De Nieuwe Taalgids. Jaargang 78
(1985)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Toetsing van een genre: vier onbekende achttiende-eeuwse hofdichtenGa naar voetnoot*Willemien B. de VriesP.A.F. van Veen heeft in zijn standaardwerk De soeticheydt des buytenlevens, vergheselschapt met de bouckenGa naar voetnoot1 ruim 125 Nederlandse hofdichten in een chronologisch overzicht bij elkaar geplaatst. Al lijkt hij mij hier en daar wat gul met de benaming hofdicht, bijvoorbeeld ten aanzien van Vondels ‘Beeckzang’, het blijft in ieder geval een respectabel corpus. Van Veen zegt te vermoeden dat voortgezet onderzoek nog meer georgische literatuur aan het licht zal brengen. Hij heeft dan al gewezen op enkele door anderen wel genoemde, maar niet meer teruggevonden hofdichten.Ga naar voetnoot2 Ik wil hier vier hofdichten onder de aandacht brengen die niet door Van Veen gesignaleerd zijn: ‘Op Duynrel, Buyten-huys van de Heer van Elleméét. Onder Wassenaer.’ (1714) van Coenraed Droste, Ameliestein (1760) van Jakobus van Hoogstraten, Vredestein (1780) van Bartholomeus Ruloffs en Hilverbeek (1783) van Willem Haverkorn Willemsz.Ga naar voetnoot3 Literair gezien zijn het nauwelijks ontdekkingen, maar als hofdichten zijn zij interessant door de vragen die ze oproepen ten aanzien van het genre waarin zij thuishoren. Het zal daarbij gaan over de grenzen van het genre (‘Op Duynrel’, Ameliestein en Vredestein), de botsing tussen fictie en werkelijkheid (‘Op Duynrel’), de verhouding tussen landheer en dichter (Vredestein) en het bestaan van een hofdichttraditie (expliciet in Vredestein, impliciet in Hilverbeek). | |
Coenraed Droste, ‘Op Duynrel, Buyten-huys van de Heer van Elleméét. Onder Wassenaer’Ga naar voetnoot4Coenraed Droste (1642-1734) is hopman bij de mariniers geweest en heeft na zijn ontslag in 1676 nog lang als ambteloos burger in Den Haag geleefd. Na zijn 65e jaar heeft hij o.a. twaalf tragedies geschreven. Op grond hiervan stelt P.A. de Huybert hem in 1715 boven Vondel en naast Corneille en Racine. Sybrand Feitama daarentegen hekelt | |
[pagina 111]
| |
hem in 1726 als rijmelaar bij uitstek en sindsdien is het oordeel over hem niet veranderd.Ga naar voetnoot5 Het bekendst is hij gebleven door zijn berijmde memoires Overblyfsels van Geheugchenis, waarin hij zijn ambteloze bestaan onnavolgbaar samenvat in de volgende regels: ‘...'k Schreef brieven of een vaers, of toetste myn gemoet/Terwyl door erffenis vermeerderde myn goet.’Ga naar voetnoot6 ‘Op Duynrel’ is een hofdicht van 425 alexandrijnen. Droste was bevriend met de bewoner van het buitengoed, Mr. Cornelis de Jonge van Ellemeet, ontvanger-generaal van de Unie.Ga naar voetnoot7 Als zo vaak is het gedicht gericht tot een lezer, die uitgenodigd wordt tot een - fictieve - wandeling over het landgoed. ‘Nieuwsgierigh Vremdelingh’ noemt Droste hem en hij concretiseert de lezer-wandelaar zozeer, dat hij hem vermaant om bij het betreden van het huis goed de voeten te vegen, anders ‘Sou ligt een norsche Meyt daer over u bekyven;’ (p. 7, r. 74). Aan het slot maakt hij onderscheid tussen bezoekers die weieens van de grote gastvrijheid van Van Ellemeet hebben genoten en de anderen: ‘Soo gy den Heer niet kent, wilt u van hier begeven,/En vergenoegt alleen u met de wandeling;’ (p. 16, r. 411-12). Elke bezoeker zal tot afscheid zeggen: ‘Waer vindt men uws gelijck vermaeckelijck duynrel.’ (p. 16, r. 425). Het gedicht opent met een bekende topos uit de hofdichtliteratuur, het nut van het ontginnen, die bijvoorbeeld ook Huygens, Cats en Westerbaen gebezigd hebben. Men kan aen de Natuer een ander wesen geven,
Als men in d'oeffening van Landbouw is bedreven:
En maecken Wildernis tot nut en vrugtbaer Landt; (...)
De gront van duynrel was voorheen met Sant bestooven:
Nu vindt men in de plaets vermaeckelijcke Hooven; (p. 5, r. 1-3 en 9-10)
De wandeling begint met een beschrijving van de weilanden met koeien, waar de melksters twee maal per dag hun werk komen doen. Het nuttige van de natuur heeft een eigen plaats in het hofdicht, maar Droste is explicieter dan de meesten hierin. Hij constateert dat de zuivelexport winstgevend is, ‘waer door in onse handen/Uytheem-schen rijckdom komt uyt verr' gelegen Landen;/En ondersteunt de Kas van de gemeene saeck./Dus syn hier t'saem gepaert de nutheyt en 't vermaeck.’ (p. 6, r. 45-48). Een iets andere toepassing van het utile dulci dan we meestal in de poëzie aantreffen! De wandelaar ziet verder o.a. het uitzicht vanuit het huis op de tuin met dichtgeschoren heggen, perken en beeldengroepen. Naar aanleiding van de moestuin vol groente, ‘Het welck geen geit en kost’, volgt een uitweiding over de opvattingen van de vegetariërs die Pythagoras navolgen.Ga naar voetnoot8 Na de groentencatalogus volgt later nog een opsomming | |
[pagina 112]
| |
van fruit en van bloemen, terwijl ook nog andere vertrouwde onderwerpen als het bos, de fonteinen, verschillende vormen van de jacht en de seizoenen aan de orde komen. Een blik op de omgeving biedt gelegenheid ot een historische uitweiding over het ontstaan van de Leidse universiteit, over Willem van Oranje en de zeehelden Piet Heyn en Tromp. Droste is opvallend zuinig met moralisaties. Bij de bloemen beperkt hij zich bijvoorbeeld tot een korte samenvatting van een vertrouwde wijsheid: ‘verganckelijck, maer schoon’. De lof van het buitenleven, een essentieel thema van het hofdicht, is tot een minimum beperkt. Hij noemt Duynrel ‘Dit kleyne Paradijs’ en zegt dat Van Ellemeet zijn buiten heeft gesticht: Om daer, van tyt tot tyt, van sorgh te syn verligt.
Als hem de Reeckening de hersens hadt gebroocken,
Is syn vermoeyde geest in d'eensaemheyt ontloocken.
Dus uytgerust was hy weer spoedig in den Raedt; (p. 6, r. 20-23).
Elke veroordeling van stad en hof ontbreekt hier en elders in zijn gedicht. Beschrijving is duidelijk het belangrijkste onderdeel van ‘Op Duynrel’, waarbij Droste in tegenstelling tot Huygens en WesterbaenGa naar voetnoot9 elke idealisatie van het geziene afwijst: ‘Al wat ick hier beschryf, dat kunt gy daer aenschouwen./D'inbeelding schaft hier niet versiering aen myn pen;/Ick schilder u niets af, als dat ick waerlijck ken.’ (p. 7, r. 66-68). Maar ook Droste beschrijft het niet-bestaande, stel ik me voor, wanneer hij van de Kaswatering zegt: ‘Waer in oock altemets Bos-Nymphen en Najaden,/Door 't vloeyende Cristal verlockt, sig komen baden./En duycken naer de gront, als haer een Sater siet,’ (p. 14, r. 350-52).Ga naar voetnoot10 Afgezien van de eigen positiekeuze ten aanzien van de weergave van de werkelijkheid zou ‘Op Duynrel’ te karakteriseren zijn als een tamelijk traditioneel hofdicht van een very minor poet, ware het niet, dat er ook een passage in voorkomt die begint met: ‘Eer gy gaet wandelen, versoeckt het Huys te kycken;’ (p. 7, r. 57). Zeer in het bijzonder wordt de eenheid van het hofdicht onderstreept door het ontbreken van de beschrijving der huizen, waartoe de omstandigheden van tijd en plaats vaak juist wel hadden moeten uitnodigen. zegt Van Veen in zijn conclusies onder het hoofdje ‘Het hofdicht een vast omlijnd genre’.Ga naar voetnoot11 In de voorafgaande hoofdstukken heeft hij vele bewijsplaatsen voor deze stelling aangevoerd.Ga naar voetnoot12 J.A. van Orsoy stelt in zijn Het lusthof Koldenhooven (1722) het achterwege laten van de huisbeschrijving principieel aan de orde: | |
[pagina 113]
| |
...maar men zust
En valt ons in de reân, waarom wy niet ontvouwen
't Geen wel merkwaardig is in Huis om te beschouwen,
Maar neen, hun wens wordt hier door my niet in voldaan,
Myn veldnimf trekt zig nu geen pragt van huizen aan!
Ons doelwit strekt alleen van bosch, van beemd' en hóven
Te zingen;Ga naar voetnoot13
In een hofdicht dat door de muze van het veld geïnspireerd wordt, is voor het huis dus geen plaats. Wanneer Philip Zweerts in ‘Scheibeek’ (1759) zegt: ‘Het prachtig heerenhuis, met zo veel kunst gesticht,/Zy nu 't voorwerp van myn nederig landgedicht,’Ga naar voetnoot14 dan blijkt dit door wát hij erover zegt, geen bestrijding van het voorafgaande in te houden. We gaan alleen het huis binnen om het uitzicht en de schilderijen te bewonderen en daartoe functioneert het huis veel vaker in het hofdicht.Ga naar voetnoot15 Huygens biedt in Hofwijck een goed voorbeeld. Na van de buitenkant van zijn huis de trap, de beelden en de brug beschreven te hebben, nodigt hij de lezer naar binnen en beschrijft vervolgens het uitzicht en summier zijn bibliotheek.Ga naar voetnoot16 Veel uitvoeriger is Westerbaen, die zestien bladzijden lang het huis Ockenburgh als onderwerp kiest.Ga naar voetnoot17 Maar aan de indeling van het huis besteedt hij maar vijf regels, waarbij hij de voorzaal, het salet, het slaapvertrek en de boekenkamer noemt. Verder heeft hij het over zijn afkomst en over de geschiedenis naar aanleiding van zijn schilderijen van historische personen. Anders ligt de zaak in ‘Op Duynrel’. In een passage die ruim een derde van het gedicht beslaat (p. 7-10) is het huis het onderwerp. Ook Droste beschrijft vooral de kunstwerken en het uitzicht, maar het verschil is, dat het huis hier niet alleen aan de orde komt om het culturele niveau waarop de landheer zijn buitenbestaan beleeft, te benadrukken. Droste brengt het huis ter sprake als iets, dat het beschrijven als zodanig waard is.Ga naar voetnoot18 De lezer komt via de Neersael binnen en de dichter vertelt, dat men daar meestal eet, tenzij men in een lager gelegen vertrek de koelte zoekt. Hij beschrijft de plafondschildering, die in een mythologisch verhaal gouden lering biedt.Ga naar voetnoot19 De ene deur van deze vestibule-zaal leidt naar een mooie trap, de andere naar drie slaapkamertjes. We klimmen de trap op en bewonderen de kunstschatten in de bovenzaal en daarna het uitzicht. Merkwaardig is dat de moestuin, een vertrouwd onderwerp in het hof- | |
[pagina 114]
| |
dicht, vanuit het bovenvertrek wordt beschreven. Ik ken geen ander hofdicht waarin het huis uitgangspunt is voor een te beschrijven onderdeel van de natuur, waarin de ‘wortels, kool, komkommer’ als het ware op afstand worden gehouden. Droste vervolgt met het noemen van de zijvleugels, waarin zich logeerruimte, stal, koetshuis, keukens en kelders bevinden: er rijst in dit gedicht werkelijk een beeld van het huis voor de lezer op. Houdt deze passage in ‘Op Duynrel’ nu een falsifiëring in van Van Veens stelling, dat vooral het ontbreken van de huisbeschrijving bewijst, dat het bij de hofdichten om een genre gaat en niet om een losse groep gedichten over hetzelfde onderwerp? Dat lijkt me niet. Droste is met zijn huisbeschrijving een eenling gebleven. De al genoemde uitspraak van Van Orsoy is van later datum dan ‘Op Duynrel’ en na 1714 gaan de hofdichters gewoon door met het huis niet of niet uitvoerig te beschrijven. Ook acht ik het niet onmogelijk dat, wat binnen de geschiedenis van het hofdicht een principiële verandering lijkt, een huisbeschrijving die ingaat tegen een zeer lange traditie, voor Droste niet meer dan het verleggen van een accent heeft betekend. Gezien zijn ‘realistische poetica’,Ga naar voetnoot20 de betrouwbare weergave van wat je ziet als ideaal, is een beschrijving van het huis een logisch onderdeel van zijn gedicht en had ook al Westerbaan niet een plan van de indeling gegeven?Ga naar voetnoot21 Wel lijkt me enige nuancering geboden van Van Veens bewering, dat de behuizing zelden ter sprake komt (p. 117). Volgens mijn gegevens wordt het huis veel vaker wel dan niet genoemd,Ga naar voetnoot22 zij het dan steeds op de hierboven genoemde wijze: ter wille van het uitzicht, om de cultuur van de bewoner te benadrukken of om de eenvoud van het landhuis te prijzen (zie hierna). Het hofdicht is gericht op de beschrijving van ‘bosch, van beemd' en hóven’ (Van Orsoy), maar het huis is geen verboden onderwerp. Droste is één stap verder gegaan, bij hem is het huis een onderdeel van het buitengoed dat op geen enkele manier minder belangrijk is dan het bos of de bloemen. Dat Droste zo weinig het buitenleven verheerlijkt en nalaat het stadsleven te verwerpen, lijkt me dan ook niet toevallig. Naar aanleiding van zijn episch werk komt W.A.P. Smit tot de conclusie, dat Droste poëtische begaafdheid mist, maar wel zelfstandig staat tegenover zijn voorbeelden.Ga naar voetnoot23 Zijn werk als hofdichter bevestigt deze uitkomst. Er zit aan Drostes huisbeschrijving nog een facet, dat de aandacht verdient. Zijn opsomming van plafondschilderingen, Chinees lakwerk, porcelein en fraaie spiegels wekt de indruk van grote rijkdom. Dit klopt met de werkelijkheid, De Jonge van Ellemeet was één van de rijkste mannen van het land,Ga naar voetnoot24 maar klopt het ook met de fictie | |
[pagina 115]
| |
van het hofdicht? Sinds de Romeinse landbouwschrijvers en Plinius geldt, dat een huis op het land eenvoudig moet zijn. In het ‘geluck-salighe ende gerust-moedighe landleven’ (Van Borsselen) past geen praal en overvloed. Westerbaen en Cats benadrukken dat zij een klein, laag huis bewonen. Huygens laat een bitse voorbijganger al spotten met de dure buitenhuizen, maar ook hij kiest tenslotte voor de benaming ‘hutt’.Ga naar voetnoot25 Ook in de achttiende-eeuwse hofdichten blijft de topos van het eenvoudige huis gangbaar. P. Vlaming zegt bijvoorbeeld van Hogerwoert, dat dit ‘zo nedrig als 't leven op 't land vereischt’ is en Claas Bruin betoogt van Soelen, dat het ‘Landhuis voor 't gemak; niet voor de praal gestigt’ is.Ga naar voetnoot26 Maar deze verheerlijking van de eenvoud blijkt in de achttiende eeuw voor een aantal dichters niet meer ter zake. Een mooi voorbeeld biedt de ijverige hofdichter Jan de Marre. In ‘De Dageraad’ zegt hij geheel volgens de traditie: Gewis, het landgebouw verschijnt aan ons gezicht.
Verwacht, ô Reiziger! geen vorstelyk gesticht,
't Welk, door de pracht, de beurs van zyn' bezitter plondert;
Neen, zie een woning voor de zielsrust afgezonderd,
Geschikt tot vryheid, tot verkwikking van 't gemoed.
Van buitenhuizen die met marmer en goud versierd zijn, zegt hij even later: ‘Wy gunnen u die praal, die niet by de akkers voegt.’Ga naar voetnoot27 Heel anders klinkt het in zijn ‘Groeneveld, Hofdicht; Toegezongen aan den Wel Edelen Heere Pieter Cornelisz. Hasselaar, Heere van beide de Emenessen, en Commissaris der Stad Amsterdam.’ Hij prijst het mooie ‘Landgebouw’ en zegt dan: De Laster zwyge dat dees Pracht
Niet voegt aan 't nedrig buitenleven;
Hier is zy naar den eisch betracht.
Hy, die in hoogheid is verheven,
Of gouden kronen torst,
Moet van 't gemeen zich onderscheiden:
Als hij maar nederig van hart blijft, voegt hij er nog vroom aan toe en ‘...de wandel-perken/En dreven doen geen' hoogmoed merken,/Maar roemen op eenvouwdig schoon.’Ga naar voetnoot28 De afstand tussen literair ideaal en maatschappelijke werkelijkheid wordt in de achttiende eeuw kennelijk te groot om de topos van het eenvoudige huis nog in | |
[pagina 116]
| |
alle gevallen te kunnen handhaven.Ga naar voetnoot29 Droste en De Marre staan hierin ook bepaald niet alleen. Ik citeerde al Zweerts' ‘Het prachtig heerenhuis’, Rotgans zegt van het huis Heemstede: ‘Myne ogen schemeren door zoo veel kostlykheên,/De pracht munt uit waar ik my keere aan alle zyen,’. Ook termen als ‘landpaleis’ (Halma), ‘Konstryk Hofpaleis’ (Willink) en ‘vorstelyke zaal’ (Hoogvliet) duiden niet op lage landwoningen.Ga naar voetnoot30 Het lijkt me dat ook het tweede, niet door Van Veen geciteerde, argument gehoord moet worden, waarmee Van Orsoy verdedigt, waarom hij het huis niet beschrijft. Iedereen kan zich wel voorstellen, zegt hij, wat voor soort huis bij de bezongen tuin past: En ook de Bouwpragt is onnódig hier te ontléden,
Want Hérenhuizen op het land, als in de stéden
Zyn hedendaags égaal in schoonte en nettigheid,
Door 't geen men tot sieraad daar aan te kosten leid,Ga naar voetnoot31
Wat betreft het bezingen van de pracht past Drostes huisbeschrijving wel in een specifiek achttiende-eeuwse ontwikkeling van het hofdicht. | |
Jakobus van Hoogstraten, Ameliestein, In III Boeken‘Door J. van Hoogstraten’ staat op het titelblad van Ameliestein met als verdere gegevens: ‘Te Amsteldam, By Jakobus van Hoogstraten, Boekverkoper, MDCCLX.’ In de handboeken wordt Ameliestein niet genoemd. Het biografisch woordenboek van Van der Aa schrijft ‘Ameliestein in 8 boeken’ toe aan Johan van Hoogstraten.Ga naar voetnoot32 Het ‘in 8 boeken’ maakt de informatie weinig betrouwbaar. De oplossing biedt het biografisch woordenboek van Frederiks en Van den Branden: Hoogstraten (Jacobus van) geb. te Dordrecht, [...]. Was eerst boekhandelaar in zijne geboortestad en deed zijn poorterseed te Amst. 14 mei 1757 als boekverkoper van Dordrecht. | |
[pagina 117]
| |
Blijkens een lofvers in het volgende werk, hem door zijn vriend Arends vereerd, was hij de dichter van Ameliestein in III boeken, Amst. 1760.Ga naar voetnoot33 Inderdaad neemt het drempeldicht van Roelof Arends de Jonge ‘Op Ameliestein, Hof-dicht, door myn Kunstgenoot Jakobus van Hoogstraten’ alle twijfel over de betekenis van de ‘J’ weg. Ameliestein opent met een ‘Opdragt’ van de dichter aan Mr. Daniel Theodoor van Hamel, Heer van Ameliestein en aan zijn echtgenote Mevrouw Anna de Kempenaer. Daarna volgen drempeldichten van Jan Hendrik Mulder, Hendrik Pieter Mulder en de al genoemde Roelof Arends.Ga naar voetnoot34 Ameliestein zelf bestaat uit 800 alexandrijnen, ongeveer gelijk over drie boeken verdeeld. Twaalf pagina's ‘Oudheidkundige Aanmerkingen’ besluiten het geheel. Na twee boeken, waarover straks, begint de beschrijving van het buitengoed pas in het derde deel: Nu zal myn Zangster zig vermeijen in een veld
Van malsche klaver, langs waranden net gesteld,
Rondom het ryzig Slot, zich spieglende in de stroomen,
Beplant ter wederzy met hooge beukeboomen;
Nu zal zy weiden in de laanen, net geschaart,
Terwyl de rynsche wyn, die zuivren wellust baart,
Gulhartig door de hand des Hofheers ingeschonken,
Het vuur in de aderen der Zangster zal ontvonken, (p. 27, r. 537-544)Ga naar voetnoot35
En zo dicht Van Hoogstraten door, waarbij ook hij een wandeling als structuurprincipe kiest, terwijl hij zich tot de landheer als eerste lezer richt. In margine omschrijft hij steeds het onderwerp van de betreffende passage, bijvoorbeeld ‘De dichter begeeft zig in den Hof’. De thematiek van zijn hofdicht vat hij dan zo samen: ‘...om eene schets te geeven/Van het gelukkig en het eenzaam buiten leeven;/Dat in een stil gemoed een' schat van zegen stort.’ (p. 28, r. 599-561). Daarna gebeurt er iets merkwaardigs. Hij hoort een zang van ‘Boschman’, die hij graag in zijn gedicht opneemt, ‘Gewenschte voorraad voor myn laage Poezy’. 130 verzen lang zingt dan Boschman, die op zijn Galathe wacht, over Ameliestein. Van Veen heeft terecht het principiële verschil tussen | |
[pagina 118]
| |
pastorale en hofdicht benadrukt, maar veel meer dan hij duidelijk maakt, dringen in het achttiende-eeuwse hofdicht pastorale elementen binnen.Ga naar voetnoot36 De manier waarop dit gebeurt, verdient nadere bestudering, maar in verband met Ameliestein is het voldoende te constateren, dat de auteur met de introductie van Boschmans zang binnen een achttiende-eeuwse conventie te werk gaat. Dat hij het als het invoeren van een ander element in zijn hofzang ziet, blijkt uit zijn ‘Aanmerkingen’. Wanneer Boschman scherp uitvalt naar de ‘diefagtige Bankroetiers’, luidt zijn commentaar: Hier scheind de Dichter tegen den regel van dat Herdersdicht te zondigen, die een veel zagter en eenvoudiger toon verreist [sic]; dog is 't wonder dat een Herder, door de afschuwelykheid van zulke gebreken vervoert, zoo een harde taal voert? zeker neen (p. 47). In Ameliestein blijft het pastorale element overigens een kwestie van uiterlijkheden. Boschman neemt gewoon een stukje beschrijving en moralisering over. In margine staat bijvoorbeeld: ‘Beschryft den Toren van Ameliestein; De Roos, een zinnebeeld der min; De Vruithof beschreven; Bespiegeling over Adams val’ enz. Het enige verschil is, dat hij zijn overpeinzingen voornamelijk tot Galathe richt. ‘Veldman ontvangt zijn Bruid. En word van den Dichter vervangeN’, staat op p. 34 in de kantlijn, maar aan de toon van het gedicht verandert vervolgens niets: De beschrijving van de tuin, een belangrijk onderdeel van het hofdicht, niet van de pastorale, heeft hij aan Boschman overgelaten. De dichter vervolgt met een historische uitweiding en een uitvoerige lof van het landleven, waarbij aan het begin echo's van het beatus ille doorklinken. Hij beschrijft hierin één dag op het land - een traditie die op Vergilius' Georgica teruggaat - waarop de afdelingen ‘De Schepper uit de Schepselen gekend’ en ‘De ongodist gedoemd’ volgen. Hij besluit, zoals een niet-autobiografisch hofdichter betaamt, met de lof van de Van Hamels te zingen. Zo past het derde boek van Ameliestein in beschrijving; thematiek en moralisatie binnen de conventies van het achttiende-eeuwse hofdicht. De vraag is, of dit ook geldt voor de twee voorafgaande boeken. Het eerste begint met te vertellen, dat de.lente de stedeling naar buiten lokt. De dichter vertrekt van Amsterdam naaf Ameliestein bij Vianen om van dit lustslot ‘Zyn oudheid, zynen lof te maaien naar het leeven;’ (p. 2,r; 28). Van lente en veld is twee boeken lang geen sprake meer. Het eerste vertelt, hoe Ameliestein aan zijn naam gekomen is. Amalia, echtgenote van Hendrik van Brederode, treurt onder een eikenboom gezeten om de vervolging der protestanten en bezwijmt tenslotte van droefheid. Graaf Hendrik vindt haar en belooft haar niet langer te zullen dulden, dat de vrijheid beknot wordt. Hij laat Ameliestien bouwen als een gedenkzuil voor de godsvrucht van zijn gade. Het tweede boek beschrijft hoe Hendrik, aangespoord door een toespraak van de Vrijheid, het initiatief neemt tot een samenkomst in de slotzaal met o.a. Oranje, Egmond en Hoorne, waar men besluit tot de oprichting van het verbond der edelen. De dichter vertelt het droevige verloop ervan: ‘...De hof- | |
[pagina 119]
| |
schavotten rooken./In Hoorn en-Egmont word het Eedverbond gewrooken,’ (p. 25, r. 511-12). ‘Myn Brederô moet ook de ballingschap bezuuren,’ (r. 515). Na zijn dood in den vreemde hertrouwt Amalia met de keurvorst van Brandenburg. De dichter belooft haar, dat haar ziel ‘In uw Ameliestein in Neêrland eeuwig leeven’ zal (p. 26, r. 536). Dit hele verhaal is onhistorisch, het begin van het Compromis der edelen ligt in Brussel, leden van de hoge adel als Oranje en Egmond waren hier niet bij betrokken.Ga naar voetnoot37 De dichter leidt zijn verhaal over de bijeenkomst op Ameliestein dan ook voorzichtig in met ‘men zegt’. Van Hoogstraten lijkt me buiten de strijd te staan, of Brederode boven Willem van Orahje als leider van het verzet geprezen moet worden. Hij verheerlijkt Bredefode niet ten koste van Oranje, maar bestrijdt ook geen andere meningen.Ga naar voetnoot38 Deze tweë boeken van Ameliestein laten zich lezen als een negentiende-eeuwse historische roman - om een even onhistorische vergelijking te gebruiken - maar ook als een hofdicht? Historische uitweidingen komen vaak voor en horen zonder meer thuis in het hofdicht.Ga naar voetnoot39 Aanleiding is meestal het uitzicht op de omgeving, zoals bij Droste, of een beeld of schilderij, zoals bij Westerbaen. In zoverre is Van Hoogstraten geheel en règle, hij beschrijft een episode uit de vaderlandse geschiedenis met het lustslot dat hij bezingt, als uitgangspunt: De vraag die zijn gedicht echter oproept, is: hoever kan een hofdichter gaan in de verhouding die hij aanbrengt tussen hoofdverhaal en uitweiding? In dit geval beslaat het historische gedeelte immers twee-derde van het gedicht. Is Ameliestein niet een historiedicht met als digressio een tuinbeschrijving? Juist ten aanzien van de historische uitweiding laten enkele hofdichters merken, dat er grenzen zijn. Westerbaen die in Ockenburgh bladzijden lang over historische personen vertelt, komt ten slötté op Jacoba van Beieren. Hij somt dan de verschillende heersers over Holland op tot aan Philips II. Na drie pagina's over de tachtigjarige oorlog zegt hij: ‘...Maer praet van sulcken stof/ Is niet van desen tyd, ick brengh u nae myn hof.’ (Ockenburgh, p. 72). Zelfs deze wijdlopige verteller vindt dat dit onderwerp hier niet uitvoerig behandeld kan worden. Het verhaal over de vrijheidsstrijd heeft hij dan ook geredigeerd in de vorm van, als ik tijd had, zou ik vertellen dat... Een nog veel minder op eenheid en samenhang gerichte dichter is J. van Nyenborch, die in zijn Hofstede (1659) een soort mozaïek van proza en poëzie aanbiedt, ‘doch meest alle op dees' | |
[pagina 120]
| |
Hofstede slaende.’ Hij zegt dat hij niet over de hertogen van Nieuwborch zal vertellen: Maer, sal van myn Hof-steed' reeden
En, daer van, maer, doen verhael.
Want, al dat, heeft hier, geen steede,
Maer, in een History-Boeck;Ga naar voetnoot40
Lukas Rotgans roemt in ‘Heemstede’ de beelden van vier prinsen van Oranje: ‘Die 't land verlosten door hun wapens uit verdriet./Maar zulk een groot verhaal gedoogt myn Landtzang niet.’Ga naar voetnoot41 Op grond van de rhetoricale normen ten aanzien van de uitweidingGa naar voetnoot42 en gezien de geciteerde opmerkingen over de grenzen ervan, is er reden tot twijfel of Ameliestein wel in het corpus hofdichten thuishoort. De vraag of een gedicht, historisch gezien, wel of niet tot een bepaald genre gerekend moet worden, is te veelomvattend om binnen dit bestek te behandelen.Ga naar voetnoot43 Twee criteria zijn in elk geval erg belangrijk: de genreaanduiding die de schrijver zelf geeft en het oordeel van tijdgenoten op dit punt. Hierover nu geeft het voorwerk van Ameliestein duidelijk uitsluitsel. Van Hoogstraten zelf zegt in zijn ‘Opdragt’: ‘Zo lust het ons in schaduw van abeelen,/Op 't jeugdig groen, een hofgezang te spelen.’, (r. 3-4). Even verder in dit gedicht geeft hij een samenvatting van de inhoud. Brederode krijgt hierin twee regels toebedeeld, het buiten dertien verzen. Kennelijk ziet hij geen discrepantie tussen wat hij hier zegt en wat hij in Ameliestein doet. Roelof Arends begint zijn lofdicht, een sonnet, met: ‘Wie zag ooit kunstiger een' Hofzang toegerigt?’ De eerste terzine luidt: ‘'t Verbond der Eedlen wordt van Breêro doorgedreven./Of lust u zagter stof? de lof van 't buiten leven/Maalt met bevalligheid dit lieffelyk Plantsoen.’ Zonder de benaming hofzang terug te nemen, wijst hij op de twee soorten stof van het gedicht. Ongetwijfeld hebben Van Hoogstraten en zijn vrienden Ameliestein als een hofdicht gezien en daarom heeft het recht op een bescheiden plaatsje binnen het genre. | |
Bartholomeus Ruloffs, Vredestein, HofzangGa naar voetnoot44De hofdichten zijn in twee groepen te onderscheiden: die waarin de dichter het eigen bezit bezingt (Hofwijck, Ockenburgh) en de gedichten over andermans buitenplaatsen. Wat beschrijving, thematiek en lering betreft, is er in principe geen verschil tussen de beide soorten. Wel is de toonzetting vaak anders en voegt de dichter-bezoeker vrijwel altijd een onderdeel toe: de lof van de landheer en eventueel van zijn gezin. Vooral in de achttiende eeuw kan de eigenaar tot vervelens toe geprezen worden. Helaas weten | |
[pagina 121]
| |
we bijzonder weinig over de manier waarop de tweede groep gedichten tot stand is gekomen. Bij wie van de beide partijen heeft het initiatief gelegen, werden veel van deze gedichten in opdracht gedicht? Lukas Rotgans beschrijft in ‘Gezang op Goudestein’ het buiten van zijn bloedverwant Joan Huidekooper, ook P.F. Roos doet familieleden een genoegen met zijn ‘Aan myn’ Oom en Moeije, G. en E. Roos; Op den Huize en de Roo-brug, by Deventer'. Van Borsselen, Droste en anderen staan kennelijk op voet van gelijkheid met de bezitter van het bezongen landgoed. Er zal zeer waarschijnlijk ook in opdracht gedicht zijn of als blijk van dank in een mecenaatsverhouding tussen landheer en dichter.Ga naar voetnoot45 Jan de Marre duidt hier waarschijnlijk op, als hij tot Homoet, heer van Rustryk zegt, dat het fraaie buiten hem tot dichten heeft gebracht, ‘En boven al uw deugd, uw vriendschap en myn pligt.’Ga naar voetnoot46 Arnold Hoogvliet bezingt uit ‘dankërkentenis (...) van verplichting overlaân’ het Zydebalen van zijn David. David van Mollem op zijn beurt beloont hem hiervoor met een zilveren portretpenning en laat Zydebalen op zijn kosten drukken.Ga naar voetnoot47 Heeft Van Mollem om dit gedicht gevraagd, zoals hij ook tuinbeelden bestelde of heeft Hoogvliet zelf het initiatief genomen? Vrijwel altijd blijft de ontstaansgeschiedenis in het duister. De grens tussen dankbaarheid om gulle vriendschap en/of financiële ondersteuning zal wel vaak een vloeiende geweest zijn. Gastvrijheid is de deugd bij uitstek die hofheren wordt toegezongen, maar deze kan veel vormen aangenomen hebben. Als één van de zeer weinigen vertelt Ruloffs zelf iets over de voorgeschiedenis van zijn werk en daarmee van de sociale functie van deze niet-autobiografische hofdichten. In zijn ‘Bericht’ deelt hij mee dat zijn vriend Philippus Taddel hem met enige andere kunstvrienden op het buiten aan de Amstel had uitgenodigd en hem verzocht had bij die gelegenheid iets van zijn hand voor te lezen. Dat gedicht werd Vredestein: Voorgeleezen, en door het gezelschap ter dier plaatse genoodigd goedgekeurd zynde, scheen hy in het byzonder den heer Taddel dermaate te voldoen, dat gemelde heer besloot, denzelven, ten geschenken voor zyne vrienden, te laaten drukken, indien ik anders daar tegen niets hadde in te brengen. In het gedicht zelf is hij nog duidelijker: hij had Taddel beloofd de lof van Vredestein te zingen, wanneer de ‘febusstoet’ bijeen kwam (p. 6, r. 17-25). Je ziet het gezelschap bij elkaar: het plezier om het culturele uitje onder het genot van een glaasje rode wijn (p. 29, r. 470) en het genoegen van de eigenaar, die er een mooi relatiegeschenk van maakt. Overigens blijft het ook hier in het vage, in hoeverre het om dichten in opdracht is gegaan. Bartholomeus Ruloffs (± 1740-1801), schrijver en vooral vertaler van vier delen Toneelpoëzy, was o.a. orkestmeester van de Amsterdamse schouwburg en organist van | |
[pagina 122]
| |
de Oude kerk.Ga naar voetnoot48 Vredestein is een elegant hofdicht van 480 viervoetige trocheeën, door wit in twaalf afdelingen van verschillende lengte verdeeld: Dat het om een privé-uitgave gaat, klopt met de gegevens op het titelblad, waar wel:plaats en jaar van uitgave wordt vermeld, maar geen uitgeversnaam. Ruloffs garandeert de echtheid van de exemplaren met zijn handtekening na het Bericht. Twee pagina's aantekeningen besluiten het uit-gaafje. Het gedichtje is toegewijd aan Taddel en daarnaast in de eerste plaatslot de kunstgenoten gericht: ‘Gy, o dichters! die myn klanken/hebt met veel geduld gehoord,’ (p. 30, r. 473-474). Met een aardige variant op Horatius' eerste ode, waarin deze een aantal beroepen opsomt om tenslotte voor het dichterschap te kiezen, opent Ruloffs zijn gedicht: Dat zich anderen vermaaken
op het golvend element,
In een vaartuig voort te stuuwen
naar de wind zich keere of wend', (p. 5, r. 1-4).
of met in een snel rijtuig te rijden, hij zal de lof van Vredestein zingen.Ga naar voetnoot49 Na een aanroep tot de dichtkunst volgt een belangrijke passage in verband met zijn poëtica en zijn bekendheid met het genre: 'k Wil niet, als een Huighens, Bogaart,
Vlaming, Well'kens, Bruin, van Bracht
Hoogvliet, Zweerts, de Marre, of Muizer,
die met dichterlyke pracht
Hunne hofgedichten zongen,
kunstig draaven in myn' zang;
'k Wil slechts zingen als zy zingen,
die gesteld zyn in den rang
Van eenvouwdige poëeten,
in wier zang welmeenendheid
Juistgeschikte dichtkunstbloemtjes
hier en daar in 't rond' verspreidt. (p. 7-8, r. 45-56)
Hiervóór heeft hij Vredestein op het titelblad ‘Hofzang’ genoemd, maar in het ‘Bericht’ die aanduiding enigszins ingeperkt: (...) dezen zang, die, zo hy in alles den naam van hofzang, niet moge draagen, echter zo veel van 't geen tot dien tyd en deszelfs omstandigheden [het vriendenbezoek, W.B. de V.] en tot die landwooning behoort, in zich behelst, dat ik oordeele hem, naar de plaats myns vriends, vredestein te kunnen noemen. Wat kan de oorzaak zijn van de aarzeling in deze passage en van zijn opstelling in de hiervoor geciteerde regels 45-56? Enerzijds stelt hij zich, vanaf het titelblad, duidelijk | |
[pagina 123]
| |
in de hofdichttraditie, anderzijds benadrukt hij het ‘eenvouwdige’ van zijn zang. Behalve de gewone bescheidenheidstopos lees ik hier ook in, dat Ruloffs zijn Vredestein niet van dezelfde orde vindt als omvangrijke, ‘kunstige’ gedichten als Hofwijck enz. Hij wil zichzelf niet op één lijn stellen met de groten van het genre - dat verklaart, denk ik, de aarzeling in het voorwoord - hij is slechts een eenvoudig dichter. Ruloffs noemt hier als argument alleen het verschil in de elocutio: tegenover hun dichterlijke pracht, de ornatus, stelt hij zijn hier en daar verspreide ‘dichtkunstbloemtjes’. Uit de keuze van zijn voorbeelden maak ik op, dat hij ook de omvang als impliciet criterium benut heeft. Het langste van de bedoelde gedichten omvat ruim 2800 verzen, de twee kortste ongeveer 550, de overige zijn weer aanzienlijk langer. In het rijtje namen van voorgangers valt op, dat hij uit de zeventiende eeuw alleen nog maar Huygens noemt, meestal figureren in zo'n geval ook Westerbaen en/of Cats. Hij geeft de uitvoerigste lijst van achttiende-eeuwse beoefenaars van het genre die ik heb aangetroffen. Behalve op Hofwijck (1653) doelt hij op Geuzevelt (1724) van A. Bogaert, ‘Hogerwoert’ (1710) van P. Vlaming, ‘Endenhout’ (1710) van J.B. Wellekens, De lustplaats Soelen (1723) van Claas Bruin, Tuingedagten (1754) van T. van Bracht, Zydebalen (1740) van A. Hoogvliet, ‘Scheibeek’ (1759) van Ph. Zweerts, ‘De Dageraad’ (1746) van Jan de Marre en ‘Het Liesbosch’ (1760) van G. Muyser.Ga naar voetnoot50 Zo maakt Ruloffs aan het begin van zijn hofdicht duidelijk, dat dit een bescheiden plaats verdient in een door belangrijke dichters beoefend genre, waarbij zijn eigen eeuw verreweg de meeste nadruk krijgt. Niet alleen het gedicht, ook het buitengoed Vredestein is eenvoudig. Het mist, zegt de dichter, een sterrenbos, watervallen, grotwerk, beelden enz. Zelfs een ‘engelsch boschje’, dat nu zo in de mode is, anders dan toen ‘smaak slechts 't nut bedoelde’, ontbreekt. Maar ‘d'eenvouwd, die by u regeert,/Doet onafgebroken bloeijen/'t geen de trotse pracht ontbeert’, (p. 10, r. 90-92). Wat volgt is een traditioneel hofdicht met een beschrijving van de bloemen, een vruchtencatalogus, het riviervermaak met een verwijzing naar een vismaaltijd en van enkele plaatsen uit de omgeving. Het leven op het land wordt geprezen en uitvoerig stelt hij de trouwe liefde van de landlieden, ‘wars van hoofsche vleijery’ tegenover de ‘schyngenegenheên’ van de heertjes in de stad, een vertrouwd thema sinds Huygens. Als zovelen plaatst ook hij de natuur boven de (schilder)kunst. Met moralisatie is hij zuinig: pracht neigt tot verderf, de bloemhof ‘Trekt het hart langs de aard ten hemel,/door de kracht der dankbaarheid.’ (p. 18, r. 255-256). Het is inderdaad een eenvoudig hofdicht waarin, zoals veel vaker in de achttiende eeuw, meer aangeduid dan uitvoerig beschreven wordt, maar dat wel geheel in de hofdichttraditie past. Ook hier weer op één uitzondering na. Na tot slot de vriendschap en gastvrijheid van Taddel geprezen te hebben, volgt de aardigste passage van het gedicht. Hij wenst | |
[pagina 124]
| |
Taddel toe: ‘Zie de hoop uws echts vervullen,/die u reeds van ver begroet;’ (p. 27, r. 415-416). Als over enige maanden het kind geboren zal zijn, zullen de vrienden helpen met versjes als het in slaap gewiegd moet worden: Wy, wy zullen nimmer zingen,
zuija, of, slaap, kindje! slaap;
Of, van kareltje van ronslen;
of, hier buiten woont een schaap;
Of, zag jy myn luiermande,
't wiegje van gespouwen tien,
Met zyn ebbenhouten voetjes;
of wil jy myn hofje eens zien;
Of daar was een benschops boertje,
en een boertje uit hazerswou';
Of van, steven! lieve steven!
of, harikje dikje dou;
Of, en was 'er niet een govert;
of van, hy, hy kokkery;
Of van, treedt den berg op kinders;
of wel van, dry boeren dry,
Zo als de oude bakers brommen;
neen, geen ‘amerantjes’ meer
Geen, wie wil er meê naar 't klooster;
't schoorsteenvegertje op de leer... (p. 27-28, r. 430-449).
Onverwacht krijgen we hier een beeld van wat er omstreeks 1780 bij de wieg gezongen werd.Ga naar voetnoot51 Ruloffs belooft dat dit soort bakerrijmpjes niet zullen klinken, maar Liedjes, met bevallge loopjes,
en met sprongen, grof en fyn:
Liedjes, in den smaak vervaardigd
van het itaaljaansch, of fransch;
Zulken zult ge 'er hooren zingen:
die, die zyn de mode thans. (p. 29, r. 455-460)Ga naar voetnoot52
Ook deze charmante uitweiding roept de vraag op naar de grenzen van het genre. Van de uitweiding geldt vanouds, dat deze in verband moet staan met de hoofdinhoud.Ga naar voetnoot53 Vlaming zegt bijvoorbeeld in zijn woord vooraf bij ‘Hogerwoert’ dat hij ‘eenige uitbreidingen, uit de stoffen zelf vloejende’ biedt, die hij verderop typeert als ‘zenuwe | |
[pagina 125]
| |
en ziel der dichten’.Ga naar voetnoot54 Het is aan het genre eigen dat de dichter die de lezer over het buitengoed voert, al pratende heel verschillende zaken aan de orde kan stellen. Hofwijck biedt het mooiste voorbeeld door de verrassende manier waarop Huygens beschrijving en uitweiding weet te verbinden, zodat hij bijvoorbeeld via de essen op zijn landgoed op de koningsmoord in Engeland kan komen (Hofwijck, r. 1215-1244). Over het algemeen staat de uitweiding inderdaad in verband met de stof, zodat ook vaak dezelfde thema's terugkeren als de klacht om de oorlog, de eerlijke liefde op het land enz. Topografische en, zoals gezegd, historische uitweidingen komen heel veel voor. Maar vloeien ook bakerrijmpjes uit de stof, het buiten Vredestein, zelf voort? Enigszins ruim genomen wel: huwelijk en kinderzegen worden in het hofdicht, in tegenstelling tot in de pastorale, graag bezongen. Ruloffs is wel een stapje verder gegaan dan zijn voorgangers door zo in detail te treden. Maar vooral is zijn tirade opvallend, omdat hij, anders dan in zijn betoogje tegen de tuinmode in het begin, in deze passage het nieuwmodische boven het oude vertrouwde stelt. Dat nu is iets, wat in de gedachtenwereld van het hofdicht waarin het stabiele, eenvoudige leven op het land geprezen wordt tegenover hof- en stadsleven, niet goed past. Ruloffs heeft hier vermoedelijk zijn eigen overtuiging boven de conventies van het genre gesteld. ‘Zo hy in alles den naam van hofzang niet moge draagen,’ zegt hij dan ook in zijn ‘Bericht’. | |
Willem Haverkorn Willemsz., Hilverbeek; HofdichtiGa naar voetnoot55Dat niet elk onbekend hofdicht genologische twijfels oproept, bewijst tenslotte Hilverbeek. Haverkorn (1753?-1826) is secretaris van het bestuur van de stadsschouwburg geweest en wordt om zijn treurspelen door Te Winkel vermeld.Ga naar voetnoot56 Als hofdichter houdt hij zich geheel aan de regels van de dichtsoort. Hilverbeek is opgedragen aan Mr. Jacob de Leeuw, dijkgraaf van 's Graveland. Als verslag van een wandeling met de landheer bezingt hij in 523 alexandrijnen, door wit in veertien afdelingen van ongelijke lengte verdeeld, het buitengoed. Hilverbeek doet zijn zangader gloeien om het eenvoudig schoon ervan te prijzen in zijn nederig landgedicht: ô Hoe verrukkend is dit heerlykst hof der hoven,
Waar de eenzaamheid ons aan gewoel en zorg onttrekt!
Opmerkzaam voor een hart, ontvonkt om God te looven,
Dat uit de wondren der natuur zyn magt ontdekt! (p. 6, r. 9-12)
In deze toonzetting dicht hij verder. Beschrijving met o.a. catalogi van vogels en bloemen wisselt hij af met vrij veel vrome moralisaties. De hertenkamp brengt hem op het hert als beeld van de ziel, de mieren zijn hem een ‘Leerzaam voorbeeld van oprechte huwlyksmin!’ (p. 12, r. 138). In de omgeving is Naarden aanleiding tot een historische uitweiding over het wrede lot van deze stad in 1572 met een klacht om de oorlog. Een visioen voert zijn ziel even tot in de hoogste hemel, maar hij moet terug naar beneden, waar hij zich echter in ‘'s aardryks Eden’ bevindt, ‘Daar my de Hofheer op het | |
[pagina 126]
| |
vriendelykst onthaalt.’ (p. 14, r. 186). Een herderin bezingt in trocheïsche strofen het leven op het land in de vier jaargetijden. Hij schuilt voor de warmte in het ‘prachtig lusthuis’ en roept de ‘vrygeest’ op om in te zien, dat God de aarde heeft geschapen, zodat de sterveling Zijn werken kan bewonderen. Van lofzingen van de landheer wil hij zich onthouden, want deze wil geen vleitaal horen. Wel wenst hij hem en zijn echtgenote het beste toe in 's levens jaargetijden. Zo is Haverkorn aan het eind van de achttiende eeuw nog in staat een door en door conventioneel hofdicht te schrijven zonder enig blijk van verveling te tonen.
Niet een thematische rangschikking, maar de toevallige omstandigheid dat Van Veen in zijn consciëntieuze speurtocht deze vier hofd:chten niet gevonden heeft, brengt ze nu in één overzicht bij elkaar. Hun aantal is te klein om er vérstrekkende conclusies aan te verbinden, maar juist de onopzettelijkheid van dit kader dient mij als basis voor enige opmerkingen die het bestaande beeld van het hofdicht enerzijds bevestigen, anderzijds nuanceren. Ook hier blijkt hoe het hofdicht in beschrijving, thematiek en moralisatie een vast stramien kent: steeds weer waren adjectieven als ‘traditioneel’ en ‘vertrouwd’ op hun plaats. Dat een laat hofdicht als Hilverbeek nog geheel binnen de conventies past, bewijst de vastheid daarvan. Ruloffs' opsomming van voorgangers maakt duidelijk, hoezeer deze dichter zich aan het eind van de achttiende eeuw in een traditie voelt staan. Twee eeuwen lang is het beschrijven van een buitenplaats uitgangspunt geweest om de gecultiveerde natuur te bezingen, die tot, veelal vrome, bespiegelingen brengt en om het buitenleven te verheerlijken, omdat daar gemoedsrust, echtheid en deugd inherent aan is. Anderzijds blijkt duidelijk hoe binnen het vaste kader elke dichter de mogelijkheid heeft tot eigen varianten, zodat het overwicht van de beschrijving bij Droste, het waterhoofd van de historische uitweiding bij Van Hoogstraten en de bakerrijmpjes bij Ruloffs niet afdoen aan de benaming hofdicht. Het genre, hoe statisch ook op het eerste gezicht, kent in de achttiende eeuw een ontwikkeling, die hier manifest wordt in Van Hoogstratens pastorale inlas, in de ‘eenvouwdige’ vormgeving van Ruloffs, die ook afwijkt in zijn verwerping van overgeleverde versjes en vooral in de botsing tussen literaire conventie en maatschappelijke werkelijkheid in de huisbeschrijving van Droste en anderen. Ruloffs' mededelingen over ontstaan en ontvangst van zijn gedicht illustreren de sociale functie die deze poëzie heeft vervuld. De specifiek achttiende-eeuwse realisatie van het zeventiende-eeuwse model maakt de toevoeging van deze vier gedichten aan het corpus hofdichten niet zonder enig belang.
Amsterdam, Oranje Nassaulaan 79 |
|