De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75
(1982)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| ||||||||||||
Twee gevallen van woordveranderingJan StroopEen van de steeds weer terugkerende vragen in de historische taalkunde is die betreffende het wezen van de veranderingen die zich bij woorden voordoen. In de neogrammatische visie was een woordverandering een klankverandering en werd aangenomen dat de betreffende klank in alle in aanmerking komende woorden tegelijk ging (of moest) veranderen. Daar tegenover staat de opvatting dat in veel gevallen geen klanken veranderen, maar woorden worden ontleend. Daar doorheen loopt dan nog weer de tegenstelling tussen fonetisch abrupt versus fonetisch geleidelijk (Verhoeven 1974-75: 31). Een tussenpositie wordt ingenomen door de aanhangers van Schuchardts begrip ‘fonetische analogie’, dat dan zo wordt opgevat dat de uitspraak van een aantal individuele woorden met de nieuwe klank wordt overgenomen, waarna de nieuwe klank zich eigenmachtig over de andere in aanmerking komende woorden uitbreidt (Koefoed-Schultink 1978: 91-92).Ga naar voetnoot1 In de Nederlandse dialektkunde is altijd sterk de nadruk gelegd op de ontlening als verklaringsprincipe. Het bekendste voorbeeld is natuurlijk Kloeke die in zijn nog steeds zeer aktuele Inleiding van De Hollandsche expansie van mening blijkt te zijn: ‘dat er heel wat klankveranderingen met ontleeningen volkomen op één lijn te stellen zijn’ (Kloeke 1927: 15), al maakt hij nog niet het principiële onderscheid tussen klankontlening en woordontlening. Dat doen ook niet Gerritsen en Jansen. Zij spreken (1979: 79) wel van een taalverandering door overname van vormen, maar bedoelen daar kennelijk toch mee de ontlening van bijv. veranderingen in de representanten van de Westgermaanse ȗ. Een aanwijzing dat klankontlening in bepaalde gevallen eerder woordontlening moet heten, vormde in Stroop (1981a: 11) het naast elkaar voorkomen in een aantal Friese plaatsen van de vormen [blεi] en [blit] voor blij. In dit korte artikel wil ik de aandacht vestigen op een ogenschijnlijk soortgelijk verschijnsel in Oost-Brabant en Limburg zonder nu meteen een komplete theorie over woordontlening te presenteren, al zijn er wel degelijk theoretische konklusies uit te trekken. Een wezenlijk bestanddeel van de theorie die befaamd geworden is onder de naam lexikale diffusie, vormt het begrip ‘competing changes’. Men bedoelt ermee dat twee fonologische regels die kunnen inwerken op dezelfde groep woorden, eikaars rivalen zijn, in die zin dat de een de ander vóór kan zijn (Wang 1969). Meestal is van die rivaliteit niets te merken: het Westbrabantse [εi] voor het pronomen hij is o.a. het resultaat van de werking van twee regels (h →ø/ #-- en i. →εi), maar of het voorstadium [i.] dan | ||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||
wel [hεi] geweest is, valt niet uit te maken. Het bestaan van twee konkurrerende regels kan maar op twee manieren onomstotelijk bewezen worden, ten eerste in gevallen waarbij de ene regel het optreden van de tweede mogelijk maakt, en ten tweede, omgekeerd, wanneer de eerste de toepassing van regel twee blokkeert (Verhoeven 1974-75). Maar ook wanneer het strikte bewijs niet te leveren is, mag men aannemen dat elke regel zijn eigen gang gaat. Uitgesloten is in deze visie dat twee regels onafhankelijk van elkaar op precies dezelfde woorden inwerken en verder op geen andere woorden. In Oost-Brabant en Limburg komen voor het begrip ‘wesp’ een aantal varianten van dat woord wesp voor, die, zoals ik elders heb aangetoond (Stroop 1981b), beschouwd moeten worden als therapievormen in de lastige artikulatorische (en strukturele) situatie, die was ontstaan door de apokope van de sjwa op het woordeinde, -sp vormde voor de meeste Brabantse dialekten een tot dan toe niet bestaand kluster dat een aantal fonologische regels geaktiveerd heeft. Zo is wessep ontstaan door insertie van een sjwa, | ||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||
weps door metathesis van het kluster. De vormen waar het me hier om gaat, zijn ontstaan door wat misschien wel suffixsubstitutie genoemd mag worden (Van Marle 1978: 145-147): wespe →wespØ →wespel. Dat de hier aangeduide procedés inderdaad deze funktie hadden, blijkt wel hieruit dat ze bij alle daar bekende woorden op -sp zijn opgetreden: gesp: gessep, geps, gespel; rasp: rassep, raps, raspel. Zelfs bij rups, dat door de werking van de omgekeerde meta-thesisregel tot rusp werd, verschijnen zulke vormen: russep, ruspel. Op het hierbij afgedrukte kaartje zijn alleen de plaatsen aangegeven waar van een variant gesproken wordt, die ontstaan is door wat ik gemakshalve toch maar suffixsubstitutie blijf noemen. In de andere plaatsen gebruikt men meestal de vorm wesp. Wespel, de eerste van de drie vormen op de kaart, komt opvallend weinig voor, terwijl dat toch de onmiddellijk bereikbare variant geweest moet zijn. Het aantal plaatsen waar wespel gezegd wordt, wordt verre overtroffen door het aantal plaatsen met mespel (de klinker in deze en de andere vormen blijft nog even buiten beschouwing). In eerste instantie is men geneigd in mespel de toepassing van een fonologische regel te zien die van een oorspronkelijke w een m maakte. Toch blijkt dat niet een juiste voorstelling van zaken te zijn. Ten eerste is de verandering w →m alleen aangetroffen bij de ‘afleiding’ wespel, nooit bij het ongelede wesp. Ware hier sprake van een echte, onafhankelijke klankverandering dan zou ook de vorm meṡp moeten bestaan. Dat is niet het geval. De verandering blijkt ten nauwste samen te hangen met de aanwezigheid van het suffix -el. Nu zal wel niemand vol willen houden dat dat een fonologische konditie is voor een verandering aan het woordbegin, juist van deze soort. Het lijkt me dat we in dit geval moeten denken aan de invloed van een ander woord dat, op de beginkonsonant en de vokaal na, identiek is (of was) met wespel, nl. mispel, de naam voor een nu weinig bekende vrucht, verwant aan appel en peer. Zoals in Stroop 1981b gebleken is, gedragen de Nederlandse sp-woorden zich als een bijzonder homogene groep, ongetwijfeld en merkwaardig genoeg doordat ze al zo sterk op elkaar leken: gesp, hesp, wesp. Hier zien we nu weer een gevolg van die hechte samenhang: wespel is mespel geworden onder invloed van het andere woord mispel, dat in het hele gebied in deze vorm voorkomt of voorkwam. Dat dat inderdaad de gang van zake geweest moet zijn, volgt uit het tweede opmerkelijke verschijnsel, dat nl. de vokaal in mespel (uit: wespel) bijna plaats voor plaats exact dezelfde is en in veel gevallen geworden is, als die in mispel. Zo ontstonden er twee volkomen identieke woorden, mispel en mispel, of, elders mespel en mespel. Dat dat niet alleen door mij zo gezien wordt, blijkt uit de nauwkeurig identieke spellingen van de twee woorden in dezelfde enquêteformulieren en uit de expliciete mededelingen van de informanten.Ga naar voetnoot2 In het land van Kuik en een klein aantal plaatsen in de omgeving is voor ‘wesp’ de variant vesper genoteerd. De opgaven vesper liggen ingeklemd tussen het gebied met mespel en enkele plaatsen waar (nog) wespel gezegd wordt. Wie de vorm vesper in termen van klankverandering uit een van de beide andere wil verklaren, bij voorkeur toch | ||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||
maar uit wespel, zal twee klankregels moeten aannemen:
Op zichzelf is dat niets bijzonders, maar het wordt wel anders als we ons realiseren dat beide regels op precies hetzelfde woord en in precies dezelfde plaatsen gewerkt hebben en nooit anders. Overal waar wespel wesper werd, werd het vesper. Aannemen dat dit het gevolg is van twee afzonderlijke klankregels gaat lijnrecht in tegen de algemeen aanvaarde gedachte dat klankregels zich lexikaal diffuus verspreiden. Het zojuist genoemde ‘tussenstadium’ wesper komt niet voor, net zomin als het andere mogelijke ‘tussenstadium’ vespel; het is of wespel of vesper. Dat aan het toeval toeschrijven lijkt me absurd. Nog een ander argument tegen de werking van welke klankregel dan ook bij het ontstaan van vesper ontleen ik aan het feit dat geen van de vergelijkbare vormen gespel en raspel tot resp. gesper en rasper geworden zijn, en aan de afwezigheid van de v in een andere dan de gelede variant van wesp, te weten vesper: vesp bestaat niet. De verklaring moet gezocht worden in het bestaan van een ouder woord vesper, dat doorgaans in het meervoud voorkomt, en in Oost-Brabant en Limburg de naam is voor het ‘Lof, d.w.z. een bepaalde nu niet meer gebruikelijke katholieke eredienst’ of voor een ‘bepaalde kloosterrite’. Dit woord of deze woordvorm is in het Land van Kuik in de plaats gekomen van wespel, blijkbaar zonder dat de betekenis daarbij enige rol gespeeld heeft of iets in de weg heeft kunnen leggen, precies zoals we dat bij mespel al gekonstateerd hadden. Gevallen als deze zouden wellicht als woordverandering gekwalificeerd kunnen worden, aangezien hier in tegenstelling tot de verschijnselen van klankverandering niet een klank aan het veranderingsproces deelneemt maar het hele woord. De grens tussen klankverandering en woordverandering ligt, zoals ik heb proberen duidelijk te maken, per definitie tussen één klank die verandert en meerdere klanken die onafhankelijk van elkaar maar tegelijkertijd veranderen. De verandering van wespel in versper is niet het resultaat van de werking van de regel (1) en regel (2), maar van een vervanging van dit woord door het woord vesper, dat in het bewuste gebied al bekend was. Beide ontwikkelingen, wespel = =〉〉 mespel en wespel = =» vesper, staan duidelijk in oppositie tot het universele principe waaraan men Von Humboldts naam gegeven heeft, dat talen (doorgaans of soms?) streven naar een toestand van één vorm-één betekenis. Het gedrag van wespel is precies tegengesteld immers aan wat van boedel-boel, buidel-buil aangenomen wordt, nl. dat de taal listig gebruik gemaakt heeft van het bestaan van doubletvormen voor een betekenisspecifikatie (Zonneveld 1978: 115-125). Hier bestonden keurige één op één relaties: En die weren beide verstoord, niet eens door een blindwerkende klankregel maar door de taalgebruiker die doorgaans wel uit zijn doppen kijkt: | ||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||
In het eerste geval is de ontwikkeling nog het opvallendst, aangezien het hier begrippen betreft die in eikaars sfeer kunnen voorkomen: wespen zitten (of zaten) ook vaak op mispels. Maar dat de vrees voor homoniemen hoe langer hoe betrekkelijker blijkt te zijn, is ook uit andere voorbeelden wel gebleken.Ga naar voetnoot3 Als verklaring voor taalverandering lijkt mij de homoniemenvrees op zich zo langzamerhand totaal onbruikbaar geworden. Paradoxaal genoeg geeft dit voorbeeld van woordverandering geen uitsluitsel op de vraag: ontlening of ontwikkeling? Juist door de formele associatie die bij de verandering van beide woorden een rol gespeeld heeft, zouden we hier van een soort natuurlijke ontwikkeling kunnen spreken, die uit haar aard een autochtoon karakter draagt, niet ongelijk aan een natuurlijke klankverandering als die van [εi] in [ai] (Jansen 1978: 209-212). En inderdaad, ook in enkele gebieden en zelfs geïsoleerde plaatsen die geen enkel kontakt met het hier onderzochte gebied hebben, komt men wel vormen tegen als: mespel en vesper voor ‘wesp’.Ga naar voetnoot4 Het in het begin genoemde [blεi] dat in de plaats komt van een ouder [blit] verschilt hierin van de gevallen mespel en vesper, dat de afstand tussen beide vormen niet door enige associatie overbrugd wordt; daarom kunnen we hier beter van ontlening spreken, een onnatuurlijke ontwikkeling. Alleen wanneer men in Oost-Brabant en Limburg geen mispels en vespers had gekend, zou het optreden van de vormen mispel en vesper voor ‘wesp’ aan ontlening geweten kunnen worden; in dat geval zou het ook beter geweest zijn de term woordvervanging te gebruiken.
Instituut voor Neerlandistiek Universiteit van Amsterdam Herengracht 330-336 1016 CE Amsterdam | ||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||
Bibliografie
|
|