De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80
(1987)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
1 InleidingGa naar voetnoot*In de geschiedenis van de romankunst in Nederland tussen de twee wereldoorlogen kan 1931 een opmerkelijk markeringspunt genoemd worden. In dat jaar verschenen romans van een nieuwe generatie schrijvers die alle min of meer braken met de toen vigerende conventies van het idealistisch-realistische proza. In de voorafgaande jaren hadden ‘onze officieele Jongeren’Ga naar voetnoot1 vooral getheoretiseerd over het proza dat alternatieven moest bieden voor het populaire ‘huiskamerrealisme’ uit de school van Robbers en de impressionistische beschrijvingskunst van bijvoorbeeld Querido en Arij Prins. Van deze jongeren was weliswaar proza verschenen, maar dat bestond hoofdzakelijk uit werk van ‘de korte baan’: schetsen, short stories en novellen.Ga naar voetnoot2 Het is te begrijpen dat het uitblijven van het ‘nieuwe proza’ in romanvorm ongeduld en irritatie opriep: ‘Iedere jongere wéét zoo precies hoe het moet en niet moet, en is direct bereid het ons uitgebreid te vertellen, vooral bij het werk van anderen’ merkt Du Perron op in een interview uit 1930; het uitblijven van ‘werkelijke resultaten’ wijt hij met name aan het vele theoretiseren en essayeren.Ga naar voetnoot3 Israël Querido voegt zijn jongere collega's toe: ‘leuter niet. Schrijf dan dit nieuwe proza’, en voor een van hen is deze aansporing: ‘Nogmaals, sterke, stoere, spiritueele, groote en hevige Marsman, kom er mee voor den dag en zeg niet: wacht, we willen... wacht, we zullen... we willen... we zullen... we willen... we zullen'...’Ga naar voetnoot4 Zonder nu het effect van dit soort provocaties te willen overschatten, kan men constateren dat de jongeren in 1931 met romans voor de dag kwamen; er verschijnen dan ‘werkelijke boeken’ zoals Herman Robbers het uitdrukt.Ga naar voetnoot5 Albert Helman publiceert zijn omvangrijke roman De stille plantage en A. den Doolaard De druivenplukkers; als romancier debu | |
[pagina 126]
| |
teren Menno ter Braak met Hampton Court, Constant van Wessem met Lessen in charleston en Theun de Vries met Rembrandt. Bovendien verschijnt in 1931 Marsmans roman-in-afleveringen ‘Vera’ in De vrije bladen. Omdat Ter Braak door vriend èn vijand werd beschouwd als primus inter pares, als dé woordvoerder van een jonge generatie, waren de verwachtingen ongetwijfeld het hoogst gespannen ten aanzien van Ter Braaks romandebuut. HC kwam in oktober bij Nijgh en Van Ditmar uit, nadat eerder dat jaar de essaybundels De absolute film, Afscheid van domineesland en Man tegen man waren verschenen.
In dit artikel doe ik verslag van een documentair receptie-onderzoek van de contemporaine reacties op HC. De vele kritieken en commentaren, die nagenoeg alle richtingen van het sterk verzuilde literaire leven tijdens het interbellum vertegenwoordigen, geven in al hun verscheidenheid inzicht in de opvattingen die anno 1931 over de roman als genre over een breed front door de critici werden aangehangen of bestreden. Eerst bespreek ik de positieve reacties (paragraaf 2), daarna de negatieve ontvangst, achtereenvolgens in de nietlevensbeschouwelijke (3.1) en de levensbeschouwelijke kritiek. De laatstgenoemde, meest omvangrijke categorie bevat de respons van humanistische (3.2), katholieke (3.3) en protestantse (3.4) critici. | |
2 Positieve reactiesVan de achttien bestudeerde besprekingen zijn slechts twee korte recensies overwegend positief. Alleen al het grote aantal recensies met een volstrekt afwijzende en veroordelende teneur maakt duidelijk dat Ter Braak met HC inging tegen de traditionele romanconcepties. Opvallend is de bijval die het boek krijgt vanuit een wat onverwachte hoek, nl. van de realistische romancier Herman Robbers. Hij heeft, anders dan de meesten - zoals nog zal worden aangetoond -, oog voor de intellectuele ontwikkelingsgang en het uiteindelijk verworven inzicht van de hoofdpersoon Andreas Laan: deze ‘ondergaat een geestelijke evolutie en bereikt ontwijfelbaar een nieuwe levensfase’. Vandaar dat Robbers HC nadrukkelijk als een ‘roman’ wil betitelen, al zegt hij niet te weten of Ter Braak zelf HC een roman noemt. Robbers spreekt het vermoeden uit dat ‘op vele jongens- en meisjeskamers’ de roman op weerstand zal stuiten. Ofschoon over de door Robbers veronderstelde reacties uit deze lokaties waarschijnlijk weinig met zekerheid te zeggen valt, worden kwalificaties als ultra-cynisch, liefdeloos, ‘dubbel-overgehaald modern en karakteristiek na-oorlogsch’ in ieder geval wèl gebruikt door zijn collega-recensenten om Ter Braak en de personages uit HC te typeren. Robbers distantieert zich van dergelijke uitspraken door enerzijds het verschil tussen zijn generatie en die van Ter Braak te relativeren: Emants, de jonge Coenen, de jonge Couperus, de jonge De Meester, Van Oudshoorn, Nescio, Van Genderen Stort: ‘Ook die allen kenden de leegheden des levens en de ontstellende zelfontdekkingen.’ Anderzijds benadrukt hij een mijns inziens essentieel onderscheid: ‘'t Verschil met die vroegere tijden zit hierin, dat er toen veel meer getobd werd dan (openbaarlijk!) tegenwoordig. De “Jongeren” en hun helden houden zich groot. Ze zijn om de bliksem geen “zwakkelingen”!’Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 127]
| |
De tweede uitzondering is de recensent van Propria cures. Ook hij heeft veel waardering voor de roman van de voormalige redacteur van dit studentenblad. Zonder morele waardeoordelen wordt de intrige adequaat weergegeven, -voor Ter Braak reden om Du Perron te schrijven dat hij verbaasd is ‘iemand te vinden, die tenminste zag, waar het om ging’.Ga naar voetnoot7 De lof betreft de psychologische diepgang, de strekking, de suggestieve sobere stijl en de geloofwaardigheid van de hoofdpersoon: ‘Andreas is een heel levende figuur, een modern mensch, die ons allen zeer na staat.’ Ofschoon de recensent vindt dat de helderheid van de compositie eronder lijdt, komt die geloofwaardigheid volgens hem met name tot stand doordat de lezer uitgebreid kennis maakt met de gedachten van Andreas.Ga naar voetnoot8 Het positieve oordeel over juist dit aspect - de concentratie op de gedachtenwereld van de hoofdpersoon -, staat haaks op dat van nagenoeg alle andere critici. Alvorens aandacht te besteden aan de negatieve reacties, dient nog vermeld te worden dat van de ‘vrienden’ alleen Du Perron en Greshoff, in tegenstelling tot Slauerhoff, van mening zijn dat HC een roman van ‘het goede soort’ is. Jammer genoeg heeft Du Perron geen gevolg gegeven aan zijn voornemen HC te bespreken.Ga naar voetnoot9 Maar uit de briefwisseling met Ter Braak kan worden afgeleid dat hij waarde hecht aan het anti-realistische karakter van de roman. Ook al vindt hij Ter Braaks tweede roman Dr Dumay verliest... (1933) bijna twee keer zo goed als HC, de beroerde kant ervan is dat dat boek (Dumay) zo'n ‘Hollandsche roman’ is: ‘de vlotte flauwekul “naar de realiteit”, die noodig is om “gelijkend” te zijn, en die men in een roman juist zoo goed vermijden kan, komt hier véél meer voor dan in H.C.; en in dit eene opzicht alleen zou ik H.C. haast prefereeren.’Ga naar voetnoot10 De reserve die Du Perron, naast alle sympathie óók ten aanzien van beide romans heeft, komt duidelijker dan in zijn correspondentie met Ter Braak aan het licht in het overzichtsartikel uit 1934 over de moderne Nederlandse literatuur dat hij voor het emigrantentijdschrift Die Sammlung schrijft. Na te hebben vastgesteld dat het proza van heden dat werkelijk iets betekent, buitengewoon weinig voorstelt, noemt hij de romans van Ter Braak intelligente maar beperkte romanpogingen, waarvan HC de schrijver het best vertegenwoordigt. Ter Braak is de scherpzinnigste essayist van zijn generatie, aldus Du Perron, en de eerlijkheid die hem kenmerkt ‘spreekt overtuigend uit zijn essays, terwijl zijn romans daar afbreuk aan doen’.Ga naar voetnoot11 Aan de mededeling van Ter Braak aan Du Perron dat Greshoff HC ‘zeer positief’ prefereert, maar Dumay ‘beter’ vindtGa naar voetnoot12, is nauwelijks een zinnige conclusie | |
[pagina 128]
| |
te verbinden.Ga naar voetnoot13 Uit een voordracht voor de Vlaamse radio over ‘het nieuwe Nederlandse proza’ blijkt dat Greshoff de accenten anders legt dan Du Perron, wanneer hij zegt dat het niet zonder reden is dat de kritiek de roman een teveel aan intellectualiteit, een tekort aan warmte, en ‘brutale menschelijkheid’ heeft verweten. Voor Greshoff ontleent de roman zijn belang vooral aan zijn representativiteit als tijdsbeeld, waarvoor hij precies dat ‘ietwat te intellectueele’ kenmerkend acht: ‘dit boek is misschien juist daardoor meer dan eenig ander een duurzaam document van een tijdperk en een niet onbelangrijk deel der jeugd die daarin leeft.’Ga naar voetnoot14 | |
3.1 Slauerhoff en Van VrieslandMen kan zich voorstellen dat de bespreking van Slauerhoff in de Nieuwe Arnhemsche courantGa naar voetnoot15 Ter Braak onaangenaam heeft getroffen. Om zijn standpunt te verduidelijken, vergelijkt Slauerhoff HC uitgerekend met het werk van Alie van Wijhe-Smeding, dat Ter Braak meer dan eens in de scherpste bewoordingen had gelaakt, onder andere voor de AVRO-microfoon. In die radiorede, in 1931 afgedrukt in het februari-nummer van De stem, diskwalificeert Ter Braak mevrouw Smedings roman De domineesvrouw van Blankenheim (1930) als een typisch staaltje ‘provinciale rhetoriek’ vanwege de pose, de clichés, het effectbejag en de ‘culturele achterlijkheid’.Ga naar voetnoot16 Slauerhoff onderkent weliswaar dat Ter Braak en Alie Smeding eikaars antipoden zijn.-‘Het werk van Ter Braak is keurig banaal. Dat van Alie Smeding is banaal banaal’ -, maar hij verkiest de roman van de schrijfster op grond van ‘het leven in haar werk, al is het dan soms bâte’. Dat ‘leven’ ontbeert HC voor Slauerhoff: ‘het warme leven’ ontbreekt geheel, er komen geen ‘menschen’ in voor; vandaar ook dat voor hem HC ‘als kunstwerk’ doodgeboren is. Slauerhoffs constatering dat in HC geen ‘mensen’ voorkomen is interessant vanwege het standpunt dat deze uitspraak impliceert ten aanzien van het genre roman in het algemeen en de personages in het bijzonder. Slauerhoffs tweeledige motivering geeft de teneur aan van alle negatieve kritieken. In de eerste plaats wijst Slauerhoff het af dat Ter Braak zijn stof niet voldoende heeft geobjectiveerd door ‘zelfstandige’ personages te scheppen. De afstand tussen de schrijver en zijn personages is te klein, en dat werkt remmend op het creatieve vermogen: ‘De twee hoofdpersonen [Andreas Laan en Van Haaften] zijn splitsingen van een karakter, dat wel aan den schrijver zelf moet behooren.’ Hetzelfde tekort | |
[pagina 129]
| |
signaleert Van Vriesland in zijn bespreking in de N.R.C.Ga naar voetnoot17: wat HC vooral mist is ‘de natuurlijke bescheidenheid van den schepper, zich achteraf niet weer te mengen in het leven dat hij eenmaal aan zijn gestalten gegeven heeft’. In de herziene versie van zijn recensies van HC en Dumay voor Onderzoek en vertoog geeft Van Vriesland aan wat hij bedoelt met het ontbreken van ‘bescheidenheid’. Het ‘hoofdbezwaar’ tegen HC is ‘de afwezigheid van afstand, projectie, transpositie tussen des schrijvers mentaliteit en de door hem verbeelde personen, die daardoor psychologisch niet tot leven kwamen en ongedifferentieerd, bedacht en geconstrueerd aandeden. Achter elke figuur bleef Menno ter Braak te zichtbaar’.Ga naar voetnoot18 Het is deze visie die in veel latere commentaren terugkeert. Ik geef drie voorbeelden. Dat Ter Braak als romanschrijver gedoemd was te mislukken komt, volgens W.L.M.E. van Leeuwen, doordat hij mensenkennis en objectiviteit mist om gestalte te geven aan andere mensen: de romancier faalt ‘in de schepping van andere personen dan het eigen Ik’. De conclusie is dus dat Ter Braaks toekomst stellig niet ligt in de roman, maar in het essay.Ga naar voetnoot19 Gerard Knuvelder is dezelfde mening toegedaan, althans in zijn Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde: ‘Ter Braak miste te enen male de zin voor objectiviteit en de mensenkennis om in dit genre [de roman] te slagen.’Ga naar voetnoot20 (Knuvelders eerste reactie komt aan de orde in paragraaf 3.3.) Voor Francis Bulhof zijn Laan en Van Haaften eerder tegenpolen in Ter Braaks persoonlijkheid ‘dan zelfstandige romanfiguren of in hun eigen recht gelaten denkers’.Ga naar voetnoot21 Slauerhoffs tweede bedenking tegen HC heeft betrekking op de intrige en de strekking. Hij reduceert het handelingsverloop tot enkele gebeurtenissen die tot niets leiden, en de essentie van het hele boek ligt voor hem in deze zin uit HC: ‘Die doelloosheid hield hem [Andreas Laan] bezig, hij trachtte er een soort wetmatigheid uit te distilleeren.’ Welnu, voor een roman is dit gegeven te mager. De schrijver mag zichzelf met dergelijke gedachtenconstructies bezig hebben gehouden, maar ‘is het daarom noodzakelijk dat hij ons, de lezers, die misschien nog wèl aan een of ander doel of gevoel doen, bezig houdt? Immers neen?’ Dezelfde vraag en hetzelfde antwoord, maar dan voorzien van moraliserend commentaar, worden geformuleerd door de critici die vanuit een levensbeschouwelijke optiek de staf breken over HC. | |
3.2 Donker, Coster en De stemDe verhouding leven - literatuur staat vanzelfsprekend centraal in de kritieken die levensbeschouwelijk zijn gericht. Vanuit een humanistisch georiënteerde | |
[pagina 130]
| |
literatuuropvatting wordt HC door Anthonie Donker en Dirk Coster in De stem getoetst aan voornamelijk ethisch-morele normen, en te licht bevonden. Donker en Coster wijzen HC af omdat de mentaliteit waarvan de roman volgens hen getuigt niet deugt. Donker karakteriseert HC als ‘de geschiedenis van een constant nulpunt’ omdat de hoofdpersoon zijn levensinzicht niet weet om te zetten in levenskunst: ‘Andreas' wijsheid, aan het eind van het boek, is lam, hij kan er niet mee loopen, hij kan er niet mee leven. Hij heeft den sleutel gevonden, maar hij draait hem den verkeerden kant uit en daarom gaat de deur naar het leven niet open.’Ga naar voetnoot22 Bijna alle commentaren bevatten dit soort diskwalificaties. Nijhoff bijvoorbeeld besluit zijn bespreking in De gids met op te merken dat het boek eindigt op het moment dat het had moeten beginnen: ‘De gehele inhoud had als een biecht aan de etende arbeider verhaald kunnen zijn; hetgeen echter uit deze ontmoeting zou zijn voortgekomen, als Andreas zich met het leven had willen inlaten, had hèt boek van onze tijd kunnen worden.’Ga naar voetnoot23 Donkers tweede bezwaar tegen een personage als Andreas Laan betreft zijn ‘onvolledigheid’; volgens een mimetische kijk op romanpersonages lijkt hij te weinig op een mens: ‘Hij is zóó eenzijdig, haast enkel denkleven, intellect dat hij een vreemdsoortig wezen lijkt, als iemand die enkel lever of enkel maag zou zijn.’ Laans onvermogen daadwerkelijk aan het leven deel te nemen en het intellectualisme dat zijn gevoel verminkt, zijn er debet aan dat hij als mens, ‘als menschelijke probleemstelling ten opzichte van het leven’ voor een roman niet belangrijk genoeg is.Ga naar voetnoot24 Naast het ‘nihilisme’ van Laan is het de cynische levenshouding van zijn mentor Van Haaften die fel bekritiseerd wordt. Dat Donker, voormalig medewerker aan De vrije bladen, het ethische standpunt van De stem tot het zijne heeft gemaakt, blijkt onder andere uit zijn mening over Van Haaften. In zijn begin 1931 gehouden rede ‘Waarheen gaan wij?...’ had Stem-redacteur Coster het failliet van de humanitaire idealen, waarvoor in de eerste jaren na de wereldoorlog velen warm liepen,Ga naar voetnoot25 toegeschreven aan het ‘verraad der jeugd’. De ‘triomfante dierlijkheid’ die volgens Coster van de jeugd bezit heeft genomen, uit zich in onverschilligheid voor en verachting van ‘hogere’ levenswaar | |
[pagina 131]
| |
den. Zoals in levensbeschouwelijke kring vaak gebeurde, gebruikt Coster de term ‘nieuwe zakelijkheid’ om daarmee de mentaliteit aan te geven die spreekt uit ‘dat koude gedachtelooze triomfante leven van tempo en gezond vleesch dat de dood reeds in zich draagt’.Ga naar voetnoot26 Wanneer HC in de kritiek wordt gepresenteerd als een nieuw-zakelijke roman,Ga naar voetnoot27 gebeurt dat vanwege de geesteshouding die Laan en Van Haaften, als representanten van het soort ‘moderne’ jeugd waar Coster over sprak, heten uit te dragen. De figuur van Van Haaften kenmerkt zich door nog iets anders dan meedogenloze waarheidsdrift, aldus Donker, ‘er is ook iets in van het sinds den oorlog bij een jongere generatie in Europa opgetreden en nog om zich heengrijpend vandalisme, een vernielzucht van geestelijke waarden, die precies parallel loopt met de mentaliteit van den motorvlegel die zijn knalpot openzet in de Zondagsstilte van een dorp; er is ook iets in van de brutaliseerende “flinkheid” van het kranige negatielef, het bête en zeer embêtante plezier van zich “shocking” te weten, de studentikooze brooddronkenheid die de weelde der geestelijke vrijheid niet dragen kan’.Ga naar voetnoot28 Donker geeft geen voorbeelden, maar ongetwijfeld zal hij zich gestoten hebben aan een passage als die waarin Van Haaften Christus met zijn hemelse Vader laat telefoneren in de hof van Gethsemane. Voor de redactie van de N.R.C. is de betreffende passage kennelijk zo aanstootgevend dat ze de lezer ervan op de hoogte stelt dat ze de door Van Vriesland geciteerde tekst gedeeltelijk gesupprimeerd heeft. Overigens had Van Vriesland eerder in zijn bespreking duidelijk gemaakt hoe hij over een personage als Van Haaften dacht door hem te beschrijven als een ‘woetbiesinikus van het slag, dat men in z'n studentenjaren met den verwaten kop onder een koudwaterkraan gehouden zou hebben’. Ook W.A.P. Smit meent in zijn voordracht over HC voor de Bandoengse Volksuniversiteit zijn gehoor in bescherming te moeten nemen door ‘in dezen kring’ geen voorbeelden te geven van Van Haaftens cynisme. Smit beperkt zich ertoe te zeggen dat Ter Braaks haat jegens het traditionele in Van Haaften is opgevoerd tot ‘een barbaarsche geestelijke vernielzucht’.Ga naar voetnoot29 Ik keer terug naar De stem, immers in dit tijdschrift verschenen in 1931 de eerste drie hoofdstukken van HC.Ga naar voetnoot30 Op het eerste gezicht kan het verwondering wekken dat Coster in 1933 HC uiterst negatief beoordeelt, terwijl hij een gedeelte van de roman goed genoeg vond om in zijn tijdschrift te publiceren. Costers kritiek op HC (en Dumay) komt overeen met de bezwaren van Donker: andermaal wordt de aandacht gevestigd op wat het voornaamste gebrek van de uitgebeelde werkelijkheid is: ‘een totale onmacht om te leven, om tot eenig mensch | |
[pagina 132]
| |
in een warme en echte verhouding te staan.’ De hoop op een plaatsje ‘in het klassieke panthéon der demonische of ironische scribenten’ is volgens Coster de enige reden geweest voor het schrijven van deze romans.Ga naar voetnoot31 Voor een deel is Costers tournure te verklaren uit het feit dat in de eerste drie hoofdstukken Van Haaften niet voorkomt. In een brief uit 1932 aan Van Leeuwen is het met name dit personage waarover Coster zijn gal uitspuwt: ‘En dan Hampton Court, wat een boek is dat! Het zou een verschrikkelijk boek zijn, als 't niet zo onnozel was. Die Van Haaften, als Geist der stets verneint, omdat hij op iemands... ouders durft schelden. Dat noemt Ter Braak een geestelijke heldendaad!’ Na HC getypeerd te hebben als ‘het ziekteproces van een wonderlijk-verachterde puberteit’ krijgt Van Leeuwen, die een relatief waarderend artikel over Ter Braak naar De stem had gezonden, van Coster de volgende waarschuwing: ‘U laadt wel een grote intellectuele verantwoordelijkheid op U, als U het zieke en zelfs giftige in deze figuur als behartenswaardige wijsheid importeerde, vooral tegenover jongeren.’Ga naar voetnoot32 In dezelfde brief noemt Coster Ter Braak ‘een man die aan de ene helft rot-rijp is, aan de andere kant hardgroen onrijp’. Uiteraard is niet alleen Van Haaften verantwoordelijk voor het venijn in de hier geciteerde uitspraken; eerder lijkt daarvoor de literaire situatie in aanmerking te komen waarin Coster zich in 1932-1933 bevindt. Du Perrons bekende finale afrekening Uren met Dirk Coster, in de eerste jaargang van Forum gepubliceerd, vormt het voor Coster tragische sluitstuk van een door velen gevoerde langdurige campagne, waaraan ook Ter Braak deelnam. Evenals veel van zijn generatiegenoten had Ter Braak zich aanvankelijk positief tegenover Coster opgesteld, zoals zijn eerste bespreking uit 1924 van Costers bloemlezing Nieuwe geluiden in Propria cures aantoont. Coster noemt hij daar een ‘geniaal essayist’ en zijn inleiding wordt als een ‘meesterstuk’ gekwalificeerd.Ga naar voetnoot33 Vanaf 1927 werkt Ter Braak regelmatig mee aan De stem. Alhoewel de rol van De stem als ‘papierbron’ voor Ter Braak niet onderschat mag worden,Ga naar voetnoot34 kunnen minder pragmatische overwegingen ter verklaring van het publiceren in dit tijdschrift worden aangedragen. Zo wijst Carel Peeters op de verwantschap tussen Costers naastenliefde en de ‘menselijkheid’ van het vrijzinnig protestants milieu waarin Ter Braak opgroeide.Ga naar voetnoot35 Ter Braak zelf erkent in een terugblik ‘de schuldige dupe’ te zijn geweest van Coster, schuldig ‘omdat ik hiervoor niet de heer Coster, maar mijn eigen neiging tot de costeriaanse liefhebberij verantwoordelijk stel’.Ga naar voetnoot36 De essays van Ter Braak in De stem laten evenwel zien dat | |
[pagina 133]
| |
hij zich distantieert van Costers idealistische levensbeschouwing en ethischdidactische opvattingen over literatuur en kritiek.Ga naar voetnoot37 De katalyserende invloed van Du Perron, met wie Ter Braak in het najaar van 1930 kennismaakt, is waarneembaar in de aanvallen op Coster die hij na 1930 schrijft. Die stukken zijn niet alleen scherper gesteld, maar vooral direkter en opener dan voorheen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit Démasqué der schoonheid waarin de essentie van Costers literatuuropvatting reeds in de eerste paragraaf wordt geattaqueerd: ‘De these, dat de kunst de deugd, de zedelijkheid, het Goede moet bevorderen, of dat zij schone objecten moet kiezen om aan haar verheven roeping te kunnen voldoen, wordt alleen nog in geestelijke achterbuurten gehoord.’Ga naar voetnoot38 In dit essay, eveneens in de eerste jaargang van Forum verschenen, figureert Coster als de personificatie van het door Ter Braak verafschuwde type van de estheet die als ‘objektief’ criticus pretendeert onfeilbaar te oordelen.Ga naar voetnoot39 Geen wonder dat Coster in de eerder aangehaalde brief aan Van Leeuwen stelt dat Ter Braak goed begonnen is, maar daarna door karakterzwakten in de war is geraakt, ‘zodat zijn laatste werk Het Démasqué, zienderogen is ontaard in een verwaand onleesbaar gezeur van iemand die eigenlijk helemaal niet meer weet waar het heen gaat’.Ga naar voetnoot40 Coster wenst Forum dan ook niet meer te ontvangen, aan Donker schrijft hij: ‘Iedere dag op straat zie je gemeenheid en vuil, [...] waarom zal ik de faits et gestes van deze verdwaasde hondsvodden in mijn kamer halen?’Ga naar voetnoot41 Wanneer men Costers uitspraken over HC beziet in het licht van de hier globaal geschetste polemische context, lijkt het waarschijnlijk dat zijn uiteindelijke negatieve oordeel mede daardoor zal zijn bepaald. | |
3.3 De katholiekenEen gemeenschappelijk kenmerk van de meeste levensbeschouwelijk georiënteerde literatuuropvattingen is de eis dat literatuur dienstbaar moet zijn aan ‘hogere’ waarden. Uiteraard zijn die waarden religieus bepaald in een literatuurconceptie die in het teken staat van de katholieke of een protestantse geloofsovertuiging. Een gezaghebbend criticus uit het katholieke kamp is Anton van Duinkerken, redacteur van De gemeenschap en De tijd. In zijn bespreking van HC voor De tijdGa naar voetnoot42 expliciteert Van Duinkerken zijn kritische normen nauwelijks. Om die zichtbaar te maken en de uitspraken over HC daardoor te verduidelij ken, is het nodig enkele aspecten van zijn literatuuropvatting en kritische praktijk te belichten. Ter Braaks roman is geschreven voor de ‘unhappy few’, zo meent Van Duinkerken. ‘Dit verhaal heeft tot hoofdpersoon Andreas Laan, die aan het begin | |
[pagina 134]
| |
van het boek een moeilijk omschrijfbare onvastheid in zichzelf ontdekt en die aan het eind van het boek deze onvastheid verwisselt voor een moeilijk omschrijfbaar cynisme. Verder gebeurt er niets met hem.’ Door de intrige op deze rudimentaire wijze samen te vatten, kan Van Duinkerken de onbelangrijkheid van de roman - een ‘vertelsel, dat niets om het lijf heeft’ -, onderstrepen. Wie zich nu interesseert voor een dergelijk boek ‘moet ongelukkig zijn, zich vervelen, geplaagd worden door moderne zeden’. Van Duinkerken erkent dat Ter Braak kan schrijven, maar het ‘romanschrijversvlees’ dat nodig is om ‘een goed verhaal te verzinnen’ waarin ‘helden’ optreden, dat mist hij. De criteria op grond waarvan Van Duinkerken HC beoordeelt, worden bepaald door een realistische poetica waarin de maatstaf van de katholieke levensovertuiging de meer artistiek-literaire normen domineert. Naar aanleiding van Marsmans aanval op het ‘provincialisme’ in de romankunst van met name Antoon Coolen,Ga naar voetnoot43 formuleert Van Duinkerken een onderscheid dat verhelderend is voor zijn standpunt. De in tal van opzichten aan HC verwante roman Een voorbereiding (1927) van Du PerronGa naar voetnoot44 acht hij een mislukking, Coolens De goede moordernaar (1931) daarentegen een in zijn soort geslaagde roman. Het ‘eenvoudige natuurtalent’ Coolen is een representant van het zgn. primaire kunstenaarschap, hetgeen betekent dat deze auteur romans schrijft overeenkomstig de eisen die Van Duinkerken aan het genre stelt: ‘De roman dient het verhaal te zijn van verbeelde gebeurtenissen. Vermogen tot vertellen en vermogen tot beelden zijn voor het schrijven van een verhaal de allereerste vereisten.’ Op het eerste plan staan ‘verhaal van handelingen’, beelding en ontroeringskracht, en deze facetten ontbreken in Een voorbereiding. Du Perron vertegenwoordigt het zgn. secundaire kunstenaarschap omdat hij vrijwel uitsluitend teert op wat Van Duinkerken noemt de ‘hulpvermogens’, dat wil zeggen ‘biezondere intellectuele, psychologische en stilistische hoedanigheden, die de auteur bij zijn eigenlijke arbeid ten goede komen’. Het gevolg daarvan is dat Du Perron in Een voorbereiding ernstig te kort schiet: ‘Deze man kan niet boeiend vertellen. Hij kan geen mens “beelden”.’Ga naar voetnoot45 Ongetwijfeld hoort de romancier Ter Braak eveneens thuis in Van Duinkerkens tweede categorie. Als gezegd is de katholieke levensbeschouwing een dominante factor in Van Duinkerkens waardebepaling van literatuur. Het zijn niet alleen artistieke gebreken waardoor HC een roman voor de unhappy few wordt genoemd. Getoetst aan het zgn. levenscriterium moet het oordeel negatief uitvallen over een roman waarin de hoofdpersoon blijft steken in het stadium van ‘ongaar cynisme’ en ‘onvruchtbare zelfbeschouwing’. ‘Een held is hij, wiens leven “meegeleefd” kan worden door den lezer, omdat het waarlijk levenswaardig is.’ Het is inderdaad een kwestie van ‘levenswaardering, voorafgaand aan alle romankunst’ dat Andreas Laan, Dr Dumay en Charles de Blécourt geen ‘helden’ zijn en kapitein Jas uit Herman de Mans roman Een stoombootje in den mist (1933), die het leven | |
[pagina 135]
| |
neemt zoals het is ‘zonder te piekeren’, wèl.Ga naar voetnoot46 Coolens Kinderen van ons volk (1928) karakteriseert Van Duinkerken als een katholieke roman vanwege de ‘hartelike en onbevangen openheid van de schrijver voor het gehele bewegende leven’.Ga naar voetnoot47 De levensaanvaarding in Coolens werk ontbreekt te enen male in De dood van Angèle Degroux (1933). Met deze roman heeft Marsman Van Duinkerken bitter teleurgesteld omdat niets is overgebleven van de eens zo ‘sterke, levenskrachte en wilsvaste dichter’. Als mens en als schrijver toont Marsman hier zijn ‘poverste zwakheid’ door in De Blécourt een willoze zwakkeling als hoofdpersoon op te voeren. Deze zwakheid, zo stelt Van Duinkerken, had in deze vorm nooit beleden mogen worden, omdat geen enkel deel van het publiek recht kan hebben op de erkenning van zulk een ‘uiterste gebrek aan levensdurf’. In verband met HC is het nog relevant dat Van Duinkerken het afwijst dat De Blécourt na de breuk met Angèle tot de conclusie komt ‘dat eenzaam blijven het enige is en alle zoeken naar een verbinding met mensen een zwakte en een verraad’.Ga naar voetnoot48 Eenzaamheidsverlangen is echter geen katholiek verlangen: ‘Eenzaam blijven is nooit en voor niemand het enige, dat erop zit. Men moet met tweeën zijn omwille van de vruchtbaarheid, ook naar de geest. [...] Het is niet mogelijk, heldendom te vertonen zonder enigerlei buitenwereld.’Ga naar voetnoot49 Als laatste voorbeeld van het doorslaggevend belang van het levenscriterium kan Van Duinkerkens standpunt ten opzichte van Forum dienen, zoals hij dat in 1933 in De gemeenschap formuleert. Van Duinkerken distantieert zich in het polemische artikel ‘Forum of areopaag?’ nadrukkelijk van Jan Engelmans waarderende uitlatingen over Forum in De nieuwe eeuw, door te wijzen op ‘ongezonde’ bijdragen ‘wier beginselen over de levenskunst, wanneer zij juist waren, alle leven voor altijd onmogelijk zouden maken’. Tegenover de als puriteins en protestants gekarakteriseerde geesteshouding van Forum stelt Van Duinkerken het ‘voluntaristisch vitalisme’ van het katholicisme: ‘Anti-puriteinsch als het is, stimuleert het alle levenskansen. Voluntaristisch als het is, geeft het richting en leiding aan alle levensvermogens.’Ga naar voetnoot50 Het oordeel van andere katholieke critici voegt weinig toe aan het tot dusver geschetste beeld van de levensbeschouwelijke kritiek op HC. Zo is ‘het meest met spanning verwachte boek van het seizoen’ ook voor Jos. Panhuijsen een teleurstelling vanwege de ‘moderne’, onrijpe en cynische wijze waarop de hoofdpersoon met het leven omgaat.Ga naar voetnoot51 Opvallend is wel de weinig genuanceerde, agressieve terminologie waarmee Albert Helman en Gerard Knuvelder hun afkeer van HC èn Ter Braak kenbaar maken. De meeste aandacht besteedt Helman aan een aspect dat hij met nadruk als ‘slecht’ wil signaleren ‘omdat er mogelijk menschen zullen zijn, die juist dit zul- | |
[pagina 136]
| |
len aanzien voor een “nieuwe uiting” en voor een literaire aanwinst. Het is de volslagen liefdeloosheid van alle menschen uit dit boek, en het gebrek aan eerbied van den schrijver voor iedere levensuiting die in zijn oogen “gewoon” is’. Omdat de personages, evenals de auteur,Ga naar voetnoot52 blijven steken in mentale onvolwassenheid, worden ze geen mensen van ‘vlees en bloed’; ze zijn, aldus Helman ‘aan het eind van het boek precies even ver als aan het begin; ze hebben niets anders gedaan dan een paar honderd bladzijden lang zwakzinnig geredeneerd en elkander bedonderd. Ze gebruiken hun vrouwen liefdeloos en hartstochtloos’. Aan het slot van zijn ‘moreele strafexpeditie’Ga naar voetnoot53 stelt Helman Ter Braak de eerste de beste romanschrijvende juffrouw ten voorbeeld ‘voor de vervaardiging van minder mummie-achtige kletsmeiers, als die welke zich in zijn fantsielooze “Hampton Court” onledig houden’.Ga naar voetnoot54 In Helmans moreel-pragmatische literatuuropvatting staat de verheffende functie centraal: de ware taak van alle kunst is de katharsis, ‘de zuivering door schoonheid’.Ga naar voetnoot55 Het zal inmiddels duidelijk zijn dat voor Helman en veel andere recensenten HC de lezer niet veel verder brengt op weg naar een zedelijk hoger plan. De reactie van Knuvelder in Roeping, katholiek ‘maandschrift voor verdieping van leven en cultuur’, heeft meer weg van een scheldkanonnade aan het adres van Ter Braak dan van een recensie van een roman. Al in de eerste alinea kenschetst Knuvelder HC als ‘het armetierig gewauwel van de meest typiese bourgeois die op dit ogenblik in Holland rondloopt’. Wie nog mocht twijfelen of Ter Braak een genie dan wel een geestelijke oplichter is, zullen door deze roman de ogen worden geopend. Ter adstructie van deze stelling richt Knuvelder zijn aandacht op de personages: ze zijn ‘leeg, voos, onbenullig’ enzovoort, èn ze verbeelden zich, door hun ‘volstrekte imbeciliteit’, dat ze zich boven hun medemensen verheffen. De rest van de kritiek bestaat uit opmerkingen over de persoonlijkheid van de schrijver, waarvan de essentie is dat Ter Braak een hart heeft, maar in bevroren toestand; dat Ter Braak hersens heeft, maar ze niet gebruikt. Knuvelder besluit zijn bespreking met de constatering dat de schrijver een rationalist van de minderwaardigste soort is, ‘hij schreef dan ook een boek dat slechts twee kwaliteiten perfect bezit: het is volkomen oppervlakkig en het is volkomen afstotend van mentaliteit. Maar de legende van een belangrijke persoonlikheid ter Braak heeft hij zelf (tijdig?) ontmaskerd’.Ga naar voetnoot56 De felle reactie van Roepings hoofdredacteur op Ter Braak zal mede zijn ingegeven door de maat- | |
[pagina 137]
| |
schappijvisie die toen in dit tijdschrift werd uitgedragen, bijvoorbeeld in de beginselverklaring van jaargang 1932/1933. Daar analyseert Knuvelder de economische, sociale en culturele crisis, waarvoor hij onder andere het liberalisme, het kapitalisme en het rationalisme aansprakelijk stelt.Ga naar voetnoot57 Kwalificaties als ‘bourgeois’ en ‘rationalist’ duiden erop dat voor Knuvelder Ter Braak ook een maatschappelijk kwaad vertegenwoordigt dat bestreden dient te worden. | |
3.4 SmitHet spreekt haast vanzelf dat ook van protestantse zijde HC wordt afgewezen. De levensbeschouwing die de roman uitdrukt is van een ‘modern mensch, die zich los heeft gemaakt van alle openbaringsgeloof’, aldus Smit in zijn eerder genoemde lezing (zie noot 29). Het is dan ook niet deze stellingname waardoor Smit zich onderscheidt. Twee zaken vallen op. In de eerste plaats besteedt hij als enige relatief veel aandacht aan Ter Braaks Het carnaval der burgers uit 1930, om vervolgens het eindstadium in Laans ontwikkeling te interpreteren met behulp van begrippen die in het essay centraal staan. Ter Braak zelf heeft in Politicus zonder partij (1934) aangegeven dat de gelijkenis van ‘burger’ en ‘dichter’ uit Het carnaval der burgers, in HC in de vorm van fictie ‘als een gebeurtenis van zuiver persoonlijke aard’ is uitgewerkt.Ga naar voetnoot58 Geheel overeenkomstig de ‘carnavalsmoraal’ eindigt Laan volgens Smit als een beginnend carnavalsmoralist, m.a.w. hij beseft dat het leven een compromis inhoudt tussen de twee polen verstarring (‘burger’) en verbeelding (‘dichter’). Ter Braak ‘heeft nogmaals zijn levensbeschouwing geformuleerd. Niets meer, maar ook niets minder!’Ga naar voetnoot59 In de tweede plaats kan uit Smits referaat bijzonder duidelijk worden afgeleid hoezeer Ter Braak met HC het verwachtingspatroon van velen ten aanzien van het genre roman doorbreekt. Smit gelooft dat wie zonder iets van Ter Braak te weten zijn roman leest ‘wel in een toenemende en wellicht geïrriteerde verbijstering bladzijde na bladzijde [moet] omslaan’. De essayist Ter Braak presenteert zich nu als romanschrijver, en een roman schrijven betekent ‘fantaseeren en deze fantasie ordenen en bezielen tot een zelfstandig leven buiten hem’. Hierin is Ter Braak niet geslaagd; in HC openbaart zich de wijsheid van het oude spreekwoord dat een schoenmaker zich bij zijn leest moet houden. ‘De groote fout van “Hampton Court” is dat het de pose aanneemt van een roman te zijn - terwijl het eigenlijk geen roman is. Het is - tenslotte weer niets anders dan een essay, in romanvorm ditmaal: het carnaval van den essayist, die zich verhult achter het masker van de romancier. Maar achter dit masker raden we al te gemakkelijk het eigenlijke gelaat: het bloed kruipt, waar het niet gaan kan en de essayist dringt zich in “Hampton Court” telkens weer naar voren. We kunnen het ook anders zeggen: in dit boek wordt ons niet in de eerste plaats een brok leven gegeven, maar een betoog met demonstratie.’Ga naar voetnoot60 | |
[pagina 138]
| |
In zijn kritische praktijk heeft Ter Braak dikwijls met klem de realistische romanconceptie afgewezen, en wie daarvan op de hoogte was, zo zou men zeggen, kon vermoeden dat HC niet volgens de traditionele romanprincipes geschreven zou zijn. Conform de praktijk in de toenmalige literatuurkritiek gaat Smit, net als alle andere critici, evenwel geheel voorbij aan Ter Braaks eigen prozaopvattingen: het zijn uitsluitend de normen van de beoordelaar waaraan de roman getoetst wordt. Aan de door de critici verdedigde zuiverheid van het genre hecht Ter Braak geen waarde, de ‘scheidingslijnen tusschen roman en essay [zijn] minstens even ridicuul als die tusschen creatief en niet-creatief’.Ga naar voetnoot61 In het kort na HC geschreven Démasqué der schoonheid, ‘een soort essayistische recapitulatie van Hampton Court’,Ga naar voetnoot62 stelt Ter Braak dat zijn ‘bon genre’ ‘een minder-ernstig-nemen van de vele aesthetische genres betekent’. ‘Le bon genre’ wordt gedefinieerd als een synthese tussen kunst en wijsbegeerte: ‘Hèt grote risico van het woord ligt daar, waar de kunst lek wordt aan de kant der wijsbegeerte en de wijsbegeerte lek wordt aan de zijde der kunst.’ Het grote risico, het labiele evenwicht tussen beide uitersten, ‘kan in een zogenaamde roman en in een zogenaamde philosophie verborgen zijn’.Ga naar voetnoot63 Wellicht heeft Ter Braak voor zichzelf in HC dat evenwicht gevonden, voor nagenoeg alle recensenten was HC lek aan één kant, en wel de verkeerde kant. | |
4 BesluitTer Braak formuleerde de rechtvaardiging van zijn werkwijze in HC het duidelijkst in 1932 in ‘Het schrijverspalet’.Ga naar voetnoot64 In dit essay maakt Ter Braak een onderscheid tussen domme en intelligente literatuur. Domheid wordt vooral zichtbaar in de beschrijvingswoede die voortkomt uit een picturaal minderwaardig-heidsbesef (Querido, Arij Prins) of een streven naar volledigheid (Feuchtwanger, Döblin). Om zijn weerzin tegen de, aan de realistische romankunst inherente, beschrijvingen te illustreren gaat Ter Braak in op HC: ‘Onder het schrijven van een roman heb ik een bijna physieke afkeer van het zelfstandige beschrijven; het oproepen van weelderige details, zelfs het noemen van straatnamen bezorgt mij een rilling, alsof ik mij met onkuise gedachten bezig hield. Mijn roman Hampton Court speelt grotendeels in Amsterdam, maar ik heb het niet over mijn hart kunnen verkrijgen het Leidse plein en het Vondelpark met hun goede Amsterdamse naam aan te duiden [...]. Het noemen van een straatnaam betekent in dit geval blijkbaar voor mij een ongemotiveerd opdrijven van een reële, bestaande straat tegenover de fictie van het “coeur humain”, waarmee ik op dat ogenblik bezig ben; het noemen alleen al bewijst te veel eer aan een factor, waarmee ik in de gegeven omstandigheden geen rekening wens te houden.’Ga naar voetnoot65 Mensenkennis en psychologisch inzicht zijn de factoren die de ‘intelligentie’ van HC bepalen, en daartoe zijn bijvoorbeeld dialogen (‘aangelegenheden van het “coeur humain’”) geschikter dan ‘navertelde zichtbaarheid’. | |
[pagina 139]
| |
Vermoedelijk zal Ter Braak aan de besprekingen van zijn eigen roman hebben gedacht als hij zegt te weten dat domheid in de literatuur eerder een aanbeveling dan een schande is omdat de koerswaarde van het woord intelligentie ver beneden ‘scheppend vermogen’, ‘waarachtige fantasie’ en ‘zuivere menselijkheid’ blijft.Ga naar voetnoot66 Samenvattend kan men zeggen dat HC in de contemporaine kritiek negatief ontvangen is omdat de roman volgens de toen vigerende conventies te weinig realistische en geen idealistische kenmerken bezit. Het verwijt dat impulsen tot ‘schoner leven’ ontbreken, domineert eveneens de moralistische kritiek op Dumay en De Pantserkrant (1935). Over de reacties op zijn toneelstuk schrijft Ter Braak aan Du Perron: ‘De Pantserkrant heeft totnogtoe een abominabele pers; en niet op eenige grond, waaraan wij hebben gedacht, maar wegens: gebrek aan idealisme, aan positiviteit etc. etc.; er komen geen “groote figuren” in voor:’Ga naar voetnoot67 Het vernietigende oordeel van de tijdgenoten heeft de grondslag gelegd voor het beeld dat in de latere receptie van HC, zowel voor als na de Tweede Wereldoorlog, overheerst: over het algemeen wordt de roman in de literaire geschiedschrijving en afzonderlijke verhandelingen over Ter Braak niet vermeld of in het kort negatief besproken.Ga naar voetnoot68 Tot en met de jaren zeventig is slechts een enkele keer uitvoerig over HC geschreven. In 1947 bijvoorbeeld interpreteert Paul Rodenko HC als een existentialistische roman avant la lettre die treffende overeenkomsten met Sartres La nausée (1938) vertoont, en in 1978 analyseert Dina van Berlaer-Hellemans de roman vanuit een sociologische invalshoek. Beiden verwerpen HC om ideologische redenen die reminiscenties oproepen aan de eerste reacties.Ga naar voetnoot69 Aandacht en waardering voor de literaire kwaliteiten heeft de roman, waarvan in 1982 een pocketeditie in de Salamanderreeks uitkwam, pas de laaste jaren gekregen in een tweetal literatuurwetenschappelijke studies. Douwe Fokkema en Elrud Ibsch belichten in Het modernisme in de Europese letterkunde (1984) de normdoorbrekende aspecten van HC door het boek te plaatsen in de context van het internationale ‘modernisme’.Ga naar voetnoot70 De eerste omvangrijke en gedetailleerde structuuranalyse staat in Em. Kummers proefschrift Literatuur en ideologie; Proust en Ter Braak (1985).Ga naar voetnoot71 |
|