatie over te gaan. Dit gebeurt telkens zeer zorgvuldig. Bepaalde aspecten op de voorstelling worden vervolgens in de toelichting geduid, andere niet. Zo nu en dan nodigen opvallende details uit er een betekenis aan toe te kennen. Zoals bijvoorbeeld de bos uien boven het haardvuur van de voorgestelde maand januari. Porteman signaleert hem wel maar laat hem verder voor wat hij is. Mogelijk is er, via een zinspeling op de oude man die zich aan het vuur warmt, een verband met het volgende citaat uit het W.N.T.: ‘[De uien worden] als geneesmiddel aangeprezen vanwege hun verhittende hoedanigheid, bestaande in een Alkalyne geest’ (XVII, III, kol. 24). Niet minder significant zijn de asperges op de bloeimaand mei. Ze staan precies afgebeeld onder een innig vrijende tweeling (p. 96). Nu is de meimaand niet alleen bij uitstek de tijd van het asperge-oogsten, maar staat deze groente eveneens bekend als aphrodisiacum. Jacob Weyerman spreekt in dit verband over de ‘vuurpylen van Venus’. Op een dergelijk amoureus doek is zo'n detail beslist niet misplaatst en mag een vermelding niet uitblijven. Portemans commentaar op de gedichten van Vondel is ter zake. Herhaaldelijk wijst hij op de manier waarop de dichter de middelen van het genre heeft benut. Vooral zijn aanduiding van het ‘picturalisme’ bij Vondel verdient aandacht. In diverse maandgedichten evenals in andere bijschriften blijkt Vondel, in tegenstelling tot bijvoorbeeld iemand als Jan Vos, oog te hebben voor kleurwerking, ordening en beweging en zich zo nu en dan te bedienen van schildertechnisch jargon. Bij Barlaeus hoeven we dit laatste niet te verwachten. Natuurlijk omdat hij niet dicht op een schilderij, maar een onderschrift bij een prent levert (wonderlijk genoeg spreekt Porteman bij herhaling over ‘het schilderij’, p. 101, 119, 131); bovenlien omdat het hem behalve min of meer vrijblijvende verwijzingen naar de voortelling zelf, vooral te doen is om een of andere persoonlijke of erotische geestig- | ||||||||
[pagina 553]
| ||||||||
heid of moralisatie. Deze thematische behandeling van Barlaeus valt inderdaad op al beschrijft hij toch wel meer dan Porteman soms doet voorkomen zoals bijvoorbeeld in het gedicht onder het schalksogend meisje mei dat op de gravure een tulp plukt om, zo lijkt het, daarmee haar bloemenkrans op te sieren. Barlaeus geeft haar een naam en schrijft o.a.: ‘terwijl Ida met haar vingeren een tulp plukt’ (p. 101). Beweren dat de dichter het onderwerp los van de voorstelling behandelt, past dan niet. Dit geldt ook voor de maand april waar maar liefst vier overeenkomstige motieven voorkomen. Tot slot nog een enkel woord over de maand juni, voorgesteld als een bejaarde man die bezig is een schaap te scheren. Vondel schrijft hierover: ‘Bedaagde Zomermaand, men laat geen schaap verlegen;
Indien het gaat vermast, zo neem het op uw schoot:
Maar scheert gij 't om de wol, zo scheer het niet te bloot,
En was het wit, als sneeuw, dat u de Hemel zegen'.
Drijf, vroeg en spa, de kudde in 't veld, en naar het hok:
Zij loont u met haar melk, en spier en ruige lok.’
In de toelichting gaat Portman in op het beeld van de herder en het schaap voor de vorst en de onderdaan. Hij verwijst naar een embleem van De la Perrière waarin het schaap verzucht dat het zowel in de winter als in de zomer wordt geschoren, hetgeen te interpreteren is als uitbuiting van de onderdaan. Vondel zou op zijn beurt de ideale relatie tussen het volk en de vorst hebben willen connoteren (p. 104). Een mooie interpretatie maar het kost weinig moeite er een andere voor in de plaats te stellen. Te denken valt bijvoorbeeld aan de betekenis van het schaapembleem uit Joachim Camerarius' Symbolum et emblematum ... van 1595. Dit draagt - vrij vertaald - als onderschrift: ‘Het schaap levert vele nuttigheden en schaadt niets; zorg dat u evenzo bent en neem u voor, niemand schade te berokkenen’. Het sluit, met de nadruk op de naastenliefde die veel oplevert en de waarschuwing schade te voorkomen, goed aan bij Vondels woorden. Zo bezien krijgt het schilderij een veel algemener betekenis. Aan dit thema kan echter evengoed, zeker gezien de woordelijke verwijzing én de inhoudelijke overeenkomst, een bijbelse connotatie gegeven worden: ‘Leert liever het goede te doen, betracht rechtvaardigheid (...). Zouden uw zonden die als scharlaken zijn niet wit kunnen worden als sneeuw? Zouden zij, rood als purper, kunnen worden als wol? Als gij gewillig zijt en luistert, zult gij de opbrengst van uw land verteren’ (Jesaja 1: 17-19). De maanden van het jaar is een waardevolle aanwinst. Het biedt voor de literatuur- en kunsthistoricus voldoende ideeën en uitgangspunten om meer van de grote hoeveelheid beeldgedichten die voorhanden is te onderzoeken en uit te geven. Niet alleen het werk van Vondel, ook dat van Jan Vos, Jeremias de Decker, Constatijn Huygens, Ludolph Smids, Jan Six van Chandelier en vele andere poëten, bevat interessant materiaal om een volwaardige, goudeneeuwse gedichtengalerij open te stellen. Eén zaaltje hebben we gelukkig inmiddels met vrucht kunnen betreden.
Hans Luijten | ||||||||
[pagina 554]
| ||||||||
Bart Besamusca Repertorium van de Middelnederlandse Arturepiek. Een beknopte beschrijving van de handschriftelijke en gedrukte overlevering. H&S Uitgevers, Utrecht 1985. 113 pp., 28 platen. Prijs f47,-. ISBN: 90 6194 195 4.Gestimuleerd door de goede ontvangst en het succes van zijn Repertorium van de Middelnederlandse Karelepiek (Utrecht 1983) heeft de Utrechtse neerlandicus Bart Besamusca nu ook de bronnen van de Middelnederlandse Arturepiek voor de vakgenoten ontsloten. Zowel qua opzet als wat betreft de wijze waarop de bronnen beschreven worden, verschillen de beide repertoria nauwelijks van elkaar. Een verrijking is, dat behalve een opsomming van de tekstuitgaven en de litteratuur die gebruikt is voor de beschrijving van een bron, in het Artur-repertorium ook de belangrijkste studies over de teksten zijn vermeld. De lange litteratuurlijst die daarvan het bijkomstige resultaat is (p. 77-107), zal velen ongetwijfeld zeer goede diensten gaan bewijzen. repertorium opent met een inleiding over de overlevering van het genre, de Middelnederlandse Arturepiek (p. 9-12). Het gaat in totaal om een corpus van achttien teksten, geselecteerd met behulp van Knuvelders Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel I: Arturs doet, Ferguut, Lanceloet en het hert met de witte voet, Lancelot, Lantsloot vander Haghedochte, de Historie van den Grale en het Boek van Merline van Jacob van Maerlant, de Historie van Merlijn Moriaen, de Walewein van Penninc en Pieter Vostaert, Perchevael, Queeste van den Grale, Riddere metter mouwen, Torec, Tristan, de Merlijncontinuatie van Lodewijk van Velthem, Walewein ende Keye en de Wrake van Ragisel. Deze teksten zijn - al dan niet compleet - overgeleverd in vijf codices, in fragmenten van achttien andere handschriften en in enkele bladen van een druk. Achtereenvolgens komen in de inleiding de chronologische en geografische verspreiding van de bronnen aan de orde, terwijl voor de handschriften ook een overzicht van enkele codicologische aspecten gegeven wordt, gevolgd door een typologische classificatie. Het merendeel der handschriften moet in de tweede helft van de veertiende eeuw vervaardigd zijn, Brabant en in iets sterkere mate Vlaanderen zijn de voornaamste gewesten waar de codices gelocaliseerd kunnen worden. Opvallend is dat een verhoudingsgewijs groot aantal codices uit het grensgebied van de Nederlanden en Duitsland stamt, nl. vijf handschriften. Terecht stelt Besamusca vast dat deze ‘oostelijke’ handschriften in vergelijking met de andere Artur-handschriften qua materiaal, lay-out en schrift een min of meer aparte plaats innemen. Vooral het dertiende-eeuwse Tristan-fragment (Wenen, ÖNB, Ser. nova 3968) springt telkens in het oog. Over de lay-out van dit handschrift noteert Besamusca het volgende: ‘De opmaak van het Tristan-fragment is uniek: de beginletter van elk even vers staat onder de tweede letter van het vorige oneven vers’ (p. 11). Accoord, een mise-en-page waarbij het begin van het eerste vers van elk rijmpaar uitspringt in de marge voor de tekstkolom, treft men in geen enkel Middelnederlands handschrift aan. Maar wanneer we in oostelijke richting de grens overschrijden, dan zien we dat een dergelijke lay-out in dertiende-eeuwse codices uit het zuidoostelijk deel van het Duitse taalgebied niet ongebruikelijk geweest is.Ga naar voetnoot1 Uit het noordwestelijke gebied kennen we | ||||||||
[pagina 555]
| ||||||||
slechts een enkel ander vroeg handschrift dat qua opmaak met het Tristan-handschrift overeenstemt. Het is een codex met de zgn. Braunschweiger Reimchronik, die omstreeks 1300 vervaardigd moet zijn en die op grond van de taal in het grensgebied van Nederland met Westfalen gelocaliseerd wordt.Ga naar voetnoot2 Nu is de localisering van de Tristan c.q. het Tristan-fragment een omstreden kwestie: ten westen of ten oosten van de Nederlands-Duitse taalgrens of in het overgangsgebied? Besamusca (p. 63) vermeldt alleen de visies van Gysseling (‘omgeving van Arnhem - Nijmegen - Elten’Ga naar voetnoot3) en van Titz (‘grensgebied van Duitsland en de Nederlanden’Ga naar voetnoot4), andere localiseringen zoals ‘niederdeutsch’, ‘niederfränkisch’ en ‘ripuarisch’ worden door hem niet genoemd (hoewel in de toelichting op de inrichting van het repertorium (p. 14) beloofd wordt dat alle - dateringen en - localiseringen die in de secundaire litteratuur gevonden zijn, vermeld zullen worden).Ga naar voetnoot5 Ik acht mij in deze niet competent genoeg om op basis van de taalvormen een uitspraak te doen over de localisering, maar wil graag de vraag stellen of aan de voor Middelnederlandse handschriften opmerkelijke mise-en-page van dit Tristan-handschrift niet een argument ontleend mag worden om de codex eerder in het Nederlands/Duitse grensgebied of zelfs enigszins ten oosten daarvan te situeren dan in de omgeving van Arnhem - Nijmegen - Elten?
Na de inleiding volgt een korte verantwoording van de manier waarop het repertorium is ingericht en van de onderdelen waaruit de beschrijvingen bestaan. Daarbij kunnen enkele kanttekeningen geplaatst worden. Terecht heeft Besamusca fragmenten ‘die uit één codex stammen maar op verschillende plaatsen bewaard worden’, bijeengeplaatst (p. 13). Methodisch zou het dan ook consequent geweest zijn indien bij convoluten van twee of meer oorspronkelijk zelfstandige codices de samenstellende eenheden elk afzonderlijk besproken waren. Bij de beschrijving van de convoluten Leiden, UB, Ltk. 191 en Ltk. 195 is dat echter niet gebeurd. Als gevolg daarvan spreekt Besamusca van ‘het eerste gedeelte van het handschrift’ (p. 18: Ltk. 191) en van ‘het tweede gedeelte van de codex’ (p. 45: Ltk. 195), terwijl het in feite slechts gaat om resp. de eerste codex in het ene convoluut en de tweede codex in het andere convoluut. De beschrijving heeft soms alleen betrekking op een van de delen van het convoluut (bijvoorbeeld bij de behandeling van de opmaak en het schrift), dan weer betreft zij het convoluut als geheel (met name bij de bespreking van de band en de geschiedenis). Als van meet af aan met zoveel woorden was gesteld dat hs. Ltk. 191 niet één handschrift is maar een convoluut van zes codices, dan hoeft men zich in de paragraaf ‘geschiedenis’ niet meer te verbazen over de mededeling dat twee teksten in ‘het handschrift’ (dat op ca. 1350 gedateerd wordt) vanaf de vijftiende-eeuw bijeen gehoord hebben (p. 19); zo geformuleerd lijkt deze opmerking bovendien in tegenspraak | ||||||||
[pagina 556]
| ||||||||
met de vraag die even verderop gesteld wordt: ‘Wellicht hebben alle zes handschriften steeds bij elkaar gehoord’. Met enige moeite kan men uit het repertorium opmaken dat de Lancelot-fragmenten Brussel, KB, II 115-3 en 's-Gravenhage, KB, 75 H 58 aan een en dezelfde kopiïst worden toegeschreven. Het gaat om de kopiïst die ook het belangrijkste aandeel heeft gehad in de vervaardiging van de Lancelotcompilatie ('s-Gravenhage, KB, 129 A 10) en die in de litteratuur over dit handschrift wordt aangeduid als kopiïst B.Ga naar voetnoot6 Voorts kan men uit het feit dat Besamusca deze fragmenten apart behandelt afleiden, dat hij ze niet beschouwt als membra disiecta van één codex. Maar zo simpel is het niet. Dat de kopiïst van het Haagse Lancelot-fragment en die van het Brusselse Lancelot-fragment, alsook kopiïet B van de Lancelotcompilatie een en dezelfde zijn, is de mening van mevrouw A.M.E. Draak.Ga naar voetnoot7 Haar visie is meermalen overgenomen, maar A.M. Duinhoven betwijfelt of kopiïst B in 129 A 10 en de kopiïst van 75 H 58 inderdaad identiek zijn.Ga naar voetnoot8 Naast de opvatting dat het Brusselse en het Haagse fragment uit twee handschriften afkomstig zijn - een opvatting die Besamusca bijvoorbeeld aan mevrouw Draak of aan J. Deschamps ontleend kan hebbenGa naar voetnoot9 - is door J. te Winkel en andermaal door A.M. Duinhoven de mogelijkheid onder woorden gebracht dat zij uit één codex zouden kunnen stammen.Ga naar voetnoot10 F.P. van Oostrom gaat nog een stap verder. Hij neemt de fragmenten zonder meer samen en beschouwt ze als restanten van een ‘tweelingexemplaar’ van de Lancelot- | ||||||||
[pagina 557]
| ||||||||
compilatie.Ga naar voetnoot11 Deze en andere zaken die vanuit de handschriftenkunde gezien problematisch of controversieel zijn, hadden m.i. toch gesignaleerd moeten worden.Ga naar voetnoot12 De volgende kanttekening betreft de beslissing van Besamusca om bronnen die hij in autopsie heeft bestudeerd van een asterisk (*) te voorzien (p. 13). In de meeste gevallen is zo'n asterisk zonder enig probleem na het kopje ‘bewaarplaats en signatuur’ afgedrukt. Maar wanneer van een codex nog slechts fragmenten over zijn die thans op verschillende plaatsen bewaard worden, heeft Besamusca voor een andere oplossing gekozen. Van de fragmenten van de Lantsloot vander Haghedochte bijvoorbeeld heeft hij alleen de fragmentjes Leiden, UB, Ltk. 1752 onder ogen gehad, reden waarom de asterisk direct na de signatuur daarvan geplaatst is (p. 32). In deze context is er nog niets aan de hand, maar bij de Keulse signaturen kunnen zich problemen gaan voordoen: de vermelding ‘Keulen, Historisches Archiv, Cod. W fo 46*’ (p. 23) vormt de volledige signatuur, de asterisk betekent niet dat het fragment in autopsie beschreven is. Hetzelfde geldt - op p. 72 - voor de signatuur Cod. W fo 317*. Hopelijk leidt Besamusca's werkwijze hier niet tot het toevoegen en/of weglaten van asterisken bij signaturen wanneer op basis van dit repertorium naar de handschriften en fragmenten verwezen wordt. Het is niet mijn bedoeling om van een mug een olifant te maken, maar de bibliotheekpraktijk leert dat incomplete of anderszins niet correcte handschriftensignaturen vervelende consequenties kunnen hebben die soms jarenlang doorwerken.Ga naar voetnoot13
Tot zover de meer algemene kanttekeningen bij het repertorium als geheel. Het doorlopen van de reeks beschrijvingen vormde aanleiding tot de volgende losse opmerkingen (waarbij ik voorbij ga aan futiliteiten zoals de - komische - mededeling (p. 19 en p. 46) dat Z.H. Alewijn het jaar na zijn dood nog handschriften legateerde aan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde). De fragmenten van de Lantsloot vander Haghedochte te Marburg, Hessisches Staatsarchiv (zie p. 32) dragen de signatuur Bestand 147 Waldeck, Hr. I, I. Bij de beschrijving (op p. 43) van het Moriaen-fragment Brussel, KB, IV 1059 kan de datering van G. Dogaer worden toegevoegd: ca. 1350-60.Ga naar voetnoot14 Bovendien ontbreekt de opgave van de gedeeltelijk overgeleverde verzen die A.M.J. van Buuren geïdentificeerd en uitgegeven heeft: vss. 1827-1862 en 1961-1992 (volgens de nummering in de ed. Paardekooper-Van Buuren/Gysseling van 1971).Ga naar voetnoot15 Het verhaal (p. 52) over de ontdekking van de Perchevael-fragmenten te Luik, UB, 1333 behoeft enige nuancering. De fragmenten werden zowel ontdekt, geïdentificeerd als later aan de | ||||||||
[pagina 558]
| ||||||||
UB-Luik geschonken door J.H. Bormans. In 1890 trof Van Veerdeghem ze daar aan.Ga naar voetnoot16 De Perchevael-fragmenten te Praag, Museum voor Nationale Letterkunde, 392/zl (zie p. 53-54) zijn in 1971 opnieuw kort beschreven door Th. (ook: B.) Ryba die daarbij - m.i. terecht - als datering de dertiende eeuw opgeeft.Ga naar voetnoot17 De reproductie van het Perchevael-fragment te Düsseldorf, niet in de Landes- und Stadbibliothek maar als ‘Dauerleihgabe der Stadt Düsseldorf’ in de Universitätsbibliothek onder de signatuur F 23, maakt duidelijk dat het fragment als dekblad in een boekband heeft gezeten (cf. de paragraaf ‘geschiedenis’, p. 55). In de litteratuur wordt dit fragment zeer verschillend gedateerd: zowel ‘15e eeuw’ als ‘ca. 1350’. Dat Besamusca (p. 54) volstaat met de vermelding daarvan is correct, maar ik wil graag toevoegen dat zelfs ‘ca. 1350’ aan de late kant is: het einde van de dertiende eeuw mag als datering niet op voorhand worden uitgesloten. De fragmenten van de Wrake van Ragisel met de signatuur Keulen, HA, Cod. W fo 317* zijn in april 1985 in permanente bruikleen gegeven aan de UB te Leiden: hs. BPL 3085 (zie p. 72).Ga naar voetnoot18 De fragmenten van de Wrake van Ragisel die te Düsseldorf bewaard worden (zie p. 73-74), zoeke men aldaar in de Universitätsbibliothek (cf. het bovengenoemde Perchevael-fragment te Düsseldorf).
Het is niet verwonderlijk dat dit Repertorium van de Middelnederlandse Arturepiek enthousiast en positief ontvangen is door de filologen die het boek aangekondigd of gerecenseerd hebben. Het repertorium brengt de gebruiker bij de bronnen, wijst de weg naar de litteratuur over die bronnen en beantwoordt zo geheel aan de doelstelling ervan. Het is immers ‘bedoeld als naslagwerk voor filologen en niet bestemd voor codicologisch onderzoek’(p. 13). Niettemin kan men zich met behulp van de codicologische gegevens die Besamusca verzameld heeft een eerste indruk vormen van het uiterlijk en de inrichting van de handschriften. De filoloog die dieper op de codicologische aspecten van een handschrift wenst in te gaan, zal zijn informatie echter veelal van elders moeten halen. De in dit opzicht enigszins beperkte doelstelling van het repertorium is overigens zeer begrijpelijk. Een grondig codicologisch onderzoek en een nauwkeurige verslaggeving van de resultaten daarvan zouden het verschijnen van het repertorium vast en zeker ernstig vertraagd hebben. Misschien zouden de filologen dan even lang op dit nuttige boek hebben moeten wachten als de lezers van dit tijdschrift op de recensie ervan.
Jos A.A.M. Biemans Bibliotheek der Rijksuniversiteit Leiden | ||||||||
[pagina 559]
| ||||||||
W. Smedts De beheersing van de woordvorming: een sociolinguïstisch onderzoek bij Vlaamse dertienjarigen. Symbolae Facultatis litterarum et Philosophiae Lovaniensis. Series C: linguistica; vol. 2. Universitaire Pers Leuven, Leuven 1986. 192 blz.; 790 BF.Bij alle belangstelling die de laatste tijd naar kindertaalonderzoek uitgaat, ligt de nadruk, niet zo verwonderlijk, vooral op de taalverwerving van kinderen tot zes jaar. Tenslotte is de ontwikkeling op het gebied van woordenschat, fonologie, inflexionele morfologie en syntaxis bij jonge kinderen spectaculair te noemen. Vanuit theoretisch oogpunt wordt deze fase dan ook beschouwd als die waarin bij uitstek de ‘faculté du langage’ een sturende rol speelt. Over het algemeen wordt door kindertaalonderzoekers de taalontwikkeling van zeker kinderen van zes als min of meer voltooid beschouwd. In De beheersing van de woordvorming merkt Smedts echter op dat het onderzoek naar de verwerving van derivationele morfologie binnen het kindertaalonderzoek een ondergeschoven kindje is, en dat het juist op dit gebied zeer de vraag is of de ontwikkeling inderdaad al op een zo vroege leeftijd voltooid is. Experimenteel en observationeel (= niet-experimenteel) onderzoek met elkaar vergelijkend, komt Smedts tot de conclusie dat ‘de observatoren in het algemeen optimistischer zijn wat betreft de vroege verwerving van de morfologie dan de experimentoren’ (pag. 40). Bestudering van spontaan taalgebruik laat relatief weinig fouten tegen derivationeel-morfologische regels zien, maar ook weinig verschillende typen morfologische processen. Als experimenteel de toepassing van meer morfologische processen wordt onderzocht, stijgt het aantal fouten aanzienlijk. Voor Smedts reden om met een doordacht experimenteel onderzoek aan te tonen dat het met die beheersing slechter gesteld is dan de observatoren willen doen geloven. Het scherpst stelt hij motivering en bedoelingen van zijn onderzoek nog in zijn conclusies: ‘Het hier gerapporteerde onderzoek is niet opgezet om een bepaalde psycholinguïstische theorie te testen of verder uit te werken. De bedoeling was wel iets aan de weet te komen over een domein dat in het traditionele taalverwervingsonderzoek nogal verwaarloosd is, omdat ik de indruk had dat de verwerving en de ontwikkeling van de woordvorming trager verloopt dan die van fonologie, syntaxis en flexionele morfologie.’ (pp. 161-162). De centrale vraag van zijn ‘terreinverkennend onderzoek’ waarvan De beheersing van de woordvorming verslag doet, formuleert Smedts als volgt: ‘in hoeverre beschikt een dertienjarige in vergelijking met de volwassen, zijn taal perfect beheersende Nederlandse taalgebruiker over een lexicaal-morfologische competentie?’ (pag. 41). De term ‘lexicale morfologie’ is voor Smedts ongeveer synoniem met, (maar nauwkeuriger dan) de term ‘woordvorming’. Zowel derivationele morfologie als samenstelling vallen eronder. Gezien recente ontwikkelingen binnen de morfologie, waar Lexicale Morfologie een stroming vertegenwoordigt die uitgaat van verschillende niveau's in het lexicon waarop morfologische processen werken (zie bijv. Kiparsky (1982)), is de term echter wat ongelukkig gekozen. Het pleidooi van Smedts voor de term stamt dan waarschijnlijk ook nog uit de tijd van zijn dissertatie Lexicale Morfologie (1979), die de grondslag vormt voor De beheersing van de woordvorming. Smedts wil een beeld geven van zowel de linguïstische als de sociolinguïstische aspecten die een rol kunnen spelen bij de beheersing van de woordvorming. In de | ||||||||
[pagina 560]
| ||||||||
test die hij daartoe heeft ontworpen komen de linguïstische variabelen tot uitdrukking middels de bijna 200 items die het leeuwedeel aan Nederlandse woordvormingsprocessen bestrijken. De sociolinguïstische variabelen worden getoetst aan de hand van een zeer zorgvuldige selectie van de proefpersonen: een steekproef van 463 leerlingen (uit ongeveer 3200) zo veel mogelijk evenredig verdeeld over vijf hoofdvariabelen (streek, plattelands- of stadsschool, schooltype, geslacht en sociale klasse). De test is een schriftelijke. De keus is gevallen op dertienjarige brugklasleerlingen als proefpersonen omdat zij nog geen systematisch onderwijs hebben gehad in woordvormingsregels. Jongere kinderen geven er volgens Smedts nog maar weinig blijk van dat ze derivationele regels kunnen toepassen; de antwoorden van oudere kinderen kunnen vertroebeld zijn door het onderwijs in woordvorming. Smedts gebruikt tenslotte bewust geen nonsenswoorden als testwoorden, omdat herhaaldelijk is gebleken dat de scores op nonsenswoorden veel en veel lager is dan de score op bestaande woorden. Het streven van Smedts is dan ook om van bestaande woorden uit te gaan en naar derivaties te vragen die de kinderen waarschijnlijk niet in hun vocabulair paraat hebben (bijv. afvalvergruizer van afval en tot gruis maken). Het boek valt in feite uiteen in twee delen, die samen zeven hoofdstukken bevatten. Hoofdstuk 1 legt uit wat moet worden verstaan onder ‘woordvorming’, en hoofdstuk 2 geeft een beknopt literatuuroverzicht van onderzoek naar de verwerving van de woordvorming. Nadat in hoofdstuk 3 de doelstellingen en methode van het onderzoek zijn uiteengezet en in hoofdstuk 4 de testitems zijn verantwoord, begint de tweede helft van het boek. De drie hoofdstukken van dit deel heten achtereenvolgens ‘Linguïstische bespreking van de resultaten’, ‘Sociolinguïstische bespreking van de resultaten’ en ‘Slotbeschouwingen’. Voordat we iets meer over deze hoofdstukken zullen zeggen, willen we eerst een vrij principieel probleem signaleren, dat voortdurend in de tekst terugkeert. De verwerking van de resultaten van de test wordt bemoeilijkt door het feit dat er binnen de derivationele morfologie, in tegenstelling tot de inflexionele morfologie, vaak meerdere antwoorden mogelijk zijn; verschillende morfologische processen kunnen met elkaar in competitie zijn. Een voorbeeld kan dat het beste verduidelijken. De omschrijving ‘wat flauw is’, waarvoor de kinderen één woord in de plaats moesten zetten, levert onder andere flauwiteit, flauwheid en flauwte op. Omdat Smedts' voornaamste vraag is in hoeverre kinderen morfologische regels kunnen toepassen en niet in hoeverre kinderen die regels ook in overeenstemming met de norm gebruiken, stelt hij zich in die gevallen expliciet op het standpunt dat alle systematisch correcte antwoorden goed worden gerekend. In bovengenoemd voorbeeld zou de norm misschien flauwiteit beter rekenen dan flauwheid of flauwte, maar alle drie de antwoorden zijn gevormd volgens mogelijke morfologische processen en werden dus gehonoreerd. Het probleem is dan natuurlijk, en Smedts signaleert dat ook: wat is nog systematisch en wat niet meer? Helaas geeft hij daar geen enkel antwoord op. Hij heeft er blijkbaar wel ideeën over, want alle antwoorden worden voorzien van een bepaalde waarde, variërend van 0 tot 5. Soms zijn z'n motieven wel te achterhalen. Zo keurt hij de drie afleidingen van flauw goed, waarschijnlijk omdat -iteit, -heid en -te van adjectieven nomina kunnen maken, en keurt hij flauwing af omdat -ing alleen aan werkwoorden hecht. Smedts noemt deze motivaties echter niet en gaat ook niet in op vragen die zouden kunnen rijzen: is het romaanse suffix -iteit dat aan de | ||||||||
[pagina 561]
| ||||||||
germaanse stam flauw hecht niet juist uitzonderlijk te noemen vergeleken met -heid en -te? Welke morfologische regel(s) kent het kind dan? In de spaarzame gevallen dat de lezer Smedts kan volgen in zijn ‘normering’ (Smedts geeft, op wat voorbeelden na, niet de antwoorden die op de test zijn gegeven omwille van de leesbaarheid) komt men telkens weer voor dergelijke vragen te staan. Precieste (het precies zijn) krijgt naar analogie van flauwte evenveel punten als preciesheid, precisiteit, precisie en preciezigheid, maar onderzoek naar de structurele beschrijving van de betreffende derivationele processen zou duidelijk maken dat -te vrijwel alleen aan monosyllabische adjectieven hecht; dat -heid moeilijk aan romaanse stammen hecht en dat de suffixstatus van -ie in precisie niet zo eenvoudig hard te maken is. Overwegingen als deze blijven in de studie van Smedts niet helemaal achterwege, maar hij loopt in een passage in hoofdstuk 1 wel erg soepel over het probleem heen met uiterst korte mededelingen als de volgende: ‘De inspanningen van zovele morfologen [...] ten spijt, beschikken we nog steeds niet over een overzichtelijke beschrijving van de Nederlandse morfologische regels en elementen. Men zal mij dan ook te goed willen houden dat die regels niet expliciet in dit werk zijn opgenomen’ (p. 21) en ‘Het mag als een uiting van mijn vertrouwen in de zich ontwikkelende mogelijkheden van de linguïstiek worden opgevat dat het momentele falen van de linguïst in het formuleren van adequate lexicaal-morfologische regels me er niet van weerhoudt van “regels” en “de verwerving van regels” te blijven spreken.’ (p. 22). We zijn het met Smedts eens dat iets als ‘een Nederlandse Marchand’ in de verste verte niet beschikbaar is; we denken ook dat het theoretisch morfologisch onderzoek relatief gezien nog in de kinderschoenen staat, hoewel dat twee verschillende dingen zijn. Maar we begrijpen niet zo goed waarom Smedts zo graag regels vooraf zou willen hebben, in plaats van zijn eigen onderzoek óók op te vatten als onderzoek naar die regels. Hoofdstuk 5, de analyse van de linguïstische variabelen (woordklasse, derivatie of compositie, derivatie met behulp van een affix of ‘nul-afleiding’, etc.), geeft geen hoopvol beeld van de beheersing van de woordvorming door dertienjarigen. Gemiddeld wordt er per woordvormingsproces 50% goed gescoord. Nominalisering gaat wat beter dan verbalisering, maar met de adjectivering is het wel heel slecht gesteld (39% goed). Intensivering (afleidingen met oer-, aarts-, etc.) is daar voor een belangrijk deel debet aan. In Smedts' bewoordingen: ‘Zo falen de kinderen totaal in het uitdrukken van intensivering bij adjectieven. Geen 11% lukt dat. Daarmee wordt dit woordvormingsproces afgetekend het moeilijkste van de gehele test.’ Nou lijkt deze conclusie nogal bout als blijkt dat slechts één proefitem intensivering test. In ‘dat (zeer dom) wicht heeft de zaak verknoeid:’ had ‘zeer dom’ vervangen moeten worden door bijv. oerdom. De volwassenen die wij de test hebben laten doen faalden daar om de een of andere reden ook voor. We willen daar niet uit concluderen dat ze moeite hebben met derivaties met oer-. Ook de drie testopgaven waarvan Smedts ter demonstratie de antwoorden opsomt die 0 punten scoren, doen vermoeden dat een onderzoeker met een ietwat andere benadering een heel wat optimistischer kijk op de wereld van de woordvorming zou hebben. Syntaktisch of semantisch gezien passen de antwoorden inderdaad niet in de testzin, maar Smedts heeft niet overwogen of de opgaven daar niet verantwoordelijk voor zouden kunnen zijn. Testitem 8 van opgave 4 luidt: ‘(wat flauw is) kan verkopen.’ Het is het vervolg van testitem 7, maar alleen de woorden tussen haakjes moeten vervangen worden en de kans is dus groot dat de kinderen in | ||||||||
[pagina 562]
| ||||||||
hun ijver het syntaktisch of semantisch verband ontgaat. Antwoorden als flauwerik, flauwerd, onnozelheid en rommel zijn ons inziens te verwachten en laten zeker niet zien dat de morfologische beheersing zwak is. De benaderingswijze van Smedts heeft natuurlijk ook zijn weerslag op de analyse van de sociolinguïstische variabelen (hoofdstuk 6), waaruit de voornaamste conclusie is dat er een uiterst significant verschil in morfologische vaardigheid is tussen kinderen van het schooltype ASO (vgl. VWO) en het TSO (vgl. LBO). Smedts spreekt daarom de hoop uit dat zijn test zou kunnen dienen als een verbale intelligentietest. Maar juist die correlatie, tussen de testresultaten en het verbale intelligentieniveau, doet de test volgens ons als test op woordvorming de das om. Verbaal minder begaafde kinderen hebben hoogst waarschijnlijk meer moeite met het begrijpen van de opdracht en de kans is groter dat ze niet weten wat ze in moeten vullen of het verkeerde invullen. Daaruit mag natuurlijk niet geconcludeerd worden dat ze slechter kunnen deriveren. Juist het feit dat in spontaan taalgebruik nauwelijks fouten tegen de morfologie worden gemaakt en het feit dat de verkeerde antwoorden op de test wel vrijwel allemaal morfologisch correct zijn spreekt dat tegen. Smedts suggereert dat verbaal minder begaafde kinderen minder (typen) derivaties gebruiken en meer omschrijvingen om die derivaties te vermijden. Dàt heeft het onderzoek echter niet duidelijk gemaakt (en zal het naar onze verwachting ook niet duidelijk kunnen maken). Concluderend: we hebben enige moeite met de uitgangspunten van dit onderzoek. We hebben soms nog meer moeite met Smedts' interpretatie van de onderzoeksresultaten. Daartussen liggen echter de min of meer kale onderzoeksgegevens, die (natuurlijk) niet systematisch in dit boek zijn opgenomen. Omdat alle onderzoeksgegevens over de morfologische competentie van sprekers van het Nederlands, hoe jong of oud ook, welkom zijn, denken we dat het de moeite waard zou zijn als die met een iets andere bril nog eens werden uitgekamd.
Lisan van Beurden Onderzoeksinstituut voor Taal en Spraak Wim Zonneveld Instituut voor Nederlandse Taal- en Letterkunde R.U. Utrecht, oktober 1987. | ||||||||
Referenties
| ||||||||
[pagina 563]
| ||||||||
A.M. Schaerlaekens & S. Gillis De taalverwerving van het kind; een hernieuwde oriëntatie in het Nederlandstalig onderzoek. Taal Mens Maatschappij, Wolters-Noordhoff Groningen, 1987. 254 pp. Prijs pbk. f49,50.De lang verwachte herziening van De taalontwikkeling van het kind; een oriëntatie in het Nederlandstalig onderzoek uit 1977 van eerstgenoemde auteur heeft niet voor niets een nagenoeg identieke titel: behoudens een aantal wijzigingen, heeft de herziene versie grotendeels dezelfde inhoud, en dus dezelfde verdiensten en tekortkomingen als de oorspronkelijke. Wijzigingen, tekortkomingen en verdiensten zullen hieronder achtereenvolgens aan de orde komen.
Op een aantal terreinen is de tekst aanzienlijk uitgebreid: recentere literatuur is verwerkt, bepaalde onderwerpen zijn sterker belicht. Daarnaast is de tekst verluchtigd met proza en poëzie van verschillende auteurs, een toevoeging die doet denken aan Van Ginneken (1917). De herziening heeft geleid tot een groot aantal verbeteringen. Zo is het schema n.a.v. Jakobson's theorie over foneemverwerving terecht verhuisd van het hoofdstuk over de prelinguale periode naar het hoofdstuk over de vroeglinguale periode.
De doelstellingen zijn niet veranderd: de auteurs streven ernaar de onderzoeksresultaten op Nederlandstalig gebied op een rijtje te zetten, en tevens wil men ‘een overzichtelijke introductie bieden in de internationale vakliteratuur omtrent het onderwerp kindertaalverwerving.’ (Voorwoord, p. 11). Nu is die internationale vakliteratuur van enorme omvang, en het kan dan ook geen verbazing wekken dat dat overzicht wel zeer schetsmatig aandoet. De keuze van de auteurs om zo volledig mogelijk te zijn binnen het bestek van een niet al te lijvige inleiding leidt tot een voortdurend oppervlakkig weergeven van onderzoeken en resultaten daarvan. En daarmee is de grootste tekortkoming van deze inleiding weergegeven. Immers, wie op deze wijze kennismaakt met het vakgebied, zal uiteindelijk over de meeste onderwerpen maar weinig te weten komen. Een vergelijkbaar bezwaar, samenhangend met de hiervoor genoemde doelstellingen van de auteurs, is het volgende. Het lezerspubliek dat de auteurs voor ogen zweeft is zeer divers, getuige de flaptekst: ‘Dit hernieuwde overzicht van hetgeen bekend is op het gebied van de taalverwerving, werd samengesteld ten behoeve van lezers met verschillende achtergronden (psychologen, orthopedagogen, linguïsten, logopedisten, onderwijzenden).’ Dat leidt ertoe dat zeer uiteenlopende aspecten van kindertaalverwerving (zoals morfologische, fonologische, syntactische, semantische, pragmatische, sociale, emotionele, interactionele, didactische, pedagogische) aandacht krijgen. Evenals voor de grote hoeveelheid besproken onderwerpen, is er voor deze verschillende aspecten eigenlijk te weinig ruimte om ze allemaal tot hun recht te laten komen.
Wat betekenen deze bezwaren tegen Schaerlaekens/Gillis (1987) voor het gebruik ervan in een onderwijsopleiding, in het bijzonder in een taalkundige opleiding? Aan kindertaalonderzoek kunnen verschillende doelstellingen ten grondslag liggen. Een mogelijke doelstelling is: het uitgebreid beschrijven van kindertaaluitingen. Kindertaalonderzoek ingebed in taalwetenschappelijk onderzoek heeft echter een andere doelstelling, nl. het opstellen van de interne grammatica van het kind, | ||||||||
[pagina 564]
| ||||||||
o.a. met behulp van beschrijving van kindertaaluitingen, maar voornamelijk toch met behulp van inzichten die ‘volwassenetaalonderzoek’ heeft opgeleverd (zie hiervoor o.a. Klein (1982) en De Haan (1986)). Men hoeft slechts de bibliografie van Schaerlaekens/Gillis (1987) op te slaan om te kunnen vaststellen dat de bedoelde inzichten nu niet bepaald veel aandacht verdienen in hun ogen: verwijzingen naar taalkundig werk waarin dergelijke inzichten vervat zijn ontbreken bijna volledig (hoewel de auteurs wèl Klein (1982) en De Haan (1986) noemen!). Dat is bezwaarlijk indien men deze inleiding wil gebruiken voor een taalkundig georiënteerde opleiding: de student maakt kennis met diverse verschijnselen in kindertaal, maar grammatica-regels als verklarende principes daarachter blijven te vaak uit. Een voorbeeld: op p. 134 geven de auteurs een schema onder de naam ‘Differentiatie van woordklassen in het Nederlands’ ter beschrijving van de volgorde van verwerving. Daarbij wordt dan gemeld (p. 135): ‘Een dergelijke beschrijving zegt echter niets over de ontogenese van bepaalde woordklassen (...) Het gaat met andere woorden om een voorlopige beschrijving van wat wel en niet voorkomt bij bepaalde doorsnee-leeftijden.’ Daar gaat het in taalkundig kindertaalonderzoek echter niet om: een taalkundig artikel bestaat doorgaans niet alleen uit een opsomming van een aantal mogelijke en onmogelijke taaluitingen. In het vervolg van de hiervoor aangehaalde passage blijkt dan ook dat Schaerlaekens/Gillis met het onderhavige schema een ander doel willen dienen dan vergroting van taalwetenschappelijke kennis; ze geven het schema ‘(...) omdat het met name bij het opstellen van allerlei taalprogramma's (...) toch wel nuttig is enig idee te hebben van wat men zoal wel en niet kan verwachten bij kinderen’ (cursivering van mij - jf). Tekenend in dit verband is het systematisch ontbreken van verantwoordingen voor wat in kindertaal niet mogelijk is.
Wat nu zijn de verdiensten van Schaerlaekens/Gillis (1987)? Dezelfde, zoals al gemeld, als die van Schaerlaekens (1977). In 1986 nog werd een letterlijke herdruk uitgegeven van de Nederlandse inleiding uit 1977. Dat wekt misschien verwondering bij de lezer die niet bekend is met dit vakgebied; de ingewijde kent de reden: op Nederlandstalig gebied was Schaerlaekens (1977) eigenlijk de enige inleiding in kindertaalonderzoek die bruikbaar was voor taalkundige opleidingen. In de aankondiging van Schaerlaekens (1977) in dit tijdschrift werd al melding gemaakt van dit gegeven; in de woorden van M.C. van den Toorn (1978: 183): ‘(...) het is de eerste Nederlandstalige inleiding op dit gebied die up to date is.’ In die zin voorziet ook de herziene versie in een behoefte. Vergeleken met andere inmiddels verschenen Nederlandstalige inleidingen in kindertaalonderzoek (zoals bijv. Van Besien (1985)) is dit werk zeer bruikbaar (vgl. De Haan (1987)). Voorts levert deze inleiding ondanks alle tekortkomingen een overzicht van wat er zoal op het gebied van kindertaalonderzoek te vinden is, en is het in die zin, maar dan voornamelijk voor het Nederlandstalig onderzoek, mogelijkerwijs een handige hulp bij het voorkomen van doublures in onderzoek. Daarnaast is het boek in een vlotte en zeer leesbare stijl geschreven. Bovendien bevat het een schat aan kindertaaluitingen. Als zodanig is het goed te gebruiken als bron voor illustratiemateriaal. Een aardig voorbeeld ter afsluiting van deze bespreking is het volgende (p. 120): | ||||||||
[pagina 565]
| ||||||||
‘(...) Volwassene:
“Wat is een broer?”
Kind:
“Een broer is een jongen”
Volwassene:
“Wat moet je hebben om een broer te zijn?”
Kind:
“Een broek met zakken” (...)’
Jacqueline Frijn Onderzoeksinstituut voor Taal en Spraak, R.U. Utrecht | ||||||||
Bibliografie
|
|