De Nieuwe Taalgids. Jaargang 81
(1988)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van wiganten, onvervaerde helden en fiere ridders: epithetische persoonsaanduidingen in de Middelnederlandse ridderepiekGa naar voetnoot*E. van den BergDoe sprac Naymes die wigant:
Hoert na minen raet, Roelant.
Na wat rade salic horen,
Sprac Roelant, die grave vercoren.
Ic hebbe Reinoude, den wigant,
Mine trouwe gegeven alte hant,
Dat ic iegen hem vichten sal,
Mine lette God ende ongeval.
(Renout 1482-89)
Het verhaal waar bovenstaande verzen deel van uitmaken, gaat kennelijk over mannen van formaat: twee wiganten en een grave vercoren bewijzen dat. En om het beeld nog wat kompleter te maken: in de passage waartoe deze verzen behoren, vss. 1482-1527, ontmoeten we verder nog Nay, een eelt fijn (1494), nogmaals Renoude, maar nu den coenen man (1505), Roelant die degen (1514), weer Renout, ditmaal als die heelt onvervaert (1522), en Ywen den coninc (1524). Dergelijke aanduidingen komen in deze tekst zo vaak voor, dat een twintigste-eeuwse lezer die niet bekend is met middeleeuwse ridderverhalen, zich af zou kunnen vragen of het niet wat veel van het goede is om Roelant in zo weinig verzen aan te duiden als die grave vercoren en die degen, en Renout als den wigant, den coenen man en die heelt onvervaert. Zijn al die toevoegingen eigenlijk niet overbodig en haast storend? Gelukkig weten we beter: ze maken deel uit van de epische taal waarvan middeleeuwse dichters zich vaak bedienden. In onderzoekingen van de laatste halve eeuw wordt veelal een relatie gelegd tussen aanduidingen als deze en mondelinge overlevering.Ga naar voetnoot1 Een middel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuwse jongleur die de verhalen, die hij meer of minder uit het hoofd kende, voordraagt, heeft steun aan vaste zinswendingen en stereotiepe aanduidingen, en als hij de tekst even kwijt is, heeft hij een voorraad van deze ‘stoplappen’ waarvan het gebruik hem de tijd geeft het juiste spoor terug te vinden. Bovendien vormen ze herkenningspunten voor het publiek, dat weet dat ze bij die verhalen horen zoals mooie elfen en goede feeën bij sprookjes. Nu is onze Middelnederlandse literatuur per definitie niet oraal in de zin dat de mondelinge voordracht het enige waarneembare is: wat ons is overgeleverd, vormt de schriftelijke neerslag van een traditie waarvan we in de meeste gevallen slechts kunnen vermoeden hoe die zich tot de zuiver orale verhoudt. Er is namelijk een ontwikkeling geweest van een mondelinge traditie naar een schriftelijke. In dat proces van verschriftelijking, dat in ons taalgebied omstreeks 1200 zichtbaar wordt, kan men zich verschillende stadia voorstellen. Het meest ‘primitieve’, waar de jongleur zijn programma met de nodige improvisaties uit het hoofd voordraagt, zal gevolgd zijn door een waarin hij de geschreven tekst als geheugensteun voor zich heeft om er af en toe een blik in te werpen. Van een volgende fase, waarin de tekst ‘van blad’ wordt voorgelezen, hebben we als kroongetuige het Haagse Lancelot-handschrift (KB 129 A 10), waarvan gedeelten door een korrektor voor dit doel bewerkt zijn, en tenslotte worden de handschriften individueel gelezen.Ga naar voetnoot2 In een eerdere studie heb ik aannemelijk proberen te maken, dat het hier gerekonstrueerde proces zich weerspiegelt in twee meer of minder parallel verlopende ontwikkelingen. In de eerste plaats is dat de opkomst van een verstechniek die gekenmerkt wordt door een ingewikkelde verstrengeling van verzen en zinnen, die het uit het hoofd leren van in die stijl gedichte werken bemoeilijkt; dit versifikatietype wordt voor het eerst ca. 1250 in Brabant aangetroffen en vanaf ca. 1300 ook in Vlaanderen. De tweede ontwikkeling, in het kader van dit artikel van minder belang, is de opkomst van handschriften met een opmaak in drie kolommen, die door hun weinig handzame formaat en door de lengte van de erin opgenomen teksten een zekere afstand tot de jongleurstraditie doen vermoeden: de handschriften zijn ongeschikt om in weer en wind meegenomen te worden en de teksten veelal te lang om uit het hoofd te leren.Ga naar voetnoot3 Het voorgaande doet vermoeden, dat stereotiepe persoonsaanduidingen als die heelt onvervaert en den coenen man vooral in de oudste laag van onze literatuur te vinden zijn, die nog nauw met de orale jongleurstraditie verbonden zou zijn. In dit artikel wil ik nagaan, in hoeverre dat inderdaad het geval is. Maar eerst is het nodig om tot een gemotiveerde afbakening van de te onderzoeken verschijnselen te komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals al aangekondigd gaat dit artikel over persoonsaanduidingen. Ik beperk me daarbij tot epitheta, waaraan een moment van over-informatie inherent is. Daarbij onderscheid ik een drietal typen. 1 Het eerste type, waarvan het Renout-citaat er drie telt, heeft een appositie als tweede deel. Andere, uit het Roelantslied afkomstige, zijn Marcelijs die coninck (19), Rolant die grave (271) en Olivier die ridder fiere (322). In al deze gevallen wordt een eigennaam gevolgd door een bijstelling, die per definitie iets overbodigs heeft: ze geeft als het ware extra informatie die niet noodzakelijk is om de persoon in kwestie te identificeren; daartoe zou de dichter met de eigennaam hebben kunnen volstaan, zeker als de naamdrager eenmaal in het verhaal geïntroduceerd is. 2 Een tweede type wordt gevormd door eigennamen die door een nadere aanduiding voorafgegaan worden. Weer in het Roelantslied gevonden voorbeelden zijn die coninck Marcelijs (53), die grave Rolant (238) en die ridder Olivier (511). Hier is de woordgroep die bij het vorige type de bijstelling was, de kern en de persoonsnaam de bepaling van specifikatie. 3 Het derde type wordt gevormd door een substantief, al dan niet een eigennaam, dat nader bepaald wordt door een kwalificerend adjektief. Voorbeelden zijn die overmoedige Rolant (255), die wijse Olivier (287), die quade Margarijs (774), die edel bisschop (d.i. Tulpijn, 543), die vrome ridder (d.i. Roelant, 785) (alle uit het Roelantslied) en die eidle man (d.i. Lodewijk, Renout 269). Het pleonastische van dit type wordt veroorzaakt door het adjektief, omdat de persoon in kwestie of door het gebruik van de eigennaam of door het epithetische substantief voldoende geïdentificeerd is. Om tot een ondubbelzinnige afbakening te komen heb ik alleen die gevallen gerekend waar een eventueel substantief voorafgegaan wordt door een vorm van een lidwoord van bepaaldheid, en twijfelgevallen als mijn heer Ghi buiten beschouwing gelaten.
Gewapend met dit bescheiden instrumentarium heb ik ca. 35 Middelnederlandse ridderromans en rijmkronieken onderzocht, waarvan steeds minstens 600 verzen overgeleverd zijn. In eerste instantie geef ik alleen de brutoresultaten en splits de gegevens niet uit naar typen. Daarbij zijn de werken onderverdeeld naar genres. Uiteraard is niet steeds het gehele werk onderzocht, ik heb me beperkt tot steekproeven van doorgaans ca. 1200 verzen (voor de precieze gegevens zie de bronnenlijst). De getallen geven aan, in hoeveel procent van de verzen het onderzochte verschijnsel zich voordoet.
Een eerste resultaat van dit onderzoek is, dat het verschijnsel van het pleonastisch-epithetisch taalgebruik bij de Karelromans em in de groep van de late epiek duidelijk meer voorkomt dan elders: meer dam 3,5% tegenover hooguit 2%. Hierbij sluiten de Walewein-dichters zich aan, zij het met een restriktie: bij Penninc betreft het bij 1,5% en bij Vostaert bij 1% de vormen der of deer (de heer), waarvan het niet duidelijk is, of ze niet zo afgesleten zijn dat ze niet meer als epithetische aanduiding opgevat werden. Vermeldenswaard is verder de Grimbergse Oorlog met 2,8% de 2,2% van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de Karelepiek eruit springt, is niet verrassend, omdat althans een deel van de betrokken werken tot de oudste laag van onze Middelnederlandse literatuur heet te behoren. Opmerkelijk is dan wel, dat Karel ende Elegast zich niet bij de andere Karelromans aansluit. Op dit werk kom ik verderop nog terug. De gegevens met betrekking tot de late epiek, die uit de veertiende eeuw stamt, zijn op het eerste gezicht bevreemdend. Voordat een poging tot verklaring gegeven kan worden, is het echter eerst noodzakelijk, het landschap van de Middelnederlandse ridderepiek enigszins in kaart te brengen. In het voorafgaande is al vermeld, dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen de Vlaamse en de Brabantse traditie, waarbij de laatste wat de versbouw betreft progressiever is dan de eerste. Nu is er ook op het gebied van de inhoud van de ridderepiek verschil tussen deze gewesten: de Karelepiek, de Arturepiek en de oosterse romans vinden hun oorsprong vooral in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaanderen, de eerste twee ook in Holland,Ga naar voetnoot4 de klassieke romans van Segher en Maerlant zijn vermoedelijk voor Brabantse resp. Hollandse opdrachtgevers geschreven.Ga naar voetnoot5 In Brabant ontwikkelt zich uit de ridderroman (Segher, Lorreinen) tegen het eind van de dertiende eeuw de rijmkroniek (Heelu, Boendale); in Holland lijkt zich een overeenkomstige ontwikkeling te voltrekken (Maerlants ridderromans - Spiegel Historiael en Stoke). In Vlaanderen vindt men vanaf ca. 1300 de zgn. late epiek met werken als Flandrijs, Seghelijn van Jherusalem, de Borchgrave van Couchi en Florigout; de laatste twee werken zijn in een progressieve stijl gedicht, Flandrijs en Seghelijn in een wat konservatievere.Ga naar voetnoot6 De versifikatie van de Seghelijn, die vermoedelijk omstreeks 1350 geschreven is,Ga naar voetnoot7 (de datering van de Flandrijs is omstredenGa naar voetnoot8) bewijst dat de late stijl in Vlaanderen na 1300 nog niet algemeen is.
Ook in Brabant wordt, anders dan men op grond van de zoëven geschetste ontwikkeling van ridderromans naar rijmkroniek verwachten zou, de late epiek aangetroffen. Het betreft hier de Roman van Limborch, de Roman van Cassamus en Van den VII vroeden van binnen Rome. Van het eerstgenoemde werk heeft J.D. Janssens aannemelijk gemaakt dat het voor het Brabantse hof geschreven is,Ga naar voetnoot9 de andere twee zijn te beschouwen als late representanten van de zgn. klassieke ridderroman, een genre dat getuige het werk van Segher al in het midden van de dertiende eeuw in Brabant vertegenwoordigd is. Het is aannemelijk, dat de pretentie van de hertogen dat ze van de Trojanen afstamden, mede verantwoordelijk is voor de Brabantse interesse in de klassieke materie.Ga naar voetnoot10 Nu zijn de Limborch, de Cassamus en Van den VII vroeden, weer in afwijking van wat men in de veertiende eeuw in Brabant verwachten zou, in een konservatieve stijl geschreven. Bovendien lijkt de taal van de betrokken dichters niet zuiver Brabants; de rijmwoorden vertonen ongeveer evenveel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaamse als Brabantse eigenaardigheden.Ga naar voetnoot11 Dat doet vermoeden, dat er in de veertiende eeuw voor Brabantse opdrachtgevers Vlaamse dichters werkzaam zijn geweest, die hun konservatieve stijl en genre, dat van de ‘ouderwetse’ ridderroman, meebrachten.Ga naar voetnoot12 De oorzaak van deze emigratie zou gelegen kunnen zijn in de kulturele en politieke omstandigheden in hun streek van herkomst in de eerste helft van de veertiende eeuw: Vlaanderen wordt dan geteisterd door hongersnoden en boerenopstanden, terwijl de Frans sprekende graaf aan de leiband van zijn leenheer loopt,Ga naar voetnoot13 een klimaat dat weinig bevorderlijk is voor een bloeiende Nederlandstalige literatuur. Eveneens gemengd Vlaams-Brabants van taalgebruik zijn de Roman van Caesar en de Grimbergse Oorlog,Ga naar voetnoot14 maar deze werken zijn in een progressieve stijl gedicht. Daarin sluiten ze aan bij de Brabantse rijmkronieken van die tijd, waaraan ze naar de inhoud verwant zijn: de Roman van Caesar verhaalt een deel van de Romeinse geschiedenis (dus weer van de klassieken!), de Grimbergse Oorlog is een werk over de Brabantse geschiedenis dat het midden houdt tussen epos en rijmkroniek.Ga naar voetnoot15 Naar het mij voorkomt hebben we ook hier met het werk van Vlaamse emigranten te maken. Temidden van de late ridderepiek neemt de in het handschrift-Van Hulthem overgeleverde Borchgravinne van Vergi een eigen plaats in. Dit zuiver Brabantse, progressief geversifieerde werk is met zijn beperkte omvang een voorloper van de zgn. kleinschalige epiek, die in de tweede helft van de veertiende eeuw populair wordt.Ga naar voetnoot16 Van het Oudfranse werk waarvan deze tekst een vrije bewerking is, is overigens nog fragmentarisch een nauwkeurige Vlaamse vertaling overgeleverd. In dit werk, dat weer konservatief geversifieerd is, heb ik geen gevallen van epithetische persoonsaanduidin-gen gevonden. Van het in voorgaande besprokene geef ik in onderstaand schema een overzicht, waarin behalve de lokalisering van de betrokken dichters ook de stijlen van hun werken zijn vermeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schema II De werken die in het met I aangeduide gebied staan, zijn in een zeer archaïsche stijl gedicht, waarin in de meeste gevallen rijmpaar en zin samenvallen. Het III-gebied is dat van de progressieve stijl met lange zinnen (gemiddeld 2,5 tot 4 verzen per zin) en veel ingrijpende enjambementen. De bij II genoemde werken zijn in allerlei daartussen liggende overgangsstijlen geschreven. Zoals het schema aangeeft, moet de Lorreinen-traditie in een ouder en een jonger deel gesplitst worden.Ga naar voetnoot17 De plaatsing van de werken in een tijdvak is schematisch. Zo is de onderlinge volgorde van ontstaan van de Vlaamse Karel- en Arturromans en de oosterse romans onbekend, de datering van Flandrijs is omstreden, het werk kan zowel vóór als na 1300 ontstaan zijn, terwijl de Seghelijn waarschijnlijk omstreeks 1350 geschreven is. De dichter van de fragmentenversie van de Wrake van Ragisel tenslotte wordt door Gysseling in de Denderstreek, op de grens van Vlaanderen en Brabant, gelokaliseerd.Ga naar voetnoot18 Uit de plaats van de werken met relatief veel epithetische persoonsaanduidingen in schema II valt op te maken, dat voor een verklaring van de spreiding van het voorkomen van dat taalgebruik twee faktoren van belang zijn: genre en gewest. Wat het genre betreft, in de dertiende eeuw is het hoofdzakelijk in de Karelromans te vinden, zowel in de oorspronkelijk Vlaamse als in de Brabantse; met uitzondering van de Walewein komt het slechts in geringe mate in de keltische romans voor, evenals in de oosterse en de klassieke. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in een aantal zeer fragmentarisch overgeleverde Frankische romans doet het verschijnsel zich relatief veel voor. Dat zijn Willem van Oringen (3,7%), Fierabras (3,4%), Aubri (7,1%), Ogier (6,9%) en Loyhier (3,7%). Echter, niet alle Karelromans vertonen dit beeld. Behalve in de hiervoor al genoemde Karel ende Elegast (0,9%) is het in duidelijk mindere mate in de volgende gehavend overgeleverde werken te vinden: Limburgse Aiol (1,9%), Geraert van Viane (2,1%), Gwidekijn van Sassen (2,5%) en Van den bere Wisselau (2,8%). De meeste van de in deze alinea genoemde werken zijn van origine Vlaams, Willem van Oringen en Fierabras mogelijk Hollands; Van den bere Wisselau, een werk waarvan de status van Karelroman overigens twijfelachtig is, is een Brabantse omzetting van een vermoedelijk Rijnlands origineel.Ga naar voetnoot19 Helaas zijn de meeste cijfers vanwege de beperkte omvang van het materiaal onbetrouwbaar. Wat het gewest als verklarende faktor betreft, in later tijd komt ons verschijnsel alleen in teksten voor die of in Vlaanderen ontstaan zijn, zoals Flandrijs, Couchi, Florigout, Huge van Bordeeus en Seghelijn, of Vlaamse invloed vertonen, zoals Cassamus, de Roman van Caesar en in mindere mate in de Grimbergse Oorlog. De rijmkronieken laten het hier kollektief afweten. Kortom, in de dertiende eeuw lijkt het genre, i.c, de Frankische roman, de bepalende faktor; in de veertiende eeuw is dat het gewest, en wel Vlaanderen, een gewest dat ook al in de vorige eeuw de grootste bijdrage leverde. Dat het epithetisch taalgebruik in de Karelepiek zo verbreid geweest is, mag nauwelijks verrassend genoemd worden. Zoals schema II laat zien, is het stadium van de meest archaïsche versifikatie juist in dit genre vertegenwoordigd en het lijkt waarschijnlijk, dat de door jongleurs uit het hoofd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorgedragen werken in die stijl geschreven zijn;Ga naar voetnoot20 in ieder geval zijn de Oudhoogduitse, de Vroegmiddelengelse en de vroeg-twaalfde-eeuwse Oudfranse literatuur voorzover ze het eindrijm als verskonstituerend principe kennen in een overeenkomstige stijl gedicht. Verder vertonen ook de Oudfranse chansons de geste, waarop veel van de Middelnederlandse Karelromans teruggaan, allerlei vormen van stereotiep taalgebruik. Dat wil overigens niet zeggen, dat er een één-op-één-relatie bestaat tussen de Oudfranse en de Middelnederlandse epitheta. Zoals een verkennend onderzoek dat Irene Spijker zo vriendelijk was voor me uit te voeren uitgewezen heeft, komen ze lang niet altijd op de korresponderende plaatsen voor. Maar daarbij moet bedacht worden, dat de Middelnederlandse tekst juist waar het de Karelepiek betreft, in veel gevallen niet vers voor vers naast de Franse paralleltekst gelegd kan worden. Opmerkelijk is, dat de epithetische persoonsaanduidingen in de Karelepiek in gebruik blijven als de versifikatie zich via overgangsstijlen ontwikkelt tot de late stijl: ook in Lorreinen II en Huge van Bordeeus komen ze relatief frekwent voor. Dit genrebepaalde voorkomen doet vermoeden, dat de aanwezigheid van de vele epitheta in onze oudste literatuur hoogstens ten dele voor rekening komt van kopiisten die met behulp van deze ‘stoplappen’ ontbrekende verzen bijrijmden. Dat laatste blijkt ook uit een vergelijking van de verschillende bronnen van Renout van Montalbaen en Roelantslied. In hs. Pa van de Renout vond ik 8,8%, in Ma 7,6%, in Ro 9,4% en in het dertiende-eeuwse fragment Ar 8,3%. Het heeft er alle schijn van, dat de bronnen die een ouder stadium heten te vertegenwoordigen, Ar en Ro, meer epitheta geteld hebben dan de Berlijnse fragmenten Ma, die voor zeer korrupt doorgaan.Ga naar voetnoot21 Bij het Roelantslied liggen de zaken iets anders: daar vond ik in de versgedeelten van het vroeg-zestiende-eeuwse volksboek-A 6,9%; in B, dat uit de tweede helft van de veertiende eeuw stamt, 1,1%; in L, ca. 1500 ontstaan, 4,1%; in H, van ca. 1400, 5.4%; in het veertiende-eeuwse R 3,3% en in Ro, ca. 1400 ontstaan, 4,8%.Ga naar voetnoot22 Hier lijkt de jongste bron, het volksboek, de meeste epitheta te bevatten. Interessant is het dan evenwel, de versgedeelten van het volksboek waar mogelijk naast de parallelteksten van de oudere handschriften te leggen. Waar het volksboek op die plaatsen 28 epitheta vertoont, zijn er op de korresponderende plaatsen in de handschriften 20 te vinden, wat doet vermoeden, dat het aantal epitheta in de loop van de overlevering als gevolg van de werkzaamheden van kopiisten toegenomen is. Als men dan echter het volksboekpercentage in een poging de oorspronkelijke toestand te benaderen met 20/28 vermenigvuldigt, komt men tot een gekorrigeerd percentage van 4,9. Dat is altijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog veel hoger dan dat van de rijmkronieken en de meeste Arturromans. Kennelijk hebben de fameuze kopiisten hier wel hun slag geslagen, maar niet in zodanige mate dat het oorspronkelijke karakter van de tekst in dit opzicht onherkenbaar vervormd is; blijkbaar hebben ze zich bij de stijl van het origineel aangepast. Tenslotte, het afwijkende beeld van Karel ende Elegast zou uit het onafhankelijk zijn van het Oudfrans en van de mondelinge traditie te verklaren kunnen zijn: als Duinhoven gelijk heeft, vindt dit werk zijn oorsprong in de twaalfde-eeuwse kroniektraditie.Ga naar voetnoot23 Deze verklaring wordt evenwel niet gesteund door de Lorreinen, waar in het vermoedelijk oorspronkelijk Middelnederlandse tweede deel zeker niet minder epitheta lijken voor te komen dan in het uit het Oudfrans vertaalde eerste deel. Biedt dan wellicht het novelle-achtige karakter een verklaring? Maar dat zou weer een argument kunnen zijn om het ontstaan van dit werk in de veertiende eeuw te dateren, omdat in die eeuw zoals hiervoor vermeld de kleinschalige epiek opkomt. Tegen zo'n late datering verzet zich echter de vrij konservatieve verstechniek, die eerder naar de eerste helft van de dertiende eeuw wijst. Karel ende Elegast blijft dus een tekst die zijn geheimen niet gemakkelijk prijsgeeft. Zoals al vermeld lijken naast genre-bepaalde faktoren ook gewestelijke voorkeuren een rol te spelen bij het gebruik van epitheta. Waar het zich in later tijd voordoet, is steeds Vlaamse invloed aanwijsbaar. Wellicht moet het gedrag van de Walewein-didnXers, met name dat van Vostaert, tegen deze achtergrond gezien worden. Bovendien staan ze in de - Vlaamse - mondelinge Walewein-traditie, die tot minstens het begin van de twaalfde eeuw teruggaat. Over blijft dan nog de late epiek. Wat kan de naar het zich laat aanzien uit Vlaanderen afkomstige dichters tot dit voor hun tijd archaïsche taalgebruik gebracht hebben? Het Oud-Frans biedt hier geen aanknopingspunten: Flandrijs en Seghelijn zijn naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijk Middelnederlands, van Florigout is geen Oudfranse bron bekend, die van Cassamus, de Voeux de Paon, kent wel epithetisch taalgebruik, maar naar het zich laat aanzien in mindere mate dan de Middelnederlandse tekst,Ga naar voetnoot24 en in de Oudfranse Couchi komt het, zoals Jacques Tersteeg mij meedeelde, nauwelijks voor; dit werk is overigens slechts in de verte met de Middelnederlandse versie verwant. Ik vermoed, dat er een verklaring gezocht moet worden in de hiervoor genoemde kulturele en politieke omstandigheden in Vlaanderen, die dit gewest in de eerste helft van de veertiende eeuw een weinig bloeiende aanblik geven. Waar in Brabant de literatuur zich vernieuwt en rijmkronieken en moralistische werken geschreven worden, komt men in Vlaanderen met de late epiek niet verder dan een voortborduren op oude motieven uit de ridderromans. Bovendien blijft er naast de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
progressieve een oudere versifikatie in gebruik. Zouden de dichters van deze werken met hun frekwente gebruik van epitheta in een soort van nostalgie of ter benadrukking van de gewestelijke identiteit bewust aansluiting gezocht hebben bij de oudste Vlaamse literatuur? Toch dekt het taalgebruik van deze werken dat van de oudere Karelromans niet volledig. Dat blijkt als men onderscheid maakt tussen de verschillende typen. Om dat te laten zien geef ik eerst een overzicht.
Zoals de cijfers laten zien lijkt er een verschuiving aanwijsbaar van type 1 (Marcelijs die coninck) en type 2 (die coninck Marcelijs) naar type 3 (die quade Marcelijs), waarbij merkwaardigerwijs de veertiende-eeuwse Huge van Bordeeus zich aansluit bij de late epiek, en waarbij de Vlaams-Brabantse Cassamus en Roman van Caesar zich ouderwets gedragen. Uiteraard is met deze beschouwing het laatste woord over het formulaire taalgebruik in het Middelnederlands niet gesproken. In de eerste plaats zou het onderzoek uitgebreid moeten worden tot alle rijmteksten, dus ook tot werken met een geestelijke of didaktische inhoud. Ten tweede moeten er ook andere vormen van stereotiep taalgebruik bij betrokken worden; men denke aan ‘epische nevenschikkingen’ als stout ende lofsam (Renout 10), sterc ende coene (Renout 18), bleec ende vale (Renout 85) en stout ende becant (Renout 92), en aan herhaaldelijk voorkomende rijmen als Adelaert: die coener was dan een liebaert (Renout 908-9, 964-65, 1558-59). Tot een grondiger onderzoek hoop ik met dit artikel evenwel een aanzet gegeven te hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnenlijst
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|