De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75
(1982)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenA.L. Kók, Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst, uitgegeven, ingeleid en van kommentaar voorzien door dr. G.R.W. Dibbets. Assen 1981. LXII en 93 blz., prijs f42,50.G.R.W. Dibbets heeft, niet voor het eerst, goed werk verricht voor de geschiedenis van de taalwetenschap. Dit keer met de uitgave van A.L. Kók's grammatika uit 1649, zijn Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst. Deze uitgave bevat behalve de complete tekst, inclusief foto van het titelblad, een lofdicht van Lodewijk Meijer en het voorwoord van Kók (blz. 1 t/m 71), tevens een Inleiding (blz. XIII t/m LXII) en negen bijlagen, behelzende gedeelten uit andere publikaties van Kók, en van Lodewijk Meijer (blz. 74 t/m 93). Bij de eigenlijke tekst staan aan de voet van de bladzijden uitvoerige aantekeningen. Dibbets heeft het Ont-werp niet alleen beschikbaar, maar ook toegankelijk gemaakt. In de inleiding biedt Dibbets eerst biografische gegevens omtrent Kók, halfbroer van Lodewijk Meijer. Vervolgens een zo volledig mogelijke lijst van Kók's vertaald en oorspronkelijk werk, een paragraaf over Kók als vertaler, over de voorgeschiedenis van het Ont-werp, over de waardering ervan door latere taalkundigen, en over Kók's bronnen. Dan volgt een bespreking van de inhoud van Kók's boek. Daarbij zijn dertien schematische overzichten gevoegd waarin de terminologie wordt vergeleken met die van de Twe-spraack, Heyns, De Hubert, Van Heule 1625, Ampzing, Van Heule 1633 en Leupenius. Het blijkt dan dat Kók als vertaler en als woordsmid verdienstelijker was dan als grammaticus. Hij heeft vrij veel vertaald, o.a. werk van F. Burgersdijk. Zijn grammatika, het Ont-werp, is goeddeels overgeschreven of vertaald van Vossius en Van Heule. Dibbets noemt zijn eigen bronnenonderzoek ‘ontluisterend’ voor Kók (blz. IX). En veel luister was er al niet: ‘veel bekendheid heeft Kók's Ont-werp niet genoten’ (blz. XXIX). De Vooys heeft Kók's boek eens getypeerd als ‘de brug die van Van Heule naar Moonen voert’ (blz. XXX), wat dat dan ook moge betekenen. Het schijnt dat Kók zijn Ont-werp zelf beschouwde als een voorlopige schets, dat hij voornemens was daarna een groter opgezet werk te schrijven. Zijn tamelijk vroege dood, op zevenendertigjarige leeftijd, zou dit voornemen van hem doorkruist hebben. Ik denk dat de waarde van deze uitgave bovenal gelegen is in Dibbets' aantekeningen aan de voet van de bladzijden bij de eigenlijke tekst. Met dit te zeggen doe ik, naar ik meen, zijn goed gedocumenteerde Inleiding niet te kort. Er moet enorm veel werk verzet zijn om bij alle onderdelen, soms zin voor zin, de bijpassende of analoge citaten te vinden van Vossius en Van Heule. En verder de woordverklaringen, geciteerde bijbelteksten, en de vermeldingen van wat niet bij Vossius of Van Heule te vinden is. Dibbets' uitgave van Kók vind ik een gedegen werkstuk.
Ik maak van de gelegenheid gebruik twee algemenere opmerkingen te maken over de beoefening van de geschiedenis der taalwetenschap in Nederland. Ze hangen samen. Ze betreffen geen kritiek op dit boek van Dibbets, maar zijn wel ook hierbij weer aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat geschiedenis van de taalwetenschap te onzent sterker is in tekstedities, bibliografieën, terminografieën, enz., dan in geschiedschrijving, verwerking, interpretatie. We blijven dicht, heel dicht, bij de grond. Waarom? Komt het doordat de beschikbare tekstedities, de geschiedenis van het Nederlands, de geschiedenis van de wijsbegeerte, de geschiedenis van het onderwijs, e.t.q., nog ontoereikend zijn? Het verlangen naar meer bronnenstudie is altijd legitiem, maar is het heus de oorzaak? Of komt het doordat het werk te veel door aankomende, via ZWO bezoldigde, onderzoekers wordt verricht? Nee, want dat is niet zo. Voor enige prominenten op dit terrein, waaronder Dibbets, geldt het niet. Of is het vrees voor onwetenschappelijkheid, die ons belet tot boeiender perspektieven te komen? Mijn tweede opmerking betreft de term en het begrip invloed. Die term kom je vaak tegen, als je leest in de verheugend toegenomen reeks publikaties op dit gebied. Taalkundige x ondervond invloed van taalkundige y. Wat betekent dat? Vrijwel niets. Het is van zeer beperkt nut te weten dat taalkundige x veel overschreef van y, of alle werken van z in z'n boekenkast had staan, zolang we niet kunnen verklaren waarom hij de ideeën van a t/m w verwierp. Een concreet voorbeeld, genomen uit Dibbets' boek omdat dat nu voor me ligt, waarlijk niet omdat hem op dit punt meer te verwijten zou zijn dan anderen. ‘Termen van Kók die ik in schema's heb voorzien van het teken *, komen niet voor in de editie van 1650 van de Woorden-schat (de uitgave van Hofman), maar wel in die van 1654 (de editie van Lodewijk Meijer), zodat de invloed van Kók op Meijers bewerking hier valt af te lezen.’ (blz. XXXIV). Wat zegt invloed ons hier? Een kracht, uitgaande van Kók, die Meijer nolens volens moest ondergaan? Zo ja, waarom is bij andere taalkundigen daarvan weinig te bespeuren? De bron waaruit Meijer, uit vrije verkiezing, drinkt? Zo ja, waarom koos Meijer deze bron en geen andere? Ik zou niet gaarne ontkennen dat linguisten alle eeuwen door veel van elkaar overnemen; ik stel alleen dat als linguist x ideeën heeft die y ook had, invloed niets verklaart, ook al kun je waterdicht aantonen dat x alle boeken van y las, dat x letterlijk overschreef van y, of zelfs dat y het hem allemaal gedicteerd heeft. De interessante historische vraag, waarom x schreef wat hij schreef, staat dan nog volledig open. Dit betekent niet dat het zinloos is, te weten wat x overschreef van y of van z, maar wel dat de term invloed bedrieglijk is, als zou nu verklaard zijn waarom x schreef wat hij schreef. Dat is niet zo. Er is iets benoemd dat vooralsnog onverklaard is gebleven. Ik stel voor dat we in de geschiedenis van de taalwetenschap het begrip invloed ofwel niet meer hanteren, ofwel een goed doordachte inhoud geven. En met dat laatste zouden we een stap verder zijn in de richting van een heuse geschiedschrijving. Overigens stel ik mij voor, dat Dibbets het hierin grotendeels met mij eens zal zijn.
Roodenburgerstraat 43 2313 HJ Leiden j.m. van der horst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cd. Busken Huet, Lidewyde. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. Margaretha H. Schenkeveld in samenwerking met de werkgroep Lidewyde van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Den Haag, Martinus Nijhoff, 1981. 386 blz. Nijhoffs Nederlandse Klassieken [Prijs: f37,50].In 1888 verscheen in De nieuwe gids een uitvoerig opstel van Lodewij k van Deyssel over Lidewyde,Ga naar voetnoot1 de eerste in 1868 gepubliceerde roman van Conrad Busken Huet. Het oordeel van Van Deyssel over Huet en Lidewyde is waarschijnlijk tot op heden bepalend geweest voor de opinievorming van velen, o.a., blijkens zijn handboek, van Knuvelder. Van Deyssel vond Huet ‘het beste schrijvertje van zijn tijdje’ en Lidewyde een ‘uitmuntende uitgave’, tenminste ‘voor Holland, in 1867’.Ga naar voetnoot2 De inleiding op de onlangs verschenen heruitgave van Lidewyde maakt mijns inziens duidelijk dat Van Deyssels mening niet behoeft te worden herzien. Deze heruitgave, verzorgd door een werkgroep van Neerlandici aan de Vrije Universiteit, is een belangwekkend boek, en dat niet alleen vanwege de royaal geannoteerde bezorging van een tekst die al jaren - in 1915 kwam de vierde en tot nu toe laatste druk uit - moeilijk verkrijgbaar was. Ook, en wellicht vooral, verleent de omvangrijke inleiding de editie kwaliteit. Deze inleiding is een uitstekende introductie tot de roman en het denken over het Nederlands narratief proza in de pre-naturalistische periode. In vier hoofdstukken wordt achtereenvolgens ingegaan op de literatuuropvatting van Huet, aspecten van de roman-zelf, ontvangst door tijdgenoten, varianten en drukgeschiedenis. Nadat in een biografisch overzicht de belangrijkste gebeurtenissen uit Huets leven zijn gepresenteerd, wordt in het eerste hoofdstuk getiteld: ‘Kader en context’ antwoord gegeven op de vragen: wat was voor Huet het kader van de Nederlandse romanliteratuur?, aan welke eisen diende een roman te voldoen om tot de literatuur gerekend te worden? Huets ‘litterarische moraal’ zoals die uit zijn uitspraken verspreid in zijn kritieken vóór 1868 over functie en doel van de kunst, en over de verhouding kunstwerkelijkheid te reconstrueren is, sluit aan bij de esthetica van geestverwante tijdgenoten als C.W. Opzoomer, Allard Pierson en Johannes van Vloten. De drie samenhangende bestanddelen van hun schoonheidsleer zijn: 1. de kunst heeft een zedelijke fuctie, draagt bij aan de zedelijke opvoeding. 2. de kunst mag niet dienstbaar worden gemaakt aan de moraal, maar heeft haar doel in zichzelf. 3. de kunst heeft de werkelijkheid als uitgangspunt, maar mag er geen kopie van zijn: kunst moet idealiserend zijn. Het nieuwe van deze kunstopvatting is volgens de inleiders gelegen in het tweede punt - kunst dient niet met zoveel woorden te moraliseren -, en in het voorkomen van de drie elementen juist in deze samenhang. Vervolgens wordt ingegaan op de eisen die Huet aan de goede roman stelt, eisen die gerelateerd worden aan de bovengenoemde visie op de functie van de kunst. Ze betreffen het werkelijkheidsgehalte (psychologische waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid), de ‘aanschouwelijkheid’ of objectiviteit, de rol van de verteller (auteur), en de stijl. Een van de meest opvallende aspecten van Lidewyde is dat een subjectieve auctoriale verteller nagenoeg ontbreekt: de verteller stelt zich ten opzichte van de uitspraken en handelingen van de personages onpartijdig (= objectief) op, in plaats van, wat toen gebruikelijk was, de lezer expliciet te beïnvloeden door zijn partijdig moraliserend commentaar. Pas wanneer omstreeks 1887 het naturalisme in Nederland doorbreekt, komt deze vorm van objectiviteit, te vergelijken met Flauberts ‘impassibilité’ en Zola's ‘désintéressement’, in auctoriaal vertelde passages vaker voor. De werkelijkheidsillusie die door de naturalisten werd nagestreefd impliceerde tevens een andere, meer verteltechnische, invulling van het begrip ‘objectiviteit’: het reduceren zo niet elimineren van de auctoriale verteller als causeur die het verhaal onderbreekt met anecdoten en zich rechtstreeks wendt tot de lezers. Overeenkomstig de toen geldende literaire conventies is een dèrgelijke verteller-causeur in Lidewyde opvallend aanwezig. De inleiders merken terecht op dat voor Huet geen verband bestaat tussen objectiviteit en het terugdringen van de verteller. ‘Discussies in het buitenland op dit punt zijn hem blijkbaar ontgaan of hebben hem niet kunnen boeien.’ De ook door Huet gewenste illusie van werkelijkheid werd kennelijk voldoende gewaarborgd door de onpartijdigheid van de verteller en de objectivering van eigen gedachten en gevoelens in verschillende personages. Het is jammer dat in het hoofdstuk over de kritiek alleen de contemporaine reacties op Lidewyde aandacht krijgen en dus het eerder genoemde opstel van Van Deyssel onbesproken blijft. Juist de daar gegeven mening over de auctoriale verteller als causeur illustreert treffend hoe sterk tussen 1868 en 1888 een verschuiving heeft plaatsgevonden naar een literatuurconceptie die, althans in dit opzicht, nogal afwijkt van Huets opvattingen. Voor Van Deyssel behoorde Lidewyde niet tot de ‘Hooge Literatuur’, o.a vanwege zijn stijl: ‘Huet heeft door zijn stijl zijne Lidewijde verbrokkeld en verschilferd op allerlei manier.’ Dat gebeurt bijvoorbeeld ‘door dat [...] de auteur zelf voor den dag der lezersverbeelding komt op treden, den lezer als bij het oor vattend om hem een portie taquineerende keuvelkout in te blazen.’ Nadat hij een voorbeeldGa naar voetnoot3 heeft geciteerd wijst Van Deyssel erop hoe door het reflecteren van de verteller op de act van het schrijven de werkelijkheidsillusie verstoord en de fictie geaccentueerd wordt: ‘Alsjeblieft, het is of de schrijver zeggen wil: ja, beste lezers, jullie zijn nu wel met je verbeelding bezig met André en dokter Ruardi, en zoo, maar permiteer, vergeet niet, dat dit allemaal fiktieve menschen zijn en dat zij niet zouden bestaan als ék ze niet beschreef; vergun mij even jullie aandacht stuk te slaan en een loopje met jullie te nemen uit mijn roman naar mijn causeurs-cynisme [...]’.Ga naar voetnoot4 Behalve Huets denkbeelden over de roman in het algemeen komt in dit hoofdstuk zijn verhouding tot de contemporaine Nederlandse en buitenlandse romankunst aan de orde. Het was volgens Huet droevig gesteld met het niveau van de Nederlandse romanliteratuur - voor Max Havelaar maakte hij een uitzondering -, die hoofdzakelijk bestond uit niet-historische zedenromans (b.v. Klaasje Zevenster van Jacob van Len- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
nep, Anna Rooze van J.J. Cremer) en historische romans. De Nederlandse romanproduktie van zijn tijd kon hem hoogstens ‘negatief’ inspireren. Bijzondere aandacht krijgt de relatie tussen Lidewyde en Piersons roman Adriaan de Mérival. Overtuigend wordt aangetoond dat Albert Verwey ongelijk had met zijn bewering dat Lidewyde ‘in navolging en ter verbetering’ van Adriaan de Mérival was samengesteld. Voor de buitenlandse literatuur had Huet aanmerkelijk meer waardering. In de Franse romanliteratuur is zijn belezenheid het grootst. Niet Stendhal, Balzac - hun namen ontbreken in de kritieken vóór 1868 - of Flaubert, maar vooral Sand en Feuillet, beiden geen ‘realisten’, hebben de voorkeur van Huet wiens ‘goede smaak’ vanwege de door hem vereiste gestileerde werkelijkheidsuitbeelding wordt omschreven als een ‘gematigd negentiende-eeuws classisistische smaak’. Een vergelijking van Lidewyde en Octave Feuillets Dalida, de door Huet vertaalde roman die hem tijdens het schrijven van Lidewyde sterk inspireerde, sluit het eerste hoofdstuk af. De ‘Kanttekeningen bij de roman zelf’ die in het tweede hoofdstuk worden geplaatst hebben betrekking op de volgende aspecten: titels, ondertitels en voorrede; opbouw en presentatie; personages; levensbeschouwing van de verteller en de verhouding verteller-auteur; waarden die Lidewyde representeert. Verhelderend vind ik met name de gedetailleerde analyse van de verhaalpersonages en de patronen die zij vormen. Niet alleen in het handelingsverloop maar ook in psychologisch en levensbeschouwelijk opzicht zijn de meeste personages paarsgewijs onder te brengen in een ingenieus net van parallelle en oppositionele patronen. De paragraaf die het waardensysteem van de verteller en de relatie verteller-auteur belicht, geeft antwoord op de vraag waarom Huet koos voor de neutrale verteller. De levensbeschouwing van de verteller laat zich als volgt pregnant samenvatten: ‘Over het algemeen [...] mist de mens het vermogen om de elementaire krachten die hem plegen te beheersen te weerstaan.’ Deze deterministische levensvisie, die wordt gedeeld door de ‘abstracte auteur’ en terug te vinden is in beschouwende publicaties van Huet, heeft tot gevolg dat de verteller de mens niet kan prijzen of veroordelen om zijn gedrag. In een recente publikatie geven Anbeek en Kloek een beeld van het proza omstreeks 1880, dus vóór het realisme en naturalisme vaste voet aan de grond kregen. Dat proza is te karakteriseren als idealistisch: ‘kunst moet verheffend zijn, zij moet uitzicht bieden op een betere wereld.’ Uit deze basisinstelling zijn een aantal kenmerken af te leiden die het nieuwe van Lidewyde releveren. Romans die in de idealistische traditie geschreven zijn hebben nobele hoofdpersonen, een opbeurend einde, een gecompliceerde intrige vol onwaarschijnlijke toevalligheden, en een partijdige auctoriale verteller.Ga naar voetnoot5 Op al deze punten wijkt Lidewyde af van de toen vigerende conventies: André Kortenaer, het hoofdpersonage, is een zwakke held die zelfmoord pleegt, het verhaal is geen aaneenschakeling van opzienbarende gebeurtenissen en de verteller is onpartijdig. In de evaluerende slotparagraaf van het tweede hoofdstuk wijzen de inleiders op nog twee facetten waardoor Lidewyde zich als nieuw onderscheidt: Huets roman vertoont een ‘realisme op geestelijk terrein’ dat toen niet geaccepteerd werd. Bovendien is het mogelijk de wijze waarop de ondergang van de hoofdpersoon in dit ‘crisis’ verhaal gestalte krijgt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
te beschrijven in termen van de zg. experimentele methode die Zola later in Le roman expérimental (1880) uiteen zou zetten. Het relatief onconventionele van Lidewyde heeft de inleiders gelukkig niet mild gestemd ten aanzien van de talrijke tekortkomingen van het boek. Het hoofdstuk eindigt met een recapitulatie van de artistieke gebreken waardoor Lidewyde als kunstwerk nauwelijks geslaagd kan heten: ‘Te vaak ontbreekt er de adem van leven. De uitgebeelde werkelijkheid is schematisch gebleven. Huet heeft zich verkeken op zijn scheppingskracht. Hij kon wel schrijven, maar was daardoor nog geen scheppend kunstenaar. Zijn verbeelding was schraal, zijn cerebrale inslag dominant. Vandaar dat de verteller zo vaak aan de auteur van de Litterarische Fantasien doet denken, waarmee hij de eenheid van de roman verstoort.’ De ontvangst van Lidewyde door de contemporaine literaire kritiek is het onderwerp van het derde hoofdstuk. Het onthaal was overwegend negatief. De verontwaardiging van de recensenten richtte zich op de ethische kant van de roman: men vreesde voor ongunstige invloed op de lezers. Vooral de ‘gewaagde’ scènes (b.v. het geselen van Lidewyde door zweepslagen), het onderwerp echtbreuk, en Huets ‘valsche wijsbegeerte’ werden gelaakt. De weerstand waarop ongeveer tien jaar later het eerste naturalistisch proza in Nederland zou stuiten, is Lidewyde eveneens ten deel gevallen: ‘Slechte mensen als hoofdpersonen, gewaagde scènes en een auteur die er het zwijgen toe deed als een oordeel verwacht werd: in de ogen van de meesten was Lidewyde een belediging van de goede smaak en een bedreiging van de goede zeden.’ Volgens de inleiders laten de besprekingen zien dat met Lidewyde ‘de strijd om het realisme in de letterkunde naar vaderlandse bodem is verplaatst en in 1868 eerst goed ontbrand is.’ Tegen deze formulering zou ik enig bezwaar willen aantekenen. Ik vraag me af of de geïsoleerde positie van Lidewyde in 1868 het rechtvaardigt van ‘goed ontbranden’ te spreken. Naar ik meen gebeurt dat pas een decennium later. Dan immers verschijnt er een groot aantal romans die vormen van realisme vertonen waartegen de kritiek doorgaans scherp ageerde. De inleiding wordt gecompleteerd door een kort hoofdstuk over de varianten en de drukgeschiedenis. Wat betreft de varianten: volledige reconstructie van de tekstgeschiedenis is onmogelijk aangezien de editio princeps slechts vergeleken kon worden met één handschrift, t.w. de autograaf die gediend heeft als kopij voor de eerste druk. De vele stilistische en redactionele varianten die blijkens de voorbeelden altijd verbetering zijn - bondiger zegging, grotere waarschijnlijkheid in de intrige, versterking van de vertellersneutraliteit zijn de effecten - tonen aan dat Huet tot op het laatst bezig is geweest de meest adequate vorm voor zijn denkbeelden te zoeken. De literatuurgeschiedenis heeft tot nu toe meer of minder aandacht aan Huets boek besteed, maar, zeggen de inleiders, ‘op de aandacht die het verdient als een fenomeen van betekenis, zowel in het oeuvre van Huet als in de geschiedenis van de Nederlandse roman, heeft het lang moeten wachten.’ Met deze studie en tekstuitgave is die nalatigheid ruimschoots goedgemaakt. De editie is verplichte lectuur voor ieder die geïnteresseerd is in de ontwikkeling van het 19e eeuws fictioneel proza. h. anten Utrecht, Instituut De Vooys | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zal koud zijn in 't water als 't vriest. Zestiende-eeuwse parodieën op gedrukte jaarvoorspellingen. Tekstuitgave met inleiding en commentaar door H. van Kampen, H. Pleij, B. Stumpel e.a. Martinus Nijhoff, Den Haag, 1980. Nijhoffs Nederlandse Klassieken. 240 blz. Prijs: f24,50.Deze uitgave is voortgekomen uit het aan de Universiteit van Amsterdam lopende project rond laatmiddeleeuwse volks- en triviaalliteratuur. De eerste aanzet was een doctoraalcollege rond het genre van de spotprognosticatie. Dit leidde tot deze editie van de zeven overgeleverde 16e-eeuwse spotprognosticaties. De teksten parodiëren de serieuze prognosticatie, een vooral sinds de uitvinding van de boekdrukkunst zeer populaire en verspreide vorm van astrologie. Door de grote markt die er voor deze, meestal rond de jaarwisseling verschijnende, jaarsvoorspellingen was, was het uitgeven ervan voor veel 15e- en 16e-eeuwse drukkers zeer lucratief. De astrologische opvattingen die aan deze voorspellingen ten grondslag lagen, werden zeker tot het eind van de 16e eeuw nog algemeen geaccepteerd. De prognosticatiën bevatten doorgaans voorspellingen voor de vier jaargetijden en de twaalf maanden afzonderlijk, die vooral het weer betreffen; verder informatie over de in het komende jaar te verwachten opbrengst van akkerbouw en veeteelt, de ziektes die zullen heersen, oorlog en vrede, en het wel en wee van de heersende macht. Van eventuele zons- en maansverduisteringen worden de - doorgaans desastreuze - gevolgen voorspeld. Sommige vermelden daarnaast het lot van de afzonderlijke landen of steden, of dat van de planetenkinderen: groepen mensen die door hun werkzaamheden onder de invloedssfeer van een bepaalde planeet zouden vallen. De lezer kan een goed beeld krijgen van zo'n voorspelling door de als appendix opgenomen prognosticatie voor het jaar 1555 van de Maastrichtse arts (het onder prognosticatie-auteurs meest gangbare beroep) Willem de Vriese. Ook illustreert deze tekst heel duidelijk, hoe dergelijke uitgaven gebruikt kunnen worden voor politieke manipulatie. De zeven nu uitgegeven teksten, samen al de bewaard gebleven 16e-eeuwse spotprognosticaties (twee berijmde en vijf prozateksten, daterend van 1527 of 1528 tot rond 1560 en, misschien op één na, alle gedrukt te Antwerpen) parodiëren de serieuze prognosticatie en hebben daarvan doorgaans de indeling overgenomen. Sommige zijn doorspekt met verhaspelde of oneigenlijk gebruikte atrologische termen en potjeslatijn. Vaak doen ze een beroep op pseudo-autoriteiten met spotnamen: ‘So seyt meester Jan Claes Crioel (“grijpgraag”) in Sinen Eersten Boec Van Platten Borssen, in 't vierde capittel Van Armoeden’ (Sorgheloos, r. 8); ‘ghelijc meester Jan Schalck seyt in zijn Bescheten Broec (Boec, meyn ic)’ (Hongherenborch, r. 103). Het merendeel van de grappen en grollen ligt in de erotische of scatologische sfeer. In meer of minder dubbelzinnige termen wordt steeds weer voorspeld, dat sex in het komende jaar weer een populaire bezigheid zal zijn: ‘Tsjarent sullender veel meyskens liever naeyen dan spinnen’ (Ulenspieghel, r. 59), maar vaak onbedoelde zwangerschappen en geslachtsziekten zal opleveren. Even frequent zijn toespelingen op de gevolgen van kou en armoede zoals buikloop (‘kamers schilderen’), flatulentie en verkoudheid (‘snotvinken vangen’). In sommige teksten nemen zogenaamde evidentievoorspellingen, van het type ‘Het zal koud zijn in 't water als 't vriest’, de belangrijkste plaats in. In de inleiding zetten de editeurs uiteen, hoe en in wat voor situatie de spotprog- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
nosticatie oorspronkelijk gefunctioneerd heeft. Als bakermat beschouwen ze het middeleeuwse volksfeest, waarbij parodie, ironie en omkering van de gevestigde waarden een centrale rol vervulden. Daarbij komen ze tot de conclusie dat de spotprognosticaties zoals wij die kennen bewerkingen tot leestekst zijn van oorspronkelijk voor de voordracht bestemde teksten. Vooral in de berijmde teksten zijn daar aanwijzingen voor te vinden. Deze teksten zouden heel goed door een zot met marot gespeeld kunnen zijn: er komen toespelingen en stukjes dialoog in voor die moeilijk anders te verklaren zijn. Dat bij de prozateksten dergelijke sporen vrijwel ontbreken, wordt verklaard door de meer ingrijpende bewerking die deze teksten ondergaan hebben. De berijmde, voor voordracht bestemde teksten waren sterk op een bepaald, plaats- en tijdgebonden publiek afgestemd; ontrijming maakte adaptatie aan een, breder, leespubliek makkelijker. Eigenaardig genoeg bevat juist een bewerking van Rabelais' als leestekst geschreven Pantagruéline Prognostication wel elementen, die op een eerdere opzet als voordrachtstekst wijzen. Natuurlijk kunnen sommige prozateksten ook direkt als leestekst geschreven zijn. Maar ook dan komt hun inhoud nog voort uit de gebruiken van het volksfeest. De oorspronkelijke sociale functie van de spotprognosticatie komt in de inleiding aan de orde. Wat bij alle teksten sterk naar voren komt is de nadruk op de vooral 's winters te verwachten ellende door kou, honger en armoede. De grappenmakerij hierover wordt verklaard als een bezwering van de collectieve angst voor deze zeer reële dreigingen door ze te ridiculiseren en daardoor onschadelijk te maken. Dit was een belangrijke functie van het volksfeest. Ook het afreageren van sociale spanningen was noodzakelijk in een zo rigide en autoritaire maatschappijstructuur. Het af en toe tijdelijk op zijn kop zetten van de heersende moraal was hard nodig, maar diende zo juist om die moraal te bevestigen en in stand te houden. De èchte prognosticatie, een exponent van de normale maatschappij, werd zeer serieus genomen. Sommige voorspellingen veroorzaakten panische angst op grote schaal; soms hadden ze vèrstrekkende invloed op politiek of economisch gebied. De spotprognosticaties, als uiting van de ‘omgekeerde wereld’, relativeerden dit door ze te parodiëren. Volgens mij zeer terecht stellen de editeurs, dat de spotprognosticaties, in tegenstelling tot wat wij geneigd kunnen zijn te denken, de toenmalige serieuze astrologie eerder bevestigen dan ontkrachten. Toch verklaren ze enkele malen (p. 34 en p. 188) illustraties met zotten als aanduiding van de zotheid van de astrologie. Ik geloof, dat die plaatjes alleen de aard van de tekst typeren. Het uitgeven van deze teksten, voor ons taalgebied pionierswerk, getuigt van moed bij de editeurs. De uitgebreide aantekeningen zijn vaak verhelderend en soms vernuftig. Twijfels en interpretatieproblemen zijn meestal duidelijk expliciet gemaakt; van sommige toespelingen in de teksten is de betekenis niet meer te achterhalen. Kleine aanvullingen blijven natuurlijk mogelijk. Ik begrijp bijvoorbeeld niet waarom de toch duidelijke sexuele implicaties van ‘in junio sal 't conjunctie zijn op die mosselbanck, daer men groote storminge op doen sal’ uit Sorgheloos (r. 117) ontkend worden. Zowel deze plaats als de ‘nachtegael’ in Hongherenborch (r. 75) en de ‘papegay’ in Aelwarich (r. 99) kunnen opgehelderd worden met H. Heestermans, P. van Sterkenburg en J. van der Voort van der Klei, Erotisch woordenboek, Baarn, [1977]. Kan ‘propter amorem Dei loopen’ (Hongherenborg, r. 42) niet ‘bedelen’ betekenen, met het eerste deel als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedelroep? ‘Dunnegesinde’ (Lieripe, r. 262) lijkt me voor Maankinderen eerder zwakdan lichtzinnigen aanduiden. De inleiding geeft een duidelijke visie op de sociale achtergrond van de teksten. Hij is vlot, meestal boeiend en soms meeslepend geschreven. Een overvloed aan voorbeelden uit min of meer verwante 16e-eeuwse genres wordt in de argumentatie betrokken, die daardoor een levendig en vooral een uiterst suggestief karakter krijgt. Het effect daarvan vind ik overrompelend en soms verwarrend. Bij het hoofdstukje over laatmiddeleeuwse voorspeltechnieken zijn de inleiders bezweken voor de verleiding van een leuke ‘binnenkomer’, uit een kroniek van Giraldus Cambrensis, die leidt tot een zeer aanvechtbare voorstelling van zaken. Een aantal voorspeltechnieken als de hier genoemde was al zeer oud en ingeburgerd, toen de astrologie in West-Europa nog een kwijnend bestaan leidde. De opkomst van de geïmporteerde klassiek-Arabische astrologie vanaf de twaalfde eeuw (of er hier van ‘professionalisering’ sprake is, lijkt me de vraag) kan dus nauwelijks tot ‘een groot gat in de markt’ geleid hebben. Thomas van Aquino's denkbeelden over de astrologie zijn meer een reactie op dan een soort startsein voor de opbloei daarvan. Een wat systematischer toelichting over de astrologie-als-vak, bijvoorbeeld een stukje tekst over basisbegrippen en technieken met wat overzichtjes van de planeten en dierenriemtekens was wel verhelderend geweest. Nu kunnen we alleen een aantal termen in een termenlijst opzoeken, die op zich wel duidelijk is (al wordt onder ‘graad’ een nogal ongelukkige definitie van ‘aspect’ gegeven). Ik vrees namelijk, dat de vooroordelen van de huidige lezer ten aanzien van de middeleeuwse astrologie na lezing van dit boekje niet minder geworden zijn. Ik had graag wat meer beklemtoond gezien, dat het beoefenen van de astrologie in de middeleeuwen niet alleen algemeen, maar vanuit het toen vigerende beeld van de kosmos alleszins redelijk en wetenschappelijk was. Wat natuurlijk niet wegneemt, dat veel van de laat-middeleeuwse populaire drukwerkjes op dit gebied een bedenkelijk peil hebben en meer naar commercie dan naar wetenschap rieken. Het boekje ziet er aantrekkelijk uit. De vele illustraties zijn erg leuk, maar wel eens wat willekeurig, en soms worden ze wel erg letterlijk als ‘bladvulling’ gebruikt (bv. op p. 180-181). Het zal inmiddels wel duidelijk zijn, dat de teksten vaak zeer onderhoudende lectuur vormen, al geven sommige steeds herhaalde grappen op den duur een wat overvoerd gevoel. Ik wil dit boekje van harte aanbevelen. Uit het voorwoord blijkt, dat er misschien meer uitgaven op dit gebied te verwachten zijn. Alle reden, om daar met spanning naar uit te kijken! j.e. van gijsen Dorpsweg 7, 9485 TB Taarlo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Walter de Clerck, Nijhoff's Zuidnederlands woordenboek. Martinus Nijhoff 's-Gravenhage/Antwerpen 1981, XXXIX en 854 blzz. Gebonden f95,-. ISBN 90 247 9096 4De naam Vlaams-België wordt vaak gehanteerd om een gebied aan te geven waarin het Nederlands als standaardtaal optreedt. Deze naam is echter dubbelzinnig omdat ze betrekking heeft op de provincie Vlaanderen maar ook op het gehele Nederlandstalige gebied in België. In haar grootste bereik omvat ze een aantal dialecten waarvan sommige een eigen woordenboek hebben. Zij die zich op het Nederlands als standaardtaal richten, bedienen zich uiteraard van de Nederlandse woordenboeken. Toch gebruiken ze een groot aantal woorden (of kennen die) die noch Nederlands zijn noch tot een dialect behoren. Walter de Clerck heeft van deze woorden een verzameling aangelegd - ongeveer 10.000 woordvormen - die nu het Zuidnederlands woordenboek (ZNWB) vormen. Ook de term Zuidnederlands is dubbelzinnig: men kan er onder verstaan iets dat betrekking heeft op Vlaams-België groot of op het Nederlandstalige gebied ten zuiden van de Moerdijk. De Clerck acht deze dubbelzinnigheid minder bezwaarlijk dan die van Vlaams-Belgisch en daarom heet het boek nu zoals het heet. Toch is er niet sprake van een simpele termenruil. Het -nederlands in de titel suggereert voor Belgen mogelijk een standaard die door sommigen niet als gewenst wordt beschouwd. Door De Clerck ook niet, maar hij stelt dat zijn woordenboek zuiver descriptief is en hij hoeft zich dus weinig van het bezwaar van een normatieve werking van de titel aan te trekken. Een tweede gevolg van de terminologische keuze van De Clerck is dat het begrip ‘belgicisme’ moet worden aangepast: betekent het bij gebruik van de term Vlaams-Belgisch kennelijk ‘regionale variant of afwijking van de standaardtaal in Vlaams-België’, bij gebruik van de term Zuidnederlands betekent het ‘woord of woordgroep betrekking hebbend op gebruiken, toestanden, instellingen of functies die eigen zijn aan de Belgische situatie’ - dit ter onderscheiding van woorden waarvan het bereik zich uitstrekt tot de zuidelijke provincies van Nederland. Vaak zijn belgicismen in deze zin termen uit de administratieve of institutionele sfeer. Zo heet een intercity in België expres en het belgicisme expresweg duidt een soort weg waar men in Nederland niet harder dan 80 km op mag rijden. (De precieze naam ervoor heb ik geweten toen ik mijn rijbewijs haalde, maar De Clerck vermeldt helaas niet het juiste Nederlandse equivalent; wel geeft hij de omschrijving uit het Belgisch verkeersreglement). Hoe vindt men het snelst woorden die er qua woordvorm nogal Nederlands uitzien, maar die niet standaard-Nederlands zijn? De minst geschikte personen voor de opsporing ervan zijn uiteraard de Vlaams-Belgen zelf. De Clerck heeft daarom gebruik gemaakt van enkele tientallen Noordnederlanders die voor hem de voor hen ongewone woordvormen konden signaleren. Ook zijn langdurig verblijf in Nederland schiep de gewenste afstand. Een en ander resulteerde in zo'n 80.000 bewijsplaatsen. Het ZNWB is synchroon opgezet: het is gebaseerd op 20e-eeuws materiaal met een duidelijke nadruk op materiaal uit de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Het eigentijdse taalgebruik waarin met name de laatste tien jaren grote aandacht hebben gekregen, is vastgelegd met behulp van 7 kranten, 40 tijdschriften, weekbladen en reclamefolders, terwijl er uit 106 literaire werken is geëxcerpeerd. Vaktalen zijn vermeden, tenzij ze ook buiten het specifieke vakgebied voorkomen. Een groot deel van het materiaal is af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
komstig uit geschreven bronnen, maar een niet onaanzienlijk deel bestaat uit aantekeningen van BRT-uitzendingen (radio en televisie). De Clerck heeft bij zijn materiaalverzameling rekening gehouden met een geografische spreiding. Grensgevallen zijn gemarkeerd als ‘gewestelijk’. Er is sprake van een ruim toelatingsbeleid: alleen als woorden als verouderd gelden, worden ze niet opgenomen, tenzij ze tot het literaire taalgebruik behoren. Uiteraard worden ook samenstellingen en afleidingen waarvan de betekenis voorspelbaar is uit die van de samenstellende delen, niet opgenomen. Dat geldt niet als er sprake is van een hybridische samenstelling of afleiding, d.w.z. als de samenstellende delen niet beide tot het Zuidnederlands behoren, zoals in duitenkliever (= gierigaard), want het woord duit is niet een Zuidnederlands woord. Welke informatie wordt er per artikel gegeven? Allereerst de spelling van het trefwoord plus de vermelding van de woordsoort. Ook wordt de herkomst van een woord vermeld, indien mogelijk. Daarnaast wordt vermeld of het woord voorkomt in de officiële Woordenlijst van de Nederlandse taal, terwijl ook gegevens worden verstrekt over de taalkring, de gevoelswaarde, de gebruikssfeer, etc. van het woord in kwestie. Jammer genoeg geeft De Clerck slechts zeer sporadisch informatie over het accent en in veel gevallen zou enige indicatie over de uitspraak niet overbodig te noemen zijn. Voor wat betreft de definities verkeert De Clerck in een ideale situatie, voor een lexicograaf, want in zeer veel gevallen kan hij volstaan met het Nederlandse synoniem. Zo wordt druipbad eenvoudig omschreven als douche. De betekenis en de gebruiksmogelijkheden van de woorden worden toegelicht door voorbeelden en citaten met vindplaatsen. Het woordenboek beslaat 670 bladzijden. Het materiaal voor het ZNWB is met behulp van een computer geordend en verwerkt. Daardoor werd het mogelijk een paar extra's in te bouwen: het boek bevat een aantal lijsten (p. 671-842). Er is een lijst met vormvarianten. Iemand die het woord alm opzoekt in het woordenboek en het daar niet vindt, kan nog een poging wagen in deze lijst. In dit geval wordt er verwezen naar alaam. Verder is er een lijst van Franse leenwoorden, mogelijk ten behoeve van puristen. Vervolgens is er een lijst van woordvormen die in de genoemde Woordenlijst voorkomen, naar mijn gevoel een enigszins overbodige dienstverlening. Daarentegen is de uitgebreide synoniemenlijst (p. 692-842) met twee informatiekolommen per bladzij wel van belang. Links in elke kolom staat een Nederlands woord of een Nederlandse uitdrukking, rechts staat het Zuidnederlandse synoniem dat in het woordenboek als trefwoord heeft gefunctioneerd. De computer heeft dus de volgorde trefwoord-omschrijvend woord simpelweg omgedraaid. Een Bronnenlijst waarin de aangehaalde bronnen en de geraadpleegde woordenboeken vermeld staan, besluit het boek, dat zeer smaakvol is uitgegeven en dat is gezet in een prettig lettertype. Als Nederlander kan ik uiteraard niet erg goed oordelen over de correctheid van de definities zelf, maar door hun zakelijkheid en beknoptheid lijken ze me zeer informatief. Men kan zich afvragen waarom niet kan worden volstaan met citaten zonder bronvermelding, maar wellicht zijn de bronnen vermeld om enige aanwijzing te geven over de geografische herkomst van een woord. De inleiding is helder geschreven. Het enige bezwaar dat ik heb is dat De Clerck probeert de scheiding tussen woordenboekinformatie en encyclopedische informatie te rechtvaardigen op dezelfde wijze als Van Dale door te zeggen ‘Een taalkundig woordenboek behandelt in de eerste plaats de taal, met name de lexicale elementen van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
taal en alle linguïstische kenmerken ervan’. De Clerck licht dat toe aan de hand van de betekenis van het woord aarde. Hij zegt: ‘Voor de lexicograaf is de aarde in de eerste plaats “de door ons bewoonde planeet”. In de encyclopedie echter wordt de aarde bekeken in het kader van het hele zonnestelsel; men behandelt vorm en grootte, bewegingen, de geologische samenstelling ervan enz.’. In Vrij Nederland-Boekenbijlage 19 december 1981 heb ik bij de bespreking van een ander woordenboek de problemen met de scheiding tussen woordenboekinformatie en encyclopedie uitvoerig geschetst, dus ik moge hier volstaan met op te merken dat de definitie van expresweg als ‘autoweg met gelijkvloerse kruisingen of aansluitingen (in tegenstelling tot een autosnelweg met twee door een middenberm gescheiden rijbanen, die geen gelijkvloerse kruisingen hebben)’ met evenveel recht encyclopedische informatie als woordenboekinformatie kan worden genoemd. Let wel, mijn suggestie is niet om deze definitie te vervangen door een ander. Integendeel, zij lijkt me correct. Mijn suggestie is wel om in inleidingen van woordenboeken gewoon te melden dat het demarcatieprobleem enorm veel problemen oplevert, dat men er geen oplossing voor weet en dat men er het beste van probeert te maken. Dit neemt niet weg dat De Clerck naar mijn mening een goed woordenboek heeft gemaakt.
Rijksuniversiteit Utrecht Instituut De Vooys h.j. vercuyl | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Simon C. Dik, Studies in Functional Grammar. London & New York: Academic Press, 1980, xii + 246 blz., $ 38.00.Dit boek is een vervolg op Dik (1978), waar de Funktionele Grammatica (voortaan FG) voor het eerst duidelijk voor het voetlicht trad. FG wordt gepresenteerd als een nieuwe theorie, als een model dat afwijkt van bestaande grammaticatheorieën. Dit boek geeft niet alleen een samenvatting van de nieuwe theorie (hoofdstuk 1) maar vooral ook een aantal toepassingen. Zo zijn er hoofdstukken over causatieven in het Nederlands (3), over het subject in ergatieve talen (5), over woordvolgorde (6 en 7), over postverbale subjecten in Bantoetalen (8), over coördinatie (9), en over cleft- en pseudo-cleft-constructies (10). Daarnaast zijn er hoofdstukken die de tot dusver ontwikkelde theorie uitbreiden, zoals het hoofdstuk over predikaatformatie (2) en het hoofdstuk over niet-verbale predikaten (4). Een breed scala van onderwerpen, dus. Het is onmogelijk om alles te behandelen in het kader van deze korte recensie. Ik zal me daarom beperken tot enige hoofdzaken. Ik wil vooropstellen dat ik, ook na lezing van Diks laatste twee boeken, eigenlijk niet goed begrijp wat de bedoeling van de FG is. Ik heb werkelijk niets kunnen vinden wat onverenigbaar is met andere grammaticatheorieën, en het moet daarom worden gevreesd dat de FG een wetenschapssociologisch verschijnsel is, een terminologische variant van bepaalde vormen van generatieve grammatica. Als mijn vrees gerechtvaardigd is, dan kan het verschijnsel FG niet toegejuicht worden. De tijd is gelukkig voorbij dat elke leerstoel een eigen theorie vertegenwoordigde. We hoeven als taalkundigen het niet in alles met elkaar eens te zijn, maar we zouden toch moeten onderkennen dat terminologisch parochialisme het prestige van het vak niet ten goede komt. FG heet Funktionele Grammatica om twee redenen. Ten eerste wil de auteur de stu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
die van de taal grondvesten op het gebruik: sociale interaktie, communicatie, en dat soort dingen. De vorm van de taal moet verklaard worden vanuit de functie. Een tweede reden om van Funktionele Grammatica te spreken is gelegen in het feit dat een belangrijke plaats wordt ingeruimd voor zgn. functionele begrippen. Dik onderscheidt drie soorten van dergelijke begrippen: 1) syntaktische functies zoals Subject en Object, 2) semantische functies zoals Agens (Ag), Doel (Go), en Ontvanger (Ree), 3) pragmatische functies zoals Topic en Focus. Het is enigszins verwarrend dat de naam Funktionele Grammatica naar twee zo absoluut verschillende zaken verwijst. Maar afgezien daarvan zal het hier reeds duidelijk zijn dat de identiteitsaanspraken van de FG problematisch zijn. Is iedereen die de genoemde drie soorten functies onderscheidt een functionele grammaticus? Dat zal niet de bedoeling zijn, maar toch is het sinds jaar en dag duidelijk dat labels als Agens en Doel aan elke theorie geplakt kunnen worden. Weliswaar heeft Fillmore ooit geprobeerd een eigen theorie op dergelijke labels te bouwen, maar daar wordt de laatste tijd niets meer van vernomen omdat vrijwel algemeen wordt ingezien dat als er semantische rollen zijn, deze zonder moeite en op vergelijkbare wijze in de bestaande linguïstische theorieën kunnen worden opgenomen. Ik zie dan ook eerlijk gezegd geen verschil tussen de wijze waarop de ‘FG-er’ Dik deze semantische functies behandelt en de wijze waarop een ‘TG-er’ als Jackendoff (1972) ermee omgaat. Goed, het lexicon van de FG-er ziet er een beetje anders uit, maar uit niets blijkt dat dit meer dan een terminologische kwestie is. Aangezien soortgelijke overwegingen gelden voor syntaktische en pragmatische functies, moet de eventuele identiteit van de FG toch hoofdzakelijk in de andere betekenis van het woord functie worden gezocht. Zijn er, kortom, redenen om de studie van de vorm (van de taal) te baseren op taalgebruiksnoties? Helaas is de FG nogal zorgeloos wat betreft het eigen uitgangspunt. In de mij beschikbare geschriften van FG-ers is geen spoor te vinden van verweer tegen de zeer kritische traditie die er ten aanzien van functionele verklaringen bestaat. Sturm en Kerstens (1978) verwijzen bijvoorbeeld naar de klassieke teksten op dit punt, te weten Nagel (1961) en Hempel (1965), en merken terecht op dat functionele verklaringen niet erg hoog worden aangeslagen in de wetenschapsfilosofie. De FG-er zou natuurlijk kunnen tegenwerpen dat de wetenschapsfilosofie hier tekort schiet. Wie weet, maar mijn kritiek richt zich nu juist op het feit dat de FG dergelijke elementaire kwesties omtrent het eigen uitgangspunt geheel uit de weg gaat. In echt succesvolle wetenschappen als de natuurkunde (waar ik de taalkunde overigens niet mee zou durven vergelijken) spelen functionele verklaringen geen noemenswaardige rol, en zelfs in de biologie zijn functionele verklaringen op de terugtocht. In het algemeen, lijkt me, neemt de plausibiliteit van functionele verklaringen af naarmate een theorie meer wiskundig definieerbare begrippen bevat. De functionalist mag dus wat dat betreft niet klagen over de vele interessante uitdagingen die de hedendaagse taalkunde biedt. Het is niet aan mij om uit te maken wat een serieuze functionalist zou moeten doen, maar men zou toch op zijn minst graag een functionele verklaring zien voor elementaire feiten als de recursiviteit van grammatica's voor natuurlijke talen. Het wemelt letterlijk van de mogelijkheden, en het is daarom een teken aan de wand dat functionalisten geen enkele noemenswaardige poging ondernomen hebben om het eigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgangspunt serieus te nemen. Maar zelfs als het werkelijk zou lukken om alle vormaspekten van grammatica's te herleiden tot functionele noties dan nog zou er geen enkele reden zijn om verdeeldheid te stichten in de taalkunde langs de lijnen van het functionalisme. Iedereen maakt onderscheid tussen vorm en functie. Zolang er overeenstemming bestaat over de vorm is een eventueel verdere verklaring in termen van functie eenvoudig een kwestie van bewijslast, zoals ook reeds opgemerkt werd door Brandt Corstius (1977). Ik vind het daarom misleidend om, zoals in Dik (1978), het functionele paradigma te plaatsen tegenover het formele paradigma. Er is alle reden tot scepsis met betrekking tot het functionalisme, maar als de bewijslast serieus gedragen wordt en als er werkelijk van resultaten sprake is, hebben we hooguit een aanvullend perspektief. Maar zoals gezegd, er zijn geen resultaten en het is daarom ook geen wonder dat zowel in Dik (1978) als in dit nieuwe boek het functionalisme slechts een rol speelt op de titelpagina. Alles wat deze boeken te bieden hebben is gewoon formele taalkunde, en de enige resterende vraag is dan ook of het goede formele taalkunde is. Wie serieuze pogingen onderneemt om de thans gangbare grammaticamodellen met elkaar te vergelijken moet wel haast tot de conclusie komen dat er nauwelijks sprake is van substantiële (niet-terminologische) verschillen. Alle theorieën onderscheiden recursief definieerbare hiërarchieën van woordgroepen en zinnen, alle theorieën onderscheiden begrippen als subject en object, en alle theorieën voeren via het lexicon idiosyncratische informatie toe, zoals de eerder genoemde rollen als Agens en Doel, en subcategoriseringskenmerken. Het enige substantiële debat dat ik ken - tussen Transformationele Grammatica en Relationele Grammatica - gaat over de vraag of noties als subject en object primitief zijn dan wel afgeleid (van strukturele kenmerken). Zelfs hier kan men zich afvragen of er van een substantieel debat sprake is, maar het is althans denkbaar dat er een fundamentele kwestie in het geding is. De meeste andere debatten tussen taalkundigen hebben geen betrekking op dergelijke fundamentele uitgangspunten, maar op verschillende analytische opties binnen modellen die op dezelfde primitieven stoelen. Een typerend voorbeeld van een dergelijk debat is de vraag of infinitieven geanalyseerd moeten worden als zinnen (S-en) of als woordgroepen (VP's). Ook de keuze van regeltypen ligt in de sfeer van de analytische opties en vrijwel nooit in de sfeer van de fundamentele verschillen tussen alternatieve theorieën. Dus de ene TG-er doet iets met een lexicale regel, waar de ander een transformatie prefereert. Sommigen houden van filters, anderen juist niet. Enzovoorts, enzovoorts. Het zou uiterst onvruchtbaar zijn, en wat mij betreft absurd, om nu de taalkundigen op te delen in verschillende, slecht met elkaar communicerende scholen, op grond van de genoemde verschillen in analytische opties. Toch moet de vraag maar gesteld worden: maakt Dik zich niet schuldig aan het oprichten van zulke kunstmatige scheidsmuren? Ik ben niet de eerste die erop wijst dat de FG vrijwel geheel bestaat uit notationele varianten van de gangbare taalkunde, of uit descriptieve generalisaties die verenigbaar zijn met elke andere theorie (zie bijvoorbeeld Hoekstra 1978). Dik (1979) brengt hier tegenin dat critici als Hoekstra zich bedienen van een ‘diskussietruc’ (op. cit. p. 45) die hem ‘altijd een beetje doet steigeren’. Deze mededeling neemt niet weg dat Hoekstra gelijk heeft waar hij spreekt van notationele varianten. Dik werpt weliswaar tegen dat er fundamentele verschillen in het geding zijn, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar het rijtje voorbeelden dat deze verschillen moet illustreren laat juist het tegendeel zien. De in FG-geschriften veelvuldig optredende lijstjes van verschillen met de TG laten namelijk uitsluitend verschil in analytische opties zien. Als er inderdaad slechts sprake is van verschillende analytische opties is er geen enkele reden om van twee theorieën -FG en TG- te spreken. We geven een voorbeeld. Ook in het hier besproken boek wordt weer met nadruk vastgesteld dat de FG zeer van de TG verschilt omdat de FG geen verplaatsingstransformaties kent. Dit is echter een pseudo-verschil. Sommige TG-ers, zoals Chomsky, gebruiken verplaatsingstransformaties waar andere TG-ers, zoals ondergetekende, ze niet gebruiken. Toch heb ik altijd geloof geheeht aan de sinds Chomsky (1973) vele malen herhaalde bewering dat het op zich slechts om een notationele kwestie gaat in dit geval. Het is namelijk zo dat verplaatsingsregels slechts één manier zijn om een bepaalde relatie - gekenmerkt door een bepaalde eigenschap: subjacentie - tot uitdrukking te brengen. Ook als men geen verplaatsingstransformaties toelaat moet men toch de relatie tot uitdrukking brengen. De empirisch relevante vraag is dus: wat zijn de karakteristieke eigenschappen van de relatie in kwestie. De realiseringsvorm van de relatie - al dan niet met behulp van verplaatsingstransformaties - is tot dusver geen relevante empirische kwestie gebleken. Dik vergist zich dan ook gewoon wanneer hij hier een nietnotationeel verschil ziet. Er is helemaal geen sprake van een empirisch verschil, laat staan een verschil tussen de FG en de TG. En zo stuit men op het ene loze verschil na het andere. Neem bijvoorbeeld de wijze waarop de FG de woordvolgorde stipuleert. Over veel woordvolgordeverschijnselen bestaan geen interessante theorieën, niet binnen de TG, en ook niet elders. In de TG, bijvoorbeeld, wordt een groot gedeelte van de woordvolgorde gestipuleerd via de basisregels. Dit is niet interessant, juist omdat er alleen maar gestipuleerd wordt. De FG stipuleert schijnbaar anders door de hiërarchische aspekten van de struktuur te scheiden van de lineaire aspekten. Dit is een oude gewoonte die indertijd al binnen de TG werd voorgesteld door Staal (1967). Alleen hieruit blijkt al weer dat het om een analytische optie gaat die ook binnen de TG kan worden ingepast, maar dat is het ergste niet. Het ergste is dat deze alternatieve wijze van stipuleren voor zover wij weten een zuiver notationele wijziging is. De reden is dat de ongeordende strukturen en linearisatieregels even arbitrair - want stipulatief - zijn als de gangbare herschrijfregels. Ook bij laatstgenoemde regels kan men trouwens onderscheid maken tussen hiërarchische ordening en lineaire ordening: (1) S → NP VP De pijl geeft de hiërarchische ordening aan ongeacht de eventuele lineaire ordening van wat rechts van de pijl staat. Daarnaast is er een bepaalde lineaire orde (NP VP in plaats van VP NP) gestipuleerd. Nu kan men desgewenst deze twee stipulaties schijnbaar uitfactoriseren door (1) te splitsen. Eerst stipuleert men alleen de hiërarchische ordening (2a), waarbij men de volgorde van NP en VP vrijlaat, en vervolgens stipuleert men een volgorde voor NP en VP middels een linearisatieregel (2b): (2)a. S → NP, VP Deze manoeuvre levert niets op en het is natuurlijk helemaal niet verstandig om op een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dergelijk notationeel voorstel een paradigmatisch schisma na te streven. De FG-er zal me nu verwijten dat ik een onjuist beeld geef van zijn lineariseringsprocedure. Ten onrechte. Het enige dat ik heb weggelaten is dat de FG-er nog een omweg maakt via de predikatenlogika. De onderliggende representaties van de FG zijn ontleend aan de syntaxis van de predikatenlogika. We kunnen dit zien aan de hand van een eenvoudige Engelse zin: (3). The old man gave the book to John Volgens de FG wordt zo'n zin opgebouwd vanuit onderliggende predikaties die hun oorsprong vinden in het lexicon. Het werkwoord give, bijvoorbeeld, heeft de volgende lexicale representatie (p. 6): (4) givev (x1: animate(x1))Ag(x2)Go(x3: animate(x3))Rec Deze lexicale beschrijving kan nu als onderliggende representatie voor (3) gebruikt worden. Het zal overigens duidelijk zijn dat een expressie als (4) niets anders is dan een onschuldige stipulatie van lexicale informatie zoals die in de TG ook kan worden aangetroffen. Wie dit niet gelooft kan het nakijken in Jackendoff (1972) waar we op blz. 38 een lexicale representatie aantreffen die - afgezien van de lineaire volgorde - vrijwel identiek is aan (4). Een zin als (3) wordt nu van (4) afgeleid door de nominale constituenten in te voeren via een transformatie die Dik ‘term insertion’ noemt (vgl. McCawley 1970). Vervolgens worden er ‘expressieregels’ toegepast, die o.a. het voorzetsel to (in 3) introduceren. En daarna komen dan de eerder genoemde linearisatieregels. Een gang van zaken, dus, die als twee druppels water lijkt op wat Bartsch en Vennemann (1972) indertijd hebben voorgesteld. Formules uit de predikatenlogika hebben geen empirisch gemotiveerde status in de taalkunde, en daarom zijn het slechts omwegen om beschrijvende uitspraken over zinnen te doen. Waar het om gaat is dat de informatie betreffende zin (3) stipulatief wordt ingevoerd. Voor zover de TG hier eveneens stipulatief te werk gaat is er geen duidelijke reden om van verschillen te spreken. De wijze van stipuleren in de FG wijkt weliswaar af van wat in de TG gebruikelijk is, maar dat zegt niets. Zoals gebruikelijk inzake de FG, hebben we met een notationele variant te maken zo lang niet wordt aangetoond dat er sprake is van corresponderende empirische verschillen. De FG doet zelfs de moeite niet om een empirisch verschil aan te tonen, en eigenlijk verbaast me dat niet. In het rijk der stipulaties valt nu eenmaal weinig te beleven. Het eigenlijke karakter van de FG zal de lezer inmiddels duidelijk zijn. Het is een terminologische variant van die vormen van de TG die uiteindelijk niets anders zijn dan ouderwetse descriptieve taalkunde. Het rijkelijk gebruik van representationeel en derivationeel jargon heeft in dit opzicht een verhullende functie. De FG streeft ernaar om voldoende stipulaties in huis te hebben om te kunnen ‘noteren’ wat er aan zinnen geobserveerd kan worden. Verder worden er uiteraard meer generaliserende observationele uitspraken gedaan alsmede uitspraken omtrent verschillen en overeenkomsten tussen constructies, zowel binnen één taal als taalvergelijkend. Een voorbeeld moge dit illustreren. In sommige talen ontbreekt het koppelwerk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord onder bepaalde omstandigheden. Dus, waar het Nederlands Piet is grijs zegt kunnen de betreffende talen volstaan met Piet grijs. Het Hongaars is zo'n taal, en Dik geeft het volgende voorbeeld (p. 92):
Deze eenvoudige constatering kan op honderden manieren geformuleerd worden, maar het blijft een eenvoudige constatering: (6) Onder bepaalde omstandigheden ontbreekt in het Hongaars het (ekwivalent van het) koppelwerkwoord to be Uiteraard kan zo'n constatering voor zover er iets te verklaren valt op de agenda van elke theorie geplaats worden. De FG doet er echter niets mee, maar herformuleert de constatering (6) via de niets verhelderende omwegen van de predikatenlogika en het derivationele jargon. Dat gaat als volgt (niet terzake doende details daargelaten). Eerst wordt er een ‘onderliggende struktuur’ voor Peter is brown (en het Hongaarse Péter barna) geconstrueerd (π is een ‘predicate operator’ verwijzend naar zaken als Tense en Aspect, ϐ duidt de aard van het predikaat aan: een A(djektief) in dit geval): (7) π predicateϐ (x1) (x2) ... (xn) Vervolgens wordt er nu voor het Engels een soort insertietransformatie geformuleerd (P- 95):
Dit is het soort observationele boekhouding die de vroege TG ook parten gespeeld heeft. Helaas is het niets anders dan een nodeloos ingewikkelde herformulering van de eenvoudige constatering (6). Daar komt nog bij dat Dik niet vermeldt dat een observatie-uitspraak als (8) al eens een keer gedaan is in de vorm van een regel door Bartsch en Vennemann (1972, p.79, regel 58). Het hier besproken boek bevat in hoofdzaak observatie-uitspraken gedaan in de verhullende vorm van predikaten-logische syntaxis voorzien van quasie-transformationele input-output-voorzieningen, als in (8). Hierbij valt het soms op dat volledig wordt voorbijgegaan aan wat in andere kaders reeds bereikt is. Daar maakt iedereen zich misschien wel eens schuldig aan, maar het is binnen de Nederlandse situatie toch wel heel opvallend dat Dik de volgende zinnen analyseert zonder Evers (1975) ook maar te noemen:
In de generatieve grammatica wordt een zin als (9b) meestal afgeleid van een onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
liggende struktuur die uit twee deelzinnen bestaat, waarbij het werkwoord uit de ingebedde zin middels Verb Raising (VR, zie Evers 1975) aan het werkwoord in de matrixzin wordt aangehecht: (10) [s Piet [s Jan een boterham eten] liet] De oppervlaktevolgorde van (9b) wordt dan vervolgens afgeleid door de persoonsvorm liet in tweede positie te plaatsen (voor details, zie Koster 1975 en 1978). Dik ontkent dat er van twee onderliggende deelzinnen sprake is en stelt er iets tegenover (p.66):
Deze formulering mag weer niet verhullen dat we hier te maken hebben met een eenvoudige observatie-uitspraak: als we zinnen als (9b) vergelijken met zinnen als (9a) dan zien we dat er in (9b) behalve een vorm van het werkwoord laten nog een Agens (Piet) bijgekomen is. De bedoeling van de twee-zinnen analyse en VR (in de TG) is om een verantwoording te geven voor observaties als verwoord in (11). Dik verzet zich tegen de gedachte dat het werkwoord laten een zinscomplement heeft op grond van zijn bezwaren tegen absolute neutralisatie: van het zinscomplement van laten valt niets meer te bespeuren in de oppervlaktestruktuur (volgens Dik). Dit is echter een twee-snijdend zwaard. Als er iets is waarvan aan de oppervlakte weinig te bespeuren valt dan is het wel de half-geordende predikaten-logische struktuur van (11). Diks linearisatieregels zorgen wat dat betreft voor een perfekte neutralisatie. Maar dit terzijde. Waar het echter om gaat is dat er wel degelijk sterke argumenten zijn om (9b) te analyseren in termen van twee onderliggende zinnen. Want hoe herkent men namelijk een zin? Niet uitsluitend door distributionele feiten want die zijn niet voor elk zinstype op dezelfde wijze te construeren. Een deelzin is primair herkenbaar aan het voorkomen van precies één hoofdwerkwoord plus een reeks corresponderende semantische rollen (voor het subject en eventuele objecten). Volgens dit criterium bestaat een zin als Jan liet Piet een boterham eten duidelijk uit twee deelzinnen: enerzijds is er het hoofdwerkwoord laten met bijbehorende Agens Jan, anderzijds is er het hoofdwerkwoord eten met bijbehorende Agens Piet en het bijbehorende Doel een boterham. Als men nu desondanks aanneemt dat er sprake is van één deelzin, dan ontstaat er een ernstig verlies aan generalisatie. Men moet bijvoorbeeld de voor de hand liggende generalisatie opgeven dat een deelzin maar één hoofdwerkwoord kan bevatten, en hetzelfde geldt voor de even voor de hand liggende generalisatie dat een deelzin maar één Agens mag bevatten (zie Fillmore 1968). Er moeten dus wel zeer zwaarwegende argumenten zijn om een tweezinsanalyse te laten varen. Wat Dik echter te bieden heeft op dit gebied kan de toets der kritiek niet doorstaan (p. 64-65). De argumenten tegen het zinskarakter van het complement van laten luiden als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgt: (a) Zinscomplementen kunnen finiet zijn (12a), dit in tegenstelling tot het complement van laten (12b):
(b) Zinscomplementen kunnen voorop geplaatst worden (13a), in tegenstelling tot het complement van laten (13b):
(c) Naar zinscomplementen kan men anaforisch verwijzen (14a), naar het complement van laten niet:
(d) Normale complementszinnen kunnen in het passief voorkomen (15a), bij het complement van laten is geen passief mogelijk (15b):
(e) Zinscomplementen kunnen doorgaans met wat bevraagd worden (16a), het complement van laten niet (16b):
Deze argumenten snijden geen hout. Argument (a) leidt nergens toe omdat zinscomplementen ook infiniet kunnen zijn (cf. Koster en May 1981). Infiniete zinscomplementen zijn soms duidelijk als zodanig herkenbaar aan het voegwoord om: Jan was van plan om het boek te lezen. Ontkennen dat infinitiefcomplementen zinnen zijn helpt hier niet, want volgens Diks argumenten (c) en (e) zijn zij dat soms wel: Piet probeert het boek te lezen en Karel probeert dat ook. Wat probeer je? Vooropplaatsing (b) zegt ook niets. Er zijn nl. onverdachte zinscomplementen die niet vooropgeplaatst kunnen worden:
Het passief-argument (d) zegt tenslotte al evenmin iets. In sommige infinitiefcomplementen kan de passiefconstructie voorkomen (19a), in andere niet (19b):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier valt uiteraard meer over te zeggen. Waar het me hier om gaat is dat de genoemde criteria niet in staat blijken de zinnen van de niet-zinnen te onderscheiden. Natuurlijk ontkomt Dik niet echt aan een tweezinsanalyse voor laten-constructies. Laten we hiertoe de output-struktuur van (11) nog eens bekijken, nu met (x0) en (x1) waaraan óók het label Ag is toegevoegd) omgewisseld, wat immers mag bij ongeordende strukturen: (20) latenv ϕ (x1)Ag (xo)Ag ... (xn) Hoe weten we nu welke Ag bij welk werkwoord hoort? Daar weten we niets over tenzij we op de een of andere manier aangeven welke x-en bij latenv horen en welke x-en bij ϕ. Hierdoor valt de reeks x-en in (20) uiteen in twee groepen. Dit kan worden aangegeven in een verbeterde versie van (20), bijvoorbeeld door middel van indices. Dan zijn we waar we wezen moeten: eigenlijk hebben we dan te maken met een verkapte tweezinsanalyse. Ontkennen dat we met een tweezinsanalyse te maken hebben impliceert het accepteren van een fundamentele en onnodige onregelmatigheid: in alle normale predicate-frames - de eenheden die aan zinnen ten grondslag liggen - horen álle termposities eenduidig bij het predikaat; predicate-frames met twee predikaten zijn toch al onregelmatig en bovendien moet men - bijvoorbeeld met diakritische tekens - aangeven welke termen bij welk predikaat horen. Bij de gangbare TG-analyses daarentegen krijgt men alles voor niets. Alles kan regelmatig blijven: één werkwoord plus bijbehorende termen per zin. Het enige dat men nodig heeft is de onafhankelijk gemotiveerde regel VR (zie Evers 1975 en het vele interessante werk dat hierop gevolgd is). Genoeg. Dik is een goed docent zoals ook weer blijkt uit dit helder geschreven boek. Het is daarom extra jammer dat hij zo hardnekkig vasthoudt aan de illusie van een eigen theorie. Deze ontwikkeling kan slechts leiden tot een situatie waarin taalkundigen, verdeeld volgens de kunstmatige scheidslijnen van ‘FG’ en ‘TG’, de belangstelling voor elkaars werk verliezen. En dit terwijl er zoveel interessante taalkundige problemen zijn die om een gemeenschappelijke krachtsinspanning vragen.
Katholieke Hogeschool Tilburg Subfaculteit Letteren, i.o. jan koster
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|