| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Roman van den Riddere metter mouwen. Opnieuw naar de bewaarde bronnen uitgegeven. Met letterkundige inleiding door M.J.M. de Haan en L. Jongen en annotaties en emendaties door B.C. Damsteegt en M.J. van der Wal. Met medewerking van A. Meesen. Utrecht, HES uitgevers, 1983. 227 blz. Prijs: f24,75.
Het heeft nooit ontbroken aan belangstelling voor de zeven ingevoegde Arturromans die deel uitmaken van de Lancelotcompilatie. Sinds de eerste uitgave van de volledige verzameling teksten (Jonckbloet, 1846-1849) verschenen er met een zekere regelmaat edities van de afzonderlijke romans. De interesse was en is echter niet gelijkelijk over de verhalen verdeeld. Terwijl enerzijds Van Walewein ende Keye bijvoorbeeld uitsluitend door Jonckbloet uitgegeven is (een opmerkelijk feit want het betreft toch een zeer lezenswaardig verhaal), zijn anderzijds de Roman van Torec en de Roman van Moriaen in verschillende edities beschikbaar.
Van den Riddere metter mouwen is nu voor de tweede maal afzonderlijk uitgegeven. In 1914 verscheen de editie-Van der Stempel, die sinds kort opnieuw verkrijgbaar is (Roman van den Riddere metter Mouwen. Opnieuw naar het hs. uitgeg. en van een inl. en glossarium voorzien door Bertha M. van der Stempel. ARLA reprints. Grubbenvorst, 1983. Prijs: f40,-). De tweede editie is de uitgave die het onderwerp is van deze recensie.
De nieuwe editie, die als nummer 11 in de reeks ‘Publikaties van de Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde’ (van de Rijksuniversiteit te Leiden) verschenen is, bevat niet alleen de tekst die ons als onderdeel van de Lancelotcompilatie overgeleverd is, maar eveneens een fragment dat in 1951 door Deschamps werd ontdekt. Het fragment bevat 320 verzen van een oorspronkelijker en veel uitgebreidere versie en werd in 1968 voor het eerst uitgegeven, uiteraard door Deschamps. Zijn transcriptie werd herdrukt in de facsimile-uitgave van De Kruyter (1975), een feit dat de editeurs van de nieuwe editie vreemd genoeg niet vermelden.
De Leidse werkgroep heeft de uitgave bestemd voor een groot publiek. In hun verantwoording van de annotatie en interpunctie verklaren zij dan ook: ‘Bij de annotatie van de tekst hebben wij vooral het oog gehad op de nog onervaren lezer van het Middelnederlands’ (p. 27). De doelgroep kan tevreden zijn met het gebodene. De editeurs houden de lezers stevig bij de hand en zorgen er voor dat men het spoor niet bijster kan raken.
De uitgave is uiterst betrouwbaar. Een steekproef (vs. 1000-1500, 3000-3500) leverde geen enkele afwijking op in de getranscribeerde tekst ten opzichte van het handschrift. De transcriptie van het fragment verschilt opmerkelijk vaak van de editie-Deschamps. Een vergelijking van de verschillen in de edities met het handschrift, bracht aan het licht dat de nieuwe uitgave overduidelijk betrouwbaarder is.
In de inleiding (p. 9-24) geven de editeurs eerst een overzicht van de historische ontwikkeling van de Arturromans om daarna alle aandacht te richten op Van den Riddere metter mouwen. Ze vatten het verhaal samen, en behandelen de stand van zaken van het onderzoek, de handschriftelijke overlevering, de kenmerken van het verhaal als Arturroman en het thema. Het geheel wordt overzichtelijk gepresenteerd, maar te be- | |
| |
knopt. Slechts een halve bladzijde (p. 10) gebruiken de inleiders bijvoorbeeld om een overzicht te geven van de Middelnederlandse Arturromans.
De inleiding wekt nogal eens verwachtingen zonder dat die ingelost worden. De inleiders vermelden dat een vergelijking van het fragment met de tekst in de Lancelotcompilatie leert dat de compilator de tekst tot een derde verkort heeft. De vraag die onmiddellijk bij de lezer opkomt (hoe heeft die verkorting plaatsgevonden?) wordt niet beantwoord. De inleiders hadden wellicht met Deschamps constatering dat ‘zijn wijze van bekorten erin (bestaat) lange passages in enkele verzen samen te vatten of minder belangrijke passages weg te laten’ (Deschamps 1968, p. 68) als uitgangspunt de werkwijze van de compilator kunnen belichten. Een tweede voorbeeld vinden we op p. 15 waar de inleiders schrijven dat ‘in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Ferguut en de Moriaen - de Arturiaanse wereld minder geïntegreerd is in de RRmM.’ Dat maakt de lezer nieuwsgierig naar de uitwerking van deze bewering, maar die volgt niet.
Bij de behandeling van Van den Riddere metter mouwen als afzonderlijke tekst stellen de inleiders: ‘Onvermijdelijk spreken we (...) ook over de RRmM als zelfstandige, maar grotendeels verloren ridderroman.’ (p. 15). Dat uitgangspunt lijkt mij bij het onderzoek naar het thema principieel onjuist. Het thema van de nu vrijwel geheel verloren gegane oorspronkelijke versie van Van den Riddere metter mouwen kan sterk verschillen van het thema van de compilatietekst. Deze laatste versie kan men immers een interpretatie van de compilator noemen, tot stand gekomen door verkorting.
De inleiders omschrijven het thema van de roman (zoals die ons in de Lancelotcompilatie is overgeleverd) als volgt: ‘ware adel verloochent zich niet.’ (p. 19). Hun argumentatie overtuigt mij niet, maar in plaats van mijn bezwaren hier toe te lichten (vgl. mijn recensie in Literatuur 1 (1984), 1, p. 40-41) zou ik er liever op willen wijzen dat het mij ondoenlijk lijkt om de thematiek van een Middelnederlandse ridderroman te bepalen door vrijwel uitsluitend die afzonderlijke tekst te bestuderen. Als alle overgeleverde Arturromans bij een toekomstig onderzoek betrokken worden, kunnen we wellicht aan de hand van overeenkomsten en verschillen iets meer te weten komen over iedere roman afzonderlijk. Zolang het zover nog niet is, moeten we mijns inziens sceptisch blijven ten aanzien van het bepalen van het thema van een Arturroman.
De titelpagina van de editie vermeldt vijf editeurs. Het resultaat van hun inspanningen laat zien dat de werkgroep goed heeft gefunctioneerd. Er is een evenwichtig geheel ontstaan. Slechts op één punt blijkt de samenwerking niet perfect te zijn geweest. In de tekst is een regel waarin een emendatie heeft plaatsgevonden in de rechtermarge voorzien van de hoofdletter E. De samenstellers van de Iijst met emendaties (p. 201-204) dachten dat de schrijvers van de ‘Wijze van uitgeven’ (p. 25-26) het gebruik van de E zouden verantwoorden, en omgekeerd, zodat die verantwoording nu ontbreekt.
In het paleografisch en codicologisch commentaar (p. 205-213) ontbreekt bij de aantekeningen over het fragment de waarneming dat het dubbelblad gediend heeft als ‘Couverture d'un registre d'Oostham 1570-1579’ (F.2V), waaruit blijkt dat men aan het eind van de 16e eeuw geen enkele belangstelling meer had voor Van den Riddere metter mouwen.
De Bibliografie en een Namenlijst sluiten de editie tenslotte af. Het is buiten kijf dat de uitgave een aanwinst genoemd kan worden voor het lezen en onderzoeken van Middelnederlandse Arturromans.
BART BESAMUSCA
| |
| |
| |
Die Reynaert-Ikonographie. Mit einer Einleitung herausgegeben von Jan Goossens. Darmstadt (Wissenschaftliche Buchgesellschaft) 1983, Texte zur Forschung, Band 47, VII + 120 pp. Prijs: DM 33.-.
Tot de meest intrigerende objekten van het Reynaert-onderzoek behoren de zeven bladen van de rijmincunabel die tussen 1487 en 1490 bij de Antwerpse drukker Gheraert Leeu moet zijn vervaardigd. De fragmenten dragen het siglum D en worden ook wel aangeduid als de Culemann-fragmenten naar hun vorige bezitter of als de Cambridge-fragmenten naar hun huidige bewaarplaats. De tekst van de Reinaert II of Reinaerts Historie is in deze bewerking verdeeld in hoofdstukken en van moralisaties in proza voorzien. Een viertal houtsneden - waaronder één doublure - wordt toegeschreven aan de zgn. Haarlemse meester. De Utrechtse publikatie in de reeks Naar de Letter (1973) heeft - voortbordurend op het werk van de Duitse editeur Prien (1882) - een reconstructie ondernomen die leidt tot de konklusie dat de zeven resten van D waarschijnlijk hebben behoord tot het achtste en negende katern van deze incunabel.
De rijmincunabel Reinke de vos, in 1498 te Lübeck gedrukt en thans in de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel, aangeduid met het siglum R, is een vertalingbewerking van D in het Nederduits. Er komen drie soorten illustraties in voor. Dertig copieën naar houtsneden van de Haarlemse meester uit D en twee reeksen die met het Reinaertverhaal niets te maken hebben, maar die afkomstig zijn uit andere drukken::en zestal uit Dye hystorien ende fabulen van Esopus, die volgens Naar de Letter (1973) zouden zijn ontleend aan een druk bij Gheraert Leeu, na diens vertrek naar Antwerpen, 1485. In aansluiting op het artikel van Vedder in Jan Goossens & Timothy Sodnann: Reynaert Reynard Reinke (Köln, Wien 1980) worden nu door Goossens een weetal drukken uit Maagdenburg als tussenstations ingelast. Dertien prenten komen via een druk waarbij de afbeeldingen in spiegelbeeld staan uit 1483 bij Johann Snell e Stockholm) uit de Dialogus Creaturarum (Gouda, Gheraert Leeu, 1481).
Het verdienstelijke van de studie van dr Goossens, hoogleraar in de Nederlandse en Nederduitse filologie te Münster, ligt in zijn reconstructie van de reeks illustraties lie oorspronkelijk de Cambridge-fragmenten (D) heeft verlucht. Het werk van de onbekende Haarlemse meester, werkzaam voor de drukkerij van Jacob Bellaert, is daarom zo belangrijk, omdat zijn houtsneden model stonden voor tal van latere drukken; onvloed van zijn ontwerpen valt tot in de negentiende-eeuwse volksboeken te bespeuen. Goossens' publikatie bestrijkt méér aspekten van het ikonografisch Reynaertonderzoek. In codex B (Reinaerts Historie), waarschijnlijk te Utrecht vervaardigd en zu in de K.B. te Brussel, trof de eerste editeur, Jan Frans Willems, in 1836 sporen aan an illustraties. De lithograaf F. Gyselynck tekende er drie van de vijf na ten behoeve an de editie-Willems, nam men tot nu toe aan. De aard en de datering van dit oorpronkelijk illustratiemateriaal laten zich thans moeilijk vaststellen, maar de lijmspoen geven in elk geval aan waar de tekst van beeldkommentaar werd voorzien. In Naar e Letter (1973) wordt nog op het voetspoor van Paul de Keysers studie in de Gentsche Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis 5 (1938) uitgegaan van 22 open ruimten met jmsporen, Goossens weet dit getal op basis van eigen onderzoek terug te brengen tot 0. Bovendien maakt hij aannemelijk, dat Willems niet vijf, maar negen illustraties oner het oog gehad moet hebben.
| |
| |
In Engeland ontstond - eerder dan in Duitsland - in de vijftiende eeuw belangstelling voor verhalen over ‘die felle metten roden baerde,’ getuige Caxtons editie uit 1481 van The historye of Reynart the foxe (W), de eerste van een lange rij drukken. De oudste, bewaarde geïllustreerde uitgave komt van de persen van Richard Pynson, verschenen tussen 1501 en 1505. Tegen 1500 duiken echter enkele ‘kontext-fremde’ dierillustraties op, die het buitengewoon aannemelijk maken dat er een oudere, geïllustreerde Engelse Reynaert-uitgave op de markt is geweest. Waarschijnlijk heeft Wynkyn de Worde houtblokken aan zijn collega (concurrent?) Pynson uitgeleend. De feitelijke toedracht is gecompliceerder dan hier kon worden weergegeven; Goossens steunt op de reconstructie van een oorspr. 39-delige Wynkyn de Worde-cyclus door Kenneth Varty, gepubliceerd in bovengenoemde bundel uit 1980. Als inderdaad alle houtsneden bij Wynkyn de Worde teruggaan op illustraties in de Nederlandse rijmincunabel, levert de oudere Engelse cyclus in haar totaal naar alle waarschijnlijkheid een nauwkeurige kopie in spiegelbeeld van het Nederlandse origineel, zo konkludeert Goossens.
De dertig hierboven vermelde afbeeldingen in R komen ook bij Wynkyn de Worde voor, waarmee hun oorspronkelijk bestaan in de cyclus van de ‘derde Reynaert’ afdoende bewezen lijkt. Wynkyn de Worde kent overigens elf afbeeldingen méér dan R: WdW 11, Tibeerts poging tot castratie van de pastoor, vindt geen parallel in de volksboeken op het continent; Engeland blijkt hierin toleranter te zijn geweest! In het tweede gedeelte van zijn inleiding behandelt Goossens latere geïllustreerde volksboeken, zoals de synoptische Nederlands-Franstalige Plantijndruk uit 1566 en de bij Schinckel in Delft verschenen uitgave van 1589, herdrukt in 1603. In sigla weergegeven ontstaat dan de volgende ikonografische chronologie, met weglating van een aantal andere Engelse edities, zoals de door Varty ontdekte Anonymous uit de tweede helft van de zestiende eeuw: D, WdW 1, R, WdW 2 (daterend uit 1515, slechts één prent bewaard en afgebeeld in Goossens-Sodmann o.c. p. 398), H 1589/1603, H 1566.
Het hier besproken boek bevat vanaf p. 36 uitsluitend afbeeldingen waarbij vooral afb. 1 t/m 134 de aandacht trekken als reconstructie ‘mit gesichertem Original’ in de grotendeels verloren gegane ‘derde Reinaert’. Er is gestreefd naar typografische symmetrie: zoveel mogelijk staan de platen uit R verso boven, die uit WdW recto boven afgedrukt. Helaas treedt een sterk doorschijneffekt op, wat twijfel wekt aan de juistheid van de papierkeuze. Opmerkelijk vond ik de situering op WdW 20, R 46 en H 1603 van het koninklijk leeuwenpaar met de vos op een plankier (‘Podest’), omgeven door andere dieren. Toch wordt hier m.i. aangesloten bij Van den Vos Reinaerde r. 2751 sqq., geciteerd naar de editie-Lulofs: (cursivering v.M.):
‘Doe dese tale was ghedaen,
Doe ghinc Noebel die coninc staen
Up eene hoghe stage van steene
Daer hi op plach te stane alleene
Als hi sat in sijn hof te dinghe.
Die dieren saten teenen ringhe
Al omme ende omme in dat gras
Na dien dat elc gheboren was.
Reynaerd stond bi der coninghinnen.’
| |
| |
Plantijns in een modernere stijl geïllustreerde schoolboek met het siglum H 1566 toont in dit geval een graspol van ongewoon formaat als rechtsgestoelte, met dezelfde miseen-scène. Op dergelijke verschillen gaat Goossens' verhandeling niet in. Hij geeft een indrukwekkende documentatie, want hij kent zijn revier als weinigen. Het is aan een kunsthistoricus om de door Goossens opgezette trofeeën in de nabije toekomst te interpreteren.
januari 1984
A.G. VAN MELLE
| |
G.A. Bredero, Boertigh, Amoreus, en aendachtigh Groot Lied-boeck II. Bredere aantekeningen bij de liederen door G. Stuiveling, A. Keersmaekers, C.F.P. Stutterheim, F. Veenstra, C.A. Zaalberg. Met inleidingen over het Lied-boeck door G. Stuiveling en over de prenten daarin door P.J.J. van Thiel. Martinus Nijhoff, Leiden 1983. De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero. 526 blz. Prijs: f98,45.
Met de verschijning van dit tweede deel van de uitgave van Brederode's Lied-boeck is een prachtig drieluik voltooid. In 1975 is het eerste deel verschenen, in dit tijdschrift besproken door de betreurde W.J.C. Buitendijk, (Ntg 72, 1979, p. 66-73), in 1979 het derde deel van de hand van F.H. Matter over de melodieën (besproken door R. Rasch in Ntg 73, 1980, p. 445-48).
Dit tweede deel heeft een bijzonder rijke inhoud. Allereerst is er een inleiding van ruim 70 bladzijden van Garmt Stuiveling. Vervolgens geeft de kunsthistoricus P.J.J. van Thiel in 40 bladzijden, gevolgd door 30 afbeeldingen, een beschouwing over de illustraties in het liedboek. B.P.M. Dongelmans heeft een ‘Beschrijving van de zeventiende-eeuwse edities van Bredero's Liedboeken’ bezorgd. Daarop volgt dan het commentaargedeelte van ruim 300 bladzijden, waarna het boek wordt afgesloten met de bibliografie (op basis van materiaal van Stuiveling verzorgd door P.J. Verkruysse) en registers. De bibliografie heeft alleen betrekking op de in inleiding en commentaar verwerkte literatuur, dus niet op het rijk van literatuur voorziene werk van Van Thiel. Men mist zo voor de bestudering van het liedboek belangrijke artikelen als de discussie tussen Svetlana Alpers en Hessel Miedema in Simiolus over het ‘realisme’ in de bundel (te vinden in nt. 34 op p. 103 van Van Thiel), alsmede de studie van Keersmaekers over Bredero's en Vondels behandeling van het thema van de christelijke ridder (te vinden op p. 123 nt. 87). Het alfabetisch register van alle gedichten zou ik graag vollediger hebben gezien: lang niet alle plaatsen in de inleiding waar een gedicht wordt besproken, zijn in dat register terechtgekomen. Een personenregister zou de toegankelijkheid van het boek nog vergroot hebben.
Stuiveling inleiding valt in drie delen van elk drie bijeenhorende paragrafen uiteen. In het eerste deel bestudeert hij het overgelevefde materiaal: de eerste paragraaf bespreekt de verschillende zeventiende-eeuwse uitgaven van Bredero's liedteksten die onder de titel liedboek(je) het licht hebben gezien; de tweede bekijkt het Groot Lied-boeck nader wat de inrichting van dat boek betreft; de derde heeft betrekking op het probleem van de datering en de chronologie. In het tweede deel behandelt Stuiveling achtereenvolgens de kenmerken van de rederijkerspoëzie, de renaissancepoëzie en het rolkslied, waarna hij in het derde deel de thematiek van de boertige teksten, minnelie- | |
| |
deren en vrome gedichten bespreekt. Het geheel wordt afgesloten met een tiental ‘stellingen’ waarin de auteur zijn bevindingen samenvat.
Op basis van een vergelijking tussen de inhoud van het Geestigh Liedt-Boecxken en het Groot Lied-boeck, gecombineerd met een beschouwing van de resultaten van een onderzoek naar de datering van een aantal teksten, komt Stuiveling tot de conclusie dat er globaal vast te stellen is dat er eon ontwikkeling in Bredero's dichterschap heeft plaatsgevonden waarbij de oudste teksten de meeste rederijkerstrekken vertonen, in de middenperiode de Renaissancistische trekken centraal staan en de eenvoud en de natuurlijkheid van een aantal van zijn meest befaamde gedichten ‘niet zo zeer een aangeboren als wel een verworven eigenschap’ vormen, en tot de laatste periode behoren. Meer dan een globale ontwikkeling is dit niet. Steeds weer valt te constateren dat de kenmerken van rederijkerspoëzie, renaissancepoëzie en volkslied elkaar overlappen en soms in ëén gedicht te vinden zijn. Met erkenning van die onzekere factor vond ik Stuivelings betoog een belangrijke onderzoekshypothese die verre de voorkeur verdient boven het traditionele verhaal waarin Bredero met vrolijke volksliedjes begon, toen verder ging met amoureuze lyriek en met vrome liederen eindigde.
Het Geestigh Liedt-Boecxken van 1621 zou wat zijn eerste deel betreft gebaseerd zijn op de eerste verzameling liederen die een van Bredero's vrienden in 1616 gepubliceerd heeft, later door de dichter in niet bewaard gebleven drukken nog uitgebreid met ‘eenige nieuwetjes’. Zo'n ‘nieuwetje’ zou bijvoorbeeld ‘Boeren-geselschap’ geweest kunnen zijn, een vrucht dus van de laatste jaren van de dichter. Met eerdere onderzoekers als De la Fontaine Verwey en Tuynman beschouwt Stuiveling Petrus Scriverius als de meest in aanmerking komende kandidaat voor het editeurschap van de eerste druk van het Geestigh Liedt-boecxken. Men moet dan de ruimheid van geest van deze geleerde bewonderen dat hij naast het renaissancistische dichterschap van zijn vereerde Daniel Heinsius ook ruimte gezien heeft voor de allerminst geleerde, aardse, oer-Hollandse teksten van de jonge dichter uit het met Leiden concurrerende Amsterdam.
Een tweede centrale conclusie uit de inleiding is dat de indeling van het liedboek in ‘Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh’ niet berust op aanwijzingen van de dichter, maar integendeel hoogst misleidend is. Bredero heeft nimmer over een aparte afdeling vrome liederen gesproken, en door deze traditionele indeling te kiezen en de gedichten op de een of andere - soms heel vreemde - manier in dit keurslijf te persen, heeft de uitgever aan Bredero's werk geen recht gedaan. Stuiveling is zo geïrriteerd door het optreden van Van der Plasse dat ik de neiging krijg de arme uitgever enigszins in bescherming te nemen. Wat had hij moeten doen? Hij had zeer veel gedichten van Bredero in handen gekregen, waaronder ongetwijfeld ook vele die de dichter zelf niet gepubliceerd had willen zien. Had hij ze achterwege moeten laten? ‘Wij’ zouden toch ook niet tevreden zijn geweest wanneer Van der Plasse in zijn voorwoord had geschreven dat hij werk van minder belang maar had vernietigd. En de ordening? Gegeven het feit dat Bredero het al over ‘boertige’ teksten en een ‘bron der minne’ had gehad, was het toch ook niet zo gek om de erbij gevonden teksten - als dat paste - in een traditioneel vroom kader te plaatsen? Een derde bezwaar van Stuiveling is dat de bundel nu stilistisch zo'n rommeltje is geworden. Rijp en groen, renaissance en rederijkerij, eenvoud en overdaad, het staat allemaal maar door elkaar. Zou dat niet door Van der Plasse als een aantrekkelijk aanbod vol afwisseling en variatie zijn gezien? Hij heeft
| |
| |
stellig gemeend met deze dikke, geïllustreerde en fraai-verzorgde bundel iets goeds op de markt te brengen.
Deze tegenwerpingen nemen overigens niet weg dat Stuiveling gelijk heeft met zijn bewering dat de systematiek van de indeling niet erg duidelijk is en dat gedichten soms op vreemde plaatsen terecht zijn gekomen. En dat de opbouw van de bundel verkeerde biografische suggesties heeft gewekt, is al eerder ter sprake gekomen.
Bredero's leven en werk geven nog heel wat raadsels op. Soms tonen zijn gedichten verleidelijke raakpunten met de Amsterdamse werkelijkheid en graag zou men op zulke momenten over enige zekerheid willen beschikken. Het is ons zelden gegund. Op één puntje ga ik wat dat betreft nog even in. Op p. 72 stelt Stuiveling de vraag wie het meisje kan zijn dat door Bredero soms ‘Sappho’ wordt genoemd, en hij schuift dan Anna Roemers Visscher naar voren, die door Heinsius en Cats aldus zou zijn aangeduid. Dat berust op een misverstand. Noch Heinsius, noch Cats noemen haar zo en dat staat ook niet in ‘Schenkeveld 1981’ te lezen. Pas Vondel schrijft, maar in 1620 dus voor Bredero te laat, een ode op de geboorte van ‘onze Hollandtsche Sappho Anna Roemers’. Daar bovendien in lied XXVIII het Sappho genoemde meisje uit Hoorn afkomstig blijkt, kan Anna als kandidate vervallen. Ook de relaties van Anna met Zeeland, waarop men zou kunnen denken dat in lied LXIX gezinspeeld wordt (p. 72), vallen niet binnen Bredero's leven. Desondanks is het verleidelijk bij dit gedicht dat tenslotte begint met ‘O Roem van Amsterdam’ aan Anna te denken, maar dan zou de tekst niet van Bredero kunnen zijn en dat is pure speculatie, al zou het me niet verbazen als er toch wel wat spuria in het lied-boek zouden staan.
Ik ben niet bevoegd de bijdrage van dr. Van Thiel werkelijk naar waarde te schatten en volsta met de opmerking dat hij interessante vondsten heeft gedaan, zoals die van de ontwerptekening voor De minnaar die zijn meisje naloopt, toe te schrijven aan David Vinckboons, waarmee is vastgesteld dat Jan van de Velde jr. niet zelf de ontwerpen voor zijn etsen heeft gemaakt. Overtuigend vond ik de interpretatie van De kunstenaar die zich afwendt van wereldse zaken, waar Bredero afgebeeld schijnt als allegorie van de dichter en schilder die zijn gehechtheid aan het aardse betreurt en zich openstelt voor de eeuwige waarden van de christelijke leer.
De commentaar bestrijkt een breed gebied. Van alle gedichten wordt achtereenvolgens een korte kenschets gegeven, de beginregel, de vindplaatsen, zowel die buiten het Groot Lied-boeck als die in moderne uitgaven daarvan, de omvang, de versvorm (met notitie van afwijkingen van het schema), het rijmschema en de plaats waar men bij Matter de melodie kan vinden. Dan volgen eventuele varianten, en verklarende aantekeningen die dieper op bepaalde problemen ingaan dan bij het pure woordcommentaar in deel I kon gebeuren. Die aantekeningen zijn ook weer van zeer divers karakter: syntactisch, cultuurhistorisch, semantisch, verstechnisch, exegetisch enzovoorts. Soms worden aanvullingen en/of verbeteringen gegeven op de eerdere in deel I gegeven uitleg. Met deze toelichtingen heeft de kennis van de tekst van de liederen vergeleken met vorige edities een geweldige sprong voorwaarts gemaakt, al hebben de liederen ook nu nog niet allemaal hun laatste geheimen prijs gegeven. Soms zijn de aantekeningen wel heel gedetailleerd en daardoor ook kwetsbaar. Ik geef één voorbeeld. Bij r. 143 van
| |
| |
gedicht XCV wordt genoteerd bij Dat Kornelia van u: ‘Daar het gedicht bijzonder metrisch is, zal de extra lettergreep (...) wel zijn weggewerkt door de uitspraak Knelia (...)’. Ziet men nu dat ook de vlak bijstaande verzen 146 en 147 metrisch onregelmatig zijn door een syllabe te veel en dat toch geen van deze verzen als afwijkend wordt genoemd bij de inleidende notities, dan vraagt men zich af of geen monnikenwerk is verricht bij alle kleine afwijkingen die wèl - maar niet volledig - genoteerd zijn.
Een groot commentaar zoals ons dat nu in de delen I en III van het Lied-boeck geboden is, bewijst zijn waarde pas in een gebruik van jaren. De paar opmerkingen die ik hierna geef, zijn als bijdrage-in-bewondering aan de discussie bedoeld.
Lied XVIII vs. 18 (p. 232) nae dit leven: anders dan de commentator zie ik hier wel degelijk een verwijzing naar het eeuwige leven, een topos in bruiloftspoëzie. De mythologische vertelling in dit gedicht uit 1612, de verdrijving van Cupido uit de hemel, is bijvoorbeeld ook te vinden in de bij Pers uitgegeven embleembundel De cleyn werelt van Jan Moerman (1608).
Gedicht XLVII vs. 128 (p. 284) Ick ben Poët noch Klerck wordt uitgelegd als ik ben poëet en geen klerk, met een beroep op Weijnen 1965, par. 106. Nu staat daar niet dat noch altijd gebruikt wordt als ‘de voorafgaande zin positief is’, maar dat dat kàn, De nu nog gebruikelijke betekenis van noch (‘en evenmin’) wordt door tal van 17deeeuwse bewijsplaatsen in het WNT bevestigd. M.i. zegt Bredero hier dat hij geen dichter-met-pretenties en geen geleerde is, en daarom zijn vrijheid mag gebruiken. Dezelfde verkeerde opvatting van noch ook bij nr. CXCIII, vs. 51 (p. 481). De in deel I gegeven verklaring verdient de voorkeur.
Op de eerder genoemde p. 284 wordt pok gediscussieerd over de waarde die aan het optreden van de klassieke goden op bruiloften moet worden toegekend. Mijn opvatting dat dit meestal een signaal is dat de zaken niet al te serieus genomen moeten worden, wordt als veel te ver gaand afgewezen. Ik ben door die afwijzing niet overtuigd en in mijn mening gesterkt door een commentaar als dat bij gedicht XCV waar over ‘spelkarakter’ en ‘glinsterend vernis’ i.v.m. de klassieke godennamen wordt gesproken. Schenkeveld 1980 is overigens niet in de bibliografie terechtgekomen. Het heet ‘Hochzeitsdichtung und christlicher Glaube’ en staat in Jahrb. Internat. Germ. Reihe A, Bd 8 p. 31-37.
Bij lied LXXXVI ‘Waer is nu dat hart? waer de gedachten’ (p. 345) wordt genoteerd dat de ik-figuur zich blijkbaar als een jong en machtig man van hoge afkomst voelt. M.i. is dat niet nodig. De ‘ik’ zegt alleen dat hij eer en heerlijkheden altijd heeft versmaad maar zich nu niet bij een afwijzing in de liefde kan neerleggen. Bredero ‘zelf’ zou dit zo kunnen zeggen.
Lied XCVI vs. 31 (p. 360). Men kieze, als topisch in bruiloftspoëzie, de eerste mogelijkheid.
Bij lied CXI en ook bij lied CLXXXIX wordt een relatie gelegd tussen het gebruik van verkleinwoorden en het taalgebruik van piëtistische christenen. Nu is dit verband op zichzelf al omstreden (Van de Ketterij) - zeker zo vroeg in de 17e eeuw -, maar in het eerste geval zijn de diminutiva eerder te verklaren als staaltje van petrarkistisch taalgebruik, in het tweede als gevoelig-pastoraal.
Lied CXXII ‘Ick wil Juffrouw (Vertrout)’ gaat terug op een tekst van Pietro Are- | |
| |
tino (‘Per tutto l'or del mondo’) die via Marot ook als ‘Jammertjen I’ bij Roemer Visscher voorkomt (ed. Van der Laan, dl. II p. 20-22). Bredero's tekst staat echter veel dichter bij het Italiaans (ik dank deze gegevens aan collega Steenbeek en aan de toenmalige student, nu drs. R. Wols).
Op p. 409 mis ik commentaar bij ‘Vroegh in den dageraet’. Weliswaar heeft het ook in dl. I al geen nummer gekregen, aangezien het auteurschap van Bredero ‘discutabel’ is, maar discutabel is niet ‘uitgesloten’ en het is jammer dat lezers van het Lied-boeck nu tot de uitgave van Verspreid Werk moeten wachten voor ze op dit punt uitleg krijgen.
CXLVI (p. 419). De niet-verklaarde, afwijkende slotstrofe bij dit gedicht zal als de ‘Vrage’ beschouwd moeten worden waarop de tekst een antwoord geeft. Dit rederijkersrelict is ook te vinden bij o.m. Jan Zoet en Poot.
CLVIII (p. 435) vs. 33. De verklaring in deel I, p. 508 te prefereren (eventueel met vervanging van sectarisme door waandenkbeelden) gezien de parallelle plaats in lied CLXXVII, vs. 6. Bij deze en andere plaatsen waar over ‘waan’ en verkeerde gewoonten (‘wennis’) wordt gesproken had meer naar Coornhert en Spiegel verwezen kunnen worden.
Samenvattend: met dit laatste deel van de uitgave van het Lied-boeck van Bredero is werk op hoog niveau afgeleverd, precies wat men kan verwachten van een hooggeleerd vijfmanschap dat de houder van een welversneden pen als woordvoerder heeft verkozen.
m.a. schenkeveld-van der dussen
| |
Raymond Vervliet, De literaire manifesten van hel fin-de-siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914. Deel I: Een theoretische bijdrage en praktisch model voor de periodisering in de literaire historiografie; (251 pp.). Deel II: Materiaalverzameling; (553 pp.) Uitgegeven door de faculteit van de letteren en wijsbegeerte van de Rijksuniversiteit te Gent, 1982. Prijs 3580 BF.
Wanneer men de beoefening van de literatuurwetenschap in Nederland en Vlaanderen vanaf ongeveer 1970 overziet, blijkt één van de tendenzen de hernieuwde interesse voor de literaire geschiedschrijving te zijn. Het huidige zoeken naar nieuwe vormen van literatuurgeschiedschrijving in het kader van de wederopbouw van deze discipline kent reeds een kleine traditie, getuige de congressen en symposia, en de talrijke publicaties van theoretische en praktische aard. Zowel de lezer (het historische receptieondezoek) als de schrijver (d.w.z. zijn poëtica) zijn uitgangspunt geweest voor enkele studies die een periode of een aspect ervan belichten. Er is o.a. geschreven over de periodiseringsproblematiek, over het incorporeren van de niet-literaire context, en over manieren om structurele analyse en literaire historiografie te integereren. Ook in de hier te bespreken ‘doctorale dissertatie’ uit 1978, pas in 1982 in boekvorm uitgegeven, komen deze punten aan de orde.
De herwaardering van de literaire geschiedschrijving heeft in het buitenland al eerder plaatsgevonden. Het eerste hoofdstuk van Vervliets studie, waarin de methodologi- | |
| |
sche problematiek van de literaire historiografie wordt beschreven, geeft een verslag van de pogingen die vanaf het midden van de jaren vijftig vooral in de Verenigde Staten, Frankrijk en Duitsland zijn ondernomen om het antagonisme tussen autonomisten en literatuurhistorici op te heffen teneinde tot een nieuwe synthese te komen. Dat streven naar synthese tussen de ahistorische structuralistische methode en de literairhistorische methode is ook het uitgangspunt in dit boek. Hoofddoel van het onderzoek is ‘een literairhistorische periodisering volgens interne, literaire normen’. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Vervliet voor het theoretische referentiekader m.b.t. de periodisering in eerste instantie aansluiting zoekt bij ideeën die René Wellek al voor de Tweede Wereldoorlog en H.P.H. Teesing in 1948, in zijn proefschrift Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte, formuleerden. De aanvullingen en correcties op Teesings voorstellen die Vervliet in navolging van anderen aanbrengt, betreffen met name de al te ‘puristische’ opvatting over literatuurgeschiedenis als een immanent ontwikkelingsproces. Dat voor Teesing óók de context bij de constructie van een periode een rol speelt wordt m.i. onvoldoende benadrukt door slechts in een noot te verwijzen naar een artikel uit 1966. Al in zijn dissertatie wijst hij erop ‘dass wir unser Bild von einer Periode nicht nur aus der Dichtung der Zeit abstrahieren, dass wir vielmehr auch die allgemeinen Zeitverhältnisse, die Philosophie, die Wissenschaft, eventuell auch die Musik und die bildende Kunst der Zeit in Betracht ziehen. Das Periodenbild enthält also der Dichtung gegenüber ein nicht zu übersehendes Plus, das uns [...] erlaubt,
gewisse Seiten der Dichtung aus dem in dieser Weise gewonnenen Zeitbild zu erklären’ (p. 101). Naast de analyse van poëticale schrijversuitspraken wijst Vervliet op het belang van sociale, politieke, en culturele factoren die mogelijk verklaringen bieden voor ontstaan en uitingsvormen van een literaire periode. Een dergelijke veelzijdige benadering impliceert dat behalve de overwegend synchronische structurele tekstanalyse meer diachronische cultuurhistorische en literairsociologische werkmethoden aangewend worden, waardoor de eerder genoemde synthese in het theoretische model tot stand komt.
De periode die Vervliet heeft gekozen om het model te toetsen aan de praktijk is die van het fin-de-siècle in Vlaanderen. Als in omringende landen kenmerkt dit tijdperk zich door een streven naar vernieuwing van de literatuur. De noodzakelijke beperking die Vervliet zich heeft opgelegd, immers analyses van de literaire werken zelf zullen er nauwelijks zijn, resulteerde in de keuze voor de beschrijving van de externe poëtica, c.q. de literatuuropvattingen zoals die in de vele programmatische bijdragen in tijdschriften zijn verwoord. Als terminus a quo is 1878 gekozen. In dat jaar verschijnt er een aantal jongerentijdschriften waarin esthetische standpunten worden verkondigd die duidelijk breken met de vigerende conventies. 1914 fungeert als terminus ad quem; het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog markeert de fase van reactie op de nieuwe literatuurconcepties, een reactie die al omstreeks de eeuwwisseling zichtbaar wordt. De literaire ontwikkelingsgang tussen 1878 en 1914 wordt geschetst in het vierde en laatste hoofdstuk. Daaraan voorafgaan twee hoofdstukken waarin een beeld wordt gegeven van de politieke en sociaal-economische situatie (II) en het cultuurhistorische kader, toegespitst op de beeldende kunsten (III).
In deze periode van de zgn. tweede industriële revolutie ‘ontwaakt’ Vlaanderen uit het provincialisme. Het is de tijd van het cultuurflamingantisme. In de Vlaamse Bewe- | |
| |
ging wordt het accent gelegd op de culturele emancipatie. De dominerende stijl in de beeldende kunst tijdens het fin-de-siècle is de Art Nouveau, die in België met name in de kunstnijverheid, de decoratieve kunsten en de architectuur een hoge vlucht nam. In het licht van de sociaal-economische omstandigheden wordt die bloei begrijpelijk. Terecht typeert Vervliet de Art Nouveau als een anti-stijl vanwege de ideologische stellingname tegen de toenemende mechanisering en massaproduktie. België kon, aldus Vervliet, als vroegst geïndustrialiseerde land op het Europese vasteland een goede voedingsbodem voor deze anti-industriële kunstrichting zijn. In het hoofdstuk over de Art Nouveau in België wordt vooral aandacht geschonken aan de samenwerking tussen beeldende kunstenaars en schrijvers in literaire periodieken. De grafische vormgeving van de eerste jaargang van het belangrijkste tijdschrift Van nu en straks (1893-1894) door Henry van de Velde, is een algemeen erkend hoogtepunt van de Art Nouveau-drukkunst. Als verhelderende illustratie bij de beschrijving van de opkomst, bloei en het verval van de Art Nouveau zijn in de Materiaalverzameling (deel II) van veel tijdschriften kaftontwerpen, titelbladen, vignetten en initialen gereproduceerd.
In de Materiaalverzameling zijn verder alle teksten van programmatische aard uit de ongeveer honderdvijfenveertig geëxerpeerde periodieken in extenso chronologisch opgenomen. Dat zijn niet alleen de geschriften met een evident manifestachtig karakter, maar ook prospectussen en openingsartikelen bij de oprichting van tijdschriften en algemene inleidingen van boekbesprekingen. Aan de hand van een groot aantal citaten uit deze teksten bespreekt Vervliet in het vierde hoofdstuk wat, gezien de titel van zijn boek, zijn eigenlijke onderwerp is: de esthetische opvattingen in de literiare manifesten van het fin-de-siècle. De term ‘fin-de-siècle’ wordt hier gebruikt als aanduiding voor een periode waarin een verscheidenheid aan moeilijk in temporele zin te begrenzen bewegingen, stromingen en stijlen als realisme, naturalisme, impressionisme, symbolisme, decadentisme en Heimatkunst te onderkennen zijn. Het is uiteraard ondoenlijk om binnen het bestek van deze bespreking gedetailleerd in te gaan op het door Vervliet zorgvuldig getraceerde theorieënscala. Daarom slechts enkele grote lijnen.
In de beginfase richt het verzet zich vooral tegen het nationalistische idealiserendromantische proza van de Conscience-epigonen. Om de Vlaamse cultuur te ontdoen van haar provincialisme pleit men voor verinnerlijking en waarachtigheid in de kunst, en zoekt men aansluiting bij buitenlandse bewegingen als het Franse naturalisme. Van belang in deze aanloopperiode zijn de manifesten van Pol de Mont waarin het impressionistiche woordkunstwerk en het l'art pour l'art-principe worden verdedigd. De heftige polemiek die deze stellingname tot gevolg heeft typeert Vervliet als de strijd ‘tussen oud en nieuw: Parnassus of Antiparnassus’. Het is overigens jammer dat de traditie waartegen de jongeren zich afzetten over het algemeen geringe aandacht krijgt. Te vaak beperkt de schrijver zich tot aanduidingen als ‘de classicistische dogmatische esthetica’ die zonder nadere toelichting weinig verduidelijken.
Na de inleidende fase (1878-1888) onderscheidt Vervliet een affirmatieve fase (1888-1905) waarin de nieuwe denkbeelden domineren. Tussen 1888 en 1893 verschijnt een groot aantal literaire en algemeen-culturele jongerentijdschriften, en ook in de gevestigde periodieken dringt het credo van het nieuwe (autonomie van de kunst, verisme, verinnerlijking en individualisering) door. Culminatiepunt van de
| |
| |
vernieuwingsbeweging zijn de tien nummers die de eerste reeks vormen van Van nu en straks. Vervliet noemt de manifesten van August Vermeylen, Prosper van Langendonck en Alfred Hegenscheidt uit 1893 en 1894 de ‘hoogtepunten van theoretische reflectie over de literair-esthetische problematiek in deze periode’. Ze proclameren een synthetische visie op leven en kunst, een visie waaraan een monistisch-pantheïstische filosofie ten grondslag ligt. De nieuwe kunst zou een ‘gemeenschapskunst’ moeten zijn die het volk verheft en de Vlaamse cultuur op Europees peil brengt. ‘De dichter’, aldus Vermeylen, ‘moet diepgeworteld in het volk staan, en steeds nieuwe krachten uit zijn aarde zelf in hem op voelen stijgen; en er zullen kunstwerken opgroeien schoon als boomen’.
De derde fase is die van de reactie (1905-1914). Het streven het volk cultureel en sociaal te emanciperen door het scheppen van schoonheid blijft het ideaal; over de wijze waarop dat moet gebeuren zijn de meningen verdeeld. De oppositie tegen het ‘estheticisme’ van de jaren negentig neemt toe, wat zich o.a. uit in pleidooien voor opbouwend en ontspanning gevend proza en toneel in begrijpelijke taal. Het in 1909 opgerichte tijdschrift De boomgaard, door de redactie aangekondigd als ‘de Van nu en Straks der nieuwe generatie’, heeft met zijn autonomistische kunstopvatting de herleving van een provincialistische Heimatkunst niet kunnen tegenhouden: het ‘hyperindividualistisch, decadent en excentriek idealisme en estheticisme was in een tijd van nationale én internationale spanningen die ethisch en sociaal engagement vorderden, een overwonnen standpunt’.
Tenslotte nog een enkele kanttekening bij de gebruikte terminologie. De in dit boek beschreven vernieuwingsbeweging karakteriseert Vervliet als ‘het modernisme’, ‘de avant-garde’. Het zal duidelijk zijn dat deze termen als periodeconcept zo hun specificiteit verliezen, aangezien deze begrippen in de literatuurgeschiedschrijving, als bekend, ook in verband worden gebracht met latere, twintigsteëeuwse bewegingen -bijvoorbeeld expressionisme, futurisme, surrealisme, constructivisme -, die in tal van opzichten rigoureus braken met de esthetische normenstelsels van het fin-de-siècle. Vervliet hanteert de begrippen modernisme en avant-garde doorgaans als synoniemen. Alleen de Van nu en straks-kring wordt nadrukkelijk als de avant-garde betiteld. Lag het niet meer voor de hand deze term te reserveren voor de voorlopers, voor degenen die als eersten omstreeks 1878 de gevestigde normen doorbraken?
De bijdrage die de schrijver met zijn studie heeft willen leveren aan een synthetische vorm van literatuurgeschiedschrijving lijkt mij zeker geslaagd. Dat de vele correlaties tussen de sociaal-culturele context en de literaire ontwikkelingsgang bijdragen tot een beter inzicht in de externe poëtica en de complexiteit van een historische periode, is overtuigend aangetoond. Dat verbindingslijnen naar datgene waar het allemaal om te doen is, het literaire werk zelf, nauwelijks getrokken worden is natuurlijk te betreuren, maar de schrijver, gezien zijn doelstelling, niet kwalijk te nemen.
H. Anten
| |
| |
| |
Annemarie Kets-Vree, Woord voor woord. Theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemonstreerd aan Een ontgoocheling van Willem Elsschot. Hes Uitgevers, Utrecht, 1983.
Gezien de historisch-kritische edities van Bloem en Leopold in de serie Monumenta Literaria Neerlandica van de hand van A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet, voorts Sötemanns studie Op het spoor van de dichter. De ontstaansgeschiedenis van J.H. Leopolds ‘Naast ons, naast ons, achter het riet’, en een paar proefschriften, nog wel of niet meer bij hem in voorbereiding, begint zich sinds 1979 op het gebied van de editietechniek ten behoeve van moderne literaire teksten iets als een school af te tekenen, de school van Sötemann. Ongetwijfeld zullen de gevolgen van deze aanzet zich doen gevoelen in de bemoeienissen van het kortelings opgerichte ‘Bureau basisvoorziening tekstedities’ (directeur: H.T.M. van Vliet), wat betreft de editering van moderne teksten.
Hoewel het onjuist zou zijn te beweren dat Sötemanns school zich principieel zou beperken tot historisch-kritische uitgaven, mag toch worden vastgesteld dat zij zich tot nu toe in feite vooral hiermee heeft gepresenteerd. In het kader van het neerlandistisch bedrijf betekent dit een novum. Vergeleken met het buitenland wordt aldus een achterstand ingehaald. Utrecht sluit vooral aan bij de Duitse traditie, maar niet kritiekloos, dat wil zeggen niet zonder een eigen inbreng. Dit eigene houdt in de eerste plaats in een streven naar vereenvoudiging in de presentatie van het variantenapparaat, waarmee de leesbaarheid van de uitgave aanzienlijk wordt verhoogd. In de tweede plaats valt op dat de tekst-genetische gegevens van de uitgave vooral gebruikt worden ter bestudering van de poëtica van de auteurs. Uiteraard staat dit interesse in principe los van het belang van de edities zelf.
De bovengenoemde kenmerken vinden we terug in de dissertatie van Annemarie Kets-Vree, waarop zij in november 1983 bij prof. Sötemann is gepromoveerd. Ook hier dit streven naar vereenvoudiging, ook hier het interesse in de poëtica van de auteur. Het bijzondere van deze studie is gelegen in het feit dat voor het eerst in de neerlandistiek de historisch-kritische editie een modern prozawerk betreft. Tot nu toe waren alleen dichtwerken deze eer te beurt gevallen.
De presentatie van het variantenapparaat van een prozawerk stelt de editeur voor niet geringe problemen, vooral wanneer het erom gaat de uitgave handelbaar, leesbaar te houden. Mevrouw Kets is hierin uitnemend geslaagd. De ‘gemakkelijkste’ oplossing zou zijn geweest de verschillende handschriften stuk voor stuk na elkaar af te drukken, ieder met de benodigde diakritische tekens om de diverse lagen per versie zichtbaar te maken, en op deze reeks dan een der gedrukte versies te laten volgen als basistekst, met de drukvarianten. Voor de gebruiker van zo'n editie zou dit hebben geleid tot een voortdurend bladeren in het boek ten einde de diverse tekstlagen op elkaar te kunnen betrekken. Dit zou ook het geval zijn geweest indien per handschriftelijk tekstgedeelte, in aparte overzichten, de diachronische ontwikkelingen aan de synchronische weergaven zouden zijn toegevoegd. Mevrouw Kets nu is erin geslaagd synchronie en diachronie in één tekstbeeld synoptisch te vangen, en wel zo dat de gebruiker zonder veel moeite de totale ontstaansgeschiedenis, horizontaal en verticaal, kan doorzien en beoordelen. De editietechniek doet hiermee, ook internationaal gezien, een belangrijke stap voorwaarts.
| |
| |
Het werk bestaat uit drie gedeelten. Het eerste deel behandelt de historisch-kritische uitgave als zodanig: de inrichting ervan en een overzicht van de - vooral Duitse - opvattingen ter zake. De Angelsaksische literatuur komt meer ter sprake waar het gaat om de interpretatie van varianten. Het tweede deel is het hoofdgedeelte. Het bevat de historisch-kritische uitgave van Elsschots Een ontgoocheling. Achtereenvolgens komen aan de orde: de werkwijze van Elsschot; de receptiegeschiedenis van diens novelle; de documenten het ontstaan van Een ontgoocheling betreffende; de beschrijving van de overlevering, d.w.z. van de complexe (handschriftelijke) ‘bronnen’ en van de lineaire (gedrukte) ‘bronnen’; en voorts de lijst van siglen en tekens, gevolgd door het eigenlijke variantenapparaat, synoptisch gepresenteerd. Het derde deel formuleert eerst waarvoor een dergelijke editie zou kunnen dienen; vervolgens wordt meer speciaal een interpretatie van de varianten ondernomen, toegespitst op de ontdekking van de in de genese besloten poëticale tendenties. Deze tendenties worden ten slotte geconfronteerd met de externe poëticale uitspraken van Elsschot: zijn ‘Inleiding’ bij Kaas en ‘Achter de schermen. Naar aanleiding van de opdracht aan Tsjip’, respectievelijk in 1933 en 1935 voor het eerst gepubliceerd. Mevrouw Kets heeft er hierbij oog voor dat Een ontgoocheling veel ouder is dan deze opstellen: eerste publikatie in 1914, in Groot Nederland, de eerste boekuitgave is van 1920.
Het belang van deze dissertatie is in de eerste plaats gelegen in het voorstel tot een synoptische weergave van de overlevering van een prozatekst, en voorts in de behandeling van de poëticale tendenties bij de nog niet volgroeide auteur Elsschot. Het tweede resultaat is noodzakelijk van beperkter belang, het vraagt om voortgezet onderzoek naar de poëtica in het gehele oeuvre. Niemand lijkt hiervoor geschikter dan mevrouw Kets zelf.
Hoewel mevrouw Kets in het eerste deel van haar boek welbewust en kritisch haar plaats bepaalt op het terrein van de op Duitsland georiënteerde editieproblematiek, kunnen bij deze bladzijden toch enige kanttekeningen worden gemaakt. Van het begin af bepaalt zij zich eigenlijk bij de historisch-kritische uitgave. Zij zet deze niet af tegen de diplomatische editering, waardoor enerzijds de functie van haar eigen werk scherper in het licht zou zijn gesteld, en anderzijds de ontwikkelingen in ons land op het gebied van de editietechniek in het algemeen ruimer zou zijn belicht. De mogelijkheid van een diplomatische editie wordt nergens genoemd, terwijl toch de historisch-kritische editie tot op zekere hoogte gebruik maakt van, respectievelijk zich afzet tegen deze wijze van editeren. Met name denk ik hierbij aan het werk van Hellinga, en dan weer speciaal aan diens artikel ‘Principes linguistiques d'édition de textes’ in Lingua 3 (1952-1953), blz. 259-308, en aan het artikel van P.J. Verkruysse, ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’, in Spektator 3 (1973-1974), blz. 325-346. Voorts wordt het werk van W. Woesler, Probleme der Editionstechnik (Münster 1967) niet genoemd, ook niet in de literatuuropgave. Aan de andere kant... men kan niet alles eisen.
Op blz. 21 wordt op niet geheel duidelijke wijze het begrip ‘basis-tekst’ geïntroduceerd, ‘een betrouwbare tekst’, ‘ontdaan van alle niet-geautoriseerde toevoegingen, schrappingen, vervangingen en omzettingen’. Met deze omschrijving is niet verklaard, in hoeverre we nu juist te maken hebben met een basis-tekst. Dit begrip vraagt niet zozeer om een beschrijvende als om een functionele definitie. Mevrouw Kets geeft die wel,
| |
| |
maar verstopt ze in een bijzin; ‘(...) de basistekst van Een ontgoocheling, die dient als norm bij regeltelling en bij de vaststelling van de omvang van de bronnen (...)’. Inderdaad is hiermee de belangrijkste functie van de basistekst voor het synoptische variantenapparaat omschreven; overigens dient hij als repoussoir om de verschillende versies van de overlevering ten opzichte van elkaar ook inhoudelijk te kunnen overzien.
De keuze van de basistekst wordt ter sprake gebracht in het verband van een beschouwing over de status van de verschillende bronnen. Hierover zegt mevrouw Kets: alle versies, ‘niet alleen de geautoriseerde drukken, maar ook de niet-gepubliceerde versies van Een ontgoocheling laten het werk in een bepaalde fase van zijn ontwikkeling zien en onder dat gezichtspunt zijn ze in principe gelijkwaardig.’ Dat de ultima manus als basistekst wordt gekozen, betekent dan ook niet dat deze versie ‘uitsluitend geldig of zelfs maar te prefereren is.’ (21) Akkoord, zeker wat betreft de status van de basistekst, gelet op zijn functie. Maar of men deze principiële gelijkwaardigheid, onder bovengenoemd gezichtspunt, altijd mag laten gelden, dus in alle fasen van het onderzoek, moet ik betwijfelen. Dat hier een addertje onder het gras schuilt, heeft mevrouw Kets misschien wel zelf aangevoeld. Want in haar toelichtende uitspraak dat iedere (ook: handschriftelijke) versie, eenmaal geschreven, er blijk van geeft dat het werk in kwestie een ‘definitieve’ vorm heeft gekregen, die dan later vervangen wordt door een andere ‘definitieve’ vorm, zet zij het woord ‘definitieve’ tussen verraderlijke aanhalingstekens. Kennelijk is dit woord niet geheel adequaat. En inderdaad, het komt mij voor dat het er maar van afhangt onder welk gezichtspunt men de verschillende versies beschouwt. Gaat men verder dan de blote vaststelling dat een versie ‘een bepaalde fase van de (...) ontwikkeling (van het werk)’ vertegenwoordigt, dan behoeft men m.i. die versies niet altijd gelijkwaardig te achten. Dit geldt met name wanneer men de genese van het werk onderzoekt om er de poëticale tendenties uit af te leiden, een onderzoek dat nu juist zozeer de belangstelling van de schrijfster heeft. Onder dit gezichtspunt verkrijgt nu juist de versie van de drukkopij toch wel een aparte status. Het
is immers de eerste versie die de auteur, door de simpele daad van het opsturen naar de uitgever, inderdaad als ‘af’ heeft gewaarmerkt (waaraan door de omstandigheid dat hij aan deze versie later eventueel weer sleutelt, niets veranderd wordt). Het af-zijn van een manuscript of typoscript in deze zin markeert een bepaald punt in de ontwikkeling, dat bij het onderzoek naar de poëtica van groot belang moet worden geacht. Dat in een bepaald geval, ook al was het dat van Een ontgoocheling, geen drukkopij (met zekerheid) aangewezen kan worden, doet hier niet ter zake. Met het eerste deel van Woord voor woord bevinden we ons immers in de fase van de algemene theoretische overwegingen.
Een kwestie van minder belang voor het onderhavige boek, maar toch niet onbelangrijk in het algemeen, is van terminologische aard. Het lijkt gebruikelijk te worden - en mevrouw Kets sluit zich bij dit gebruik aan - dat het Duitse Zeugnis vertaald wordt met document, en Zeuge wordt weergegeven met bron. Een ‘bron’ is dan de drager van ‘het materiaal van de tekst’, een ‘document’ is de drager van ‘het materiaal over de tekst’ (25). Zo opgevat, wordt de term bron in feite in twee betekenissen door elkaar gebruikt. Hij dient namelijk ook, of speciaal, om die teksten te benoemen die de auteur heeft bestudeerd ten behoeve van zijn eigen teksten, of die welke hij heeft vertaald. Zie bijvoorbeeld J.H. Leopold. Gedichten I. De tijdens het leven van de
| |
| |
dichter gepubliceerde poëzie (ed. A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet), Deel 2, Apparaat en commentaar, in de serie Monumenta Literaria Neerlandica, II.2, blz. XXVI. Deze tweede gebruikswijze van de term lijkt mij ‘natuurlijker’ dan de eerste. Het komt mij dan ook beter voor zowel Zeuge als Zeugnis een document te noemen, en Zeuge nader te specificeren als een primair document of als een tekstdocument, en Zeugnis als een secundair document resp. een perifeer document. De term bron kan dan worden aangewend in de bovengenoemde speciale betekenis.
Een laatste opmerking betreft de opmerkingen van auteurs over hun werkwijze. Op blz. 25 verwijst mevrouw Kets naar dergelijke opmerkingen van Vestdijk en in het algemeen naar het boek van J. Brokken, Schrijven. Interviews met [...] (Amsterdam, [1980]). Voorts toetst zij op blz. 307 vgg. haar bevindingen ten aanzien van de poeticale tendenties in Een ontgoocheling met de poeticale opvattingen van Elsschot zoals hij die in 1933 en 1935 onder woorden heeft gebracht. Kennelijk gaat zij er voortdurend van uit dat dergelijke uitspraken betrouwbaar zouden zijn. Dit nu is niet altijd het geval. Als bijvoorbeeld Slauerhoff, in zijn interview met G.H. 's Gravesande, ontkent dat hij bij het schrijven aan zijn romans gebruik maakt van schema's, zegt hij aantoonbaar een onwaarheid (Ik had het leven me anders voorgesteld. J. Slauerhoff in vraaggesprekken en herinneringen. Bezorgd door Dirk Kroon. 's-Gravenhage, 1981. Blz. 17). En in het algemeen lijkt het niet uitgesloten dat, nu de wetenschappelijk georiënteerde kritiek (‘criticism’) ook onder de aandacht van de auteurs is gekomen, zij achteraf méér in hun werk kunnen gaan zien dan zij oorspronkelijk deden. Vóór een toetsing als door mevrouw Kets uitgevoerd, zal dan ook over het algemeen de betrouwbaarheid van dergelijke uitspraken gewogen moeten worden. Nu komt het mij voor dat mevrouw Kets in het geval van Elsschot geen gevaren heeft gelopen, maar in het theoretische eerste deel van haar studie had de betrouwbaarheidskwestie toch aan de orde kunnen komen, bijvoorbeeld op het moment dat zij haar werkwijze uiteenzet (39-40).
Met deze opmerkingen wil natuurlijk niet gezegd zijn dat het eerste deel van deze studie zwak zou zijn. Mevrouw Kets heeft haar plaats in de wetenschappelijke discussie hier duidelijk weten aan te geven. Voor menigeen die zich wil oriënteren op dit terrein van het vakgebied, zal haar boek een heldere en betrouwbare gids zijn. Als men daarbij voegt de grote winst van het door haar ontwikkelde synoptisch model voor het variantenapparaat, mogen we haar met recht gelukwensen met het resultaat van haar studie.
Groningen, januari 1984
W. BLOK
| |
G. de Schutter en P. van Hauwermeiren, De structuur van het Nederlands. Taalbeschouwelijke grammatica, De Sikkel, Malle 1983, 331 blz.; prijs BF640,-.
De Schutter en Van Hauwermeiren beogen met De structuur van het Nederlands een grammatica te leveren voor het hoger onderwijs. Ze noemen hun werk ‘een verrijkte traditionele grammatica, d.w.z. dat de basisinzichten van de moderne linguïstiek erin verwerkt zijn. Die inzichten zijn ontleend aan de transformationeel-generatieve grammatica, de casus- en relationele grammatica, en bovenal aan de functionele grammatica’ (blz. 15). Ze waarschuwen ervoor dat veel in hun grammatica speculatief blijft en ze willen de nadruk vooral leggen op de reflectie ‘over wat de mens doet met de taal die hij gebruikt’ (blz. 15).
| |
| |
Het werk is onderverdeeld in tien hoofdstukken. Hoofdstuk 1, ‘Taal en grammatica’, is inleidend van aard. Hoofdstuk 2 draagt tot titel ‘Relatienoemers’ en behandelt werkwoorden, voorzetsels en voegwoorden, waarna in hoofdstuk 3 ‘Argumentwoorden’ aan de orde gesteld worden: substantieven, adjectieven, bijwoorden en voornaamwoorden. Pas daarna komen in hoofdstuk 4 ‘de zinsdelen’ aan de orde, een beschouwing van de zinsontleding, voornamelijk van de enkelvoudige zin. In hoofdstuk 5, ‘De modificering van de zin’, worden zinsfuncties, tempus en modaliteit behandeld, waarna hoofdstuk 6, handelend over ‘De zinsbouw’, dit stuk grammatica afsluit. Pas in hoofdstuk 7, ‘Tussen zin en tekst’, komen grotere gehelen dan de enkelvoudige zin aan bod: nevenschikking en onderschikking, thema en focus, cohesie in teksten e.d. worden hier behandeld. De drie laatste hoofdstukken handelen dan weer over bouwprincipes, eerst in hoofdstuk 8 over ‘De woordgroepen’, waarbij de bespreking van lidwoorden en telwoorden een plaats vindt; dan in hoofdstuk 9 over ‘De woordvorming’ en in hoofdstuk 10 over ‘De flexie’. Het lijkt op het eerste gezicht een vreemde opeenvolging, maar wie het boek van begin tot eind doorleest, merkt dat er een weldoordacht bouwplan aan ten grondslag ligt, waarbij steeds de behandeling van een bepaald onderwerp op natuurlijke wijze aansluit bij het voorafgaande. Die afwijking van het geijkte patroon maakt het boek als naslagwerk - wat de schrijvers óók nadrukkelijk beogen - alleen toegankelijk via de drie uitvoerige registers die aan het werk zijn toegevoegd.
De ongebruikelijke opbouw van dit grammaticaboek wordt gedicteerd door de uitgangspunten van de auteurs. Het doel van de taal is voor hen communicatie en hun analyse van die communicatieve functie is gebaseerd op het begrip ‘stand van zaken’, een geheel van interpreteerbare elementen en de verbanden daartussen. De mentale verwerking van zo'n stand van zaken, SvZ genoemd, geschiedt tegen de achtergrond van een ‘universum van interpretatie’, afgekort als Uvl. Deze termen SvZ en Uvl bepalen steeds de behandeling van de taalfeiten in dit boek. Dat voert o.m. tot een andere groepering van de woordsoorten, zoals bovengenoemd, waarbij de functie steeds centraal staat, maar het leidt ook tot een gedeeltelijk andere aanpak van de zinsontleding en hier blijven de auteurs naar mijn meninig wel eens op twee gedachten hinken. Ze zetten zich duidelijk af tegen de traditionele grammatica en laten zich daar kritisch, soms zelfs schamper over uit, bijv. wanneer zij vaststellen ‘dat men er na decennia grammatische huisvlijt niet in geslaagd is om een traditionele syntactische categorie precies te definiëren en te beschrijven’ (blz. 117). Anderzijds moeten zij toegeven ‘dat de grammatica in zekere mate nog steeds afhankelijk is van de “klassieke” grammatica. We moeten dat als een “schoonheidsfout” zien; in alle geval lijkt het ondoenbaar om radicaal met die traditie te breken: dat zou een beschrijving opleveren die elke herkenbaarheid voor de lezer uitsluit’ (blz. 92). Dit heeft een soort dubbele moraal tot gevolg: het functionele uitgangspunt leidt tot eenuitsluitendop het inhoudelijke gebaseerde definitie van bepalingen (of satellieten) (blz. 134), maar daarnaast wordt in veel gevallen toch weer met formele proeven geopereerd om bepaalde functies te verduidelijken, bijv. volgorde in een bijzin na beloven (blz. 94), de toevoegbaarheid van zelf na. zich in bepaalde
gevallen (blz. 104), vervangbaarheidscriteria (blz. 116) of een indeling tussen voor- en nabepalingen (blz. 248). Afkeer van de traditie leidt ook tot invoering van eigenzinnige terminologie: ‘gezegde’ voor naamwoordelijk deel van het gezegde (blz. 109 e.v.), ‘objectsgezegde’ voor bepaling van gesteldheid volgens of tenvolge van de
| |
| |
handeling (blz. 129) en de term ‘beknopte zin’ (blz. 218 e.v.) voor allerlei antwoordzinnen in plaats van de benaming van een bepaald soort bijzin. In dit verband past denkelijk ook de afwijkende opvatting om een nevenschikking van twee woorden geen woordgroep te noemen (blz. 229) en de benoeming van een predicatieve toevoeging (in: Piet, nu toch wel een klein beetje boos,...) als appositie (blz. 256). Of is dit laatste gewoon een vergissing? Ik vraag me dat ook af bij de benoeming van dus als ‘voegwoordelijk partikel’ in zin (30) op blz. 50; het woord en kan in die voorbeeldzin m.i. niet toegevoegd worden. Aanvechtbaar lijkt me ook de mening dat het meervoudssuffix bij substantieven een lexicale betekenis toevoegt en daarom eigenlijk geen flexiemorfeem zou zijn (blz. 303).
Men kan op veel slakken zout leggen maar een recensie wordt gauw miezerig als ze bestaat uit een opsomming van kleine kritiekpuntjes. Principiële kritiek zou men ook kunnen leveren en dan wel op de inhoudsbetrokken, functiegerichte benadering van het object taal. Ik zie daarvan af, want hoewel ik mijzelf moeilijk in deze benadering kan vinden, moet ik het uitgangspunt van de schrijvers als legitiem accepteren. Er zijn nu eenmaal verschillende soorten taalbeschouwing en wat De Schutter en Van Hauwermeiren met hun opvatting tot stand brengen, is interessant en af en toe zelfs meeslepend. Zo althans is het mij vergaan bij de lezing van dit boek: aan de ene kant verbazing over een aantal vaagheden (wat moeten we ons denken bij de vaststelling dat zuivere dichotomieën in de taal nauwelijks voorkomen, gevolgd door de uitlating: ‘Rouwig zijn we daar uiteraard niet om’ (blz. 202); waarom ‘uiteraard’?) - aan de andere kant ingenomenheid met mooie en heldere analyses van de tijden in de indirecte rede (blz. 162 e.v.), de behandeling van generisch en categoriaal lidwoord (blz. 237) en de verrassende bespreking van de begrippen kwantificering en numerificering (blz. 242), om maar een paar punten te noemen die de lezing van deze grammatica meer dan de moeite waard maken.
Een paar kanttekeningen toch nog tot besluit. De auteurs presenteren hun werk als een grammatica voor het hoger onderwijs. Aan die doelstelling gemeten schiet het boek in één didactisch opzicht te kort: het bevat te veel onverklaarde of onvoldoende verklaarde termen. Een beginnend student die op blz. 25 voor het eerst de term ‘semantisch ongeleed’ tegenkomt, weet niet wat-ie daarmee aan moet. Wanneer ik denk aan de minimale taalkundige kennis waarmee in Nederland abituriënten de universiteit betreden, moet ik vrezen dat ze van veel zaken in dit boek weinig zullen begrijpen, en ik kan me ook nauwelijks voorstellen dat een beginnend Belgisch student bij een eerste confrontatie kan opereren met agens (blz. 35), exclusieve en inclusieve disjunctie (blz. 47), gemarkeerd (blz. 73), een korte I en een lange I (= infinitief) (blz. 94), nominale constituent (blz. 108), deontische (blz. 147) en epistemische modaliteit (blz. 165), illo-cutieve waarde (blz. 167) en soortgelijke zaken. Naar mijn mening had daar veel meer toelichting bij gemoeten. Zoals het boek nu opgezet is, is het eerder een studiewerk voor gevorderde, taalkundig geschoolde studenten, dan een grammaticaal leerboek voor de beginner. Voor die gevorderde student zou trouwens een literatuuropgave niet overbodig zijn; die ontbreekt nu op pijnlijke wijze, wat eigenlijk niet kan bij zo'n serieus boek.
M.C. VAN DEN TOORN
|
|