De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||
Diffuse diftongeringGa naar voetnoot*Jan StroopVan alle klankveranderingen die het Nederlands heeft gekend of nog kent, is die waaraan de benaming diftongering gegeven is, tegelijk de meest omvattende en de minst grijpbare. Veelomvattend is de diftongering in de zin: veel gevolgen hebbend voor het lexikon; ik kan het ook zo zeggen: er is geen klankverandering waar zoveel en ook zoveel zoveel gebruikte woorden mee te maken hebben gehad als de hier bedoelde. Veelomvattend ook in fonetische zin, want de diftongering is een komplex van klankveranderingen. Ongríjpbaar is de diftongering in meerdere opzichten. Wie het begin en het verder verloop van het proces in het verleden wil nagaan, ziet zich geplaatst voor vrijwel onoplosbare problemen. Was de spellingswijziging ten aanzien van de korte en de lange ei, zoals die door de minst oude Spellingcommissie voorgesteld is, maar in bijv. 1500 geëffektueerd, dan zouden veel van onze vragen niet eens meer gesteld hoeven te worden, omdat dan zonder meer duidelijk was welke î nog ie was en welke niet. Ongrijpbaar of moeilijk grijpbaar is de diftongering in fonologisch opzicht, sinds fonetici hebben duidelijk gemaakt dat de Nederlandse diftongen ei, ui en ou niet zonder meer, of eigenlijk helemaal niet als kombinaties van twee afzonderlijk te onderscheiden klanken beschouwd mogen worden, zoals dat wel mogelijk is bij aai en eeuw (o.a. Mol 1969 en Nooteboom-Cohen 1976: 62-64). De diftongen in de Nederlandse dialekten zijn nog nauwelijks aan fonetisch onderzoek blootgesteld, maar het is te verwachten dat toch minstens een aantal ervan ‘dynamische’ diftongen genoemd mogen worden, omdat ze min of meer dezelfde akoestische eigenschappen hebben als de diftongen uit de Standaardtaal: één vrij stabiele tweede formant naast een eerste formant met een voortdurend snel lager wordende frekwentie. U moet echter niet denken dat die ongrijpbaarheid van de diftongering voor mij, zomin als voor anderen, een reden is om de handen thuis te houden, met alle kans natuurlijk, op verbrandingen in de hoogste graad.
Mijn onderwerp is de lexikale diffusiteit van de representanten van de oude lange î, zoals die zich ten gevolge van het diftongeringsproces in de Nederlandse dialekten voordoen. Daarbij zal ik allerlei fonetische bijzonderheden, ook het zojuist aangeduide aspekt, buiten beschouwing laten. Dat kan ook moeilijk anders, aangezien mijn materiaal afkomstig is uit de Reeks Nederlandse Dialektatlassen, waarvan de enquêteringsmethode zoals bekend geen garanties kan geven voor een objektieve klankregistratie tot in de fijnste gradatie, al is het materiaal voor een wat globaler klankonderzoek als het mijne goed bruikbaar (Goeman 1976). Van de woorden met oude î die in de enquête opgenomen zijn, heb ik er tien uitge- | |||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||
kozen die het best met elkaar te vergelijken zijn; geen pronomina dus, of vormen van het werkwoord zijn, die immers meestal een van dat van andere woorden afwijkend aksentpatroon hebben, maar wél zelfstandige naamwoorden, een telwoord, werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. Ik noem u de woorden in de volgorde waarin ze in de RND-zinnen voorkomen: blij, pijn, rijp, kwijt, tijd, kijken, krijgen, gelijk, vijf, prijzen.Ga naar voetnoot1 Zonder problemen is deze keuze hierom al niet, dat enkele woorden niet in het hele Nederlandse taalgebied voorkomen, maar ik vrees dat er wel geen 10 woorden bestaan waarvoor dat wél geldt.
We beschikken dank zij die RND op dit ogenblik over gegevens uit ongeveer 1900 plaatsen, die u allemaal terugvindt op het eerste kaartje van de u uitgereikte verzameling. Op dat kaartje is nl. te zien in welke plaatsen alle tien de genoemde woorden eenzelfde representant van de î vertonen en in welke er verschíllende vokalen genoteerd zijn; deze laatste zijn aangegeven met een streepje. Bij de in de Legenda opgenomen klinker-aanduidingen moet ik opmerken dat die het resultaat zijn van soms drastische vereenvoudiging en abstrahering van wat er door de enquêteurs genoteerd is. Daar ontkomt men niet aan als men ernaar streeft een overzichtelijk beeld te geven van de | |||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||
verspreiding van verschillende spraakklanken in een groot gebied. Zo is in België de als een sjwa genoteerde naslag die vaak aanwezig is na de lange monoftongen, weggelaten, althans op deze kaart. Voor de probleemstelling heeft zo'n vereenvoudiging geen bezwaren. De volgorde van de 7 spraakklanken in de Legenda is niet willekeurig. Sinds de Quantitative Study of Sound Change in Progress van Labov e.a. 1972, is eens te meer duidelijk geworden dat zekere klankveranderingen zich altijd en overal binnen de klinkerdriehoek in één bepaalde richting voordoen. Dat is een zo universeel verschijnsel dat het zelfs voor het Nederlands geldt. De klinkeropeenvolging in mijn Legenda is erop gebaseerd. Voor wat de diftongen betreft gaat de ontwikkeling van gesloten/voor naar open/achter, of moderner gesproken: van hoog/voor naar laag/achter. In de Nederlandse dialekten zijn twee zulke ontwikkelingsstadia aan te wijzen die elk hun eigen verspreidingsgebied hebben. De eerste is î - ei - ai, die vooral ten noorden van de grote rivieren voorkomt. Ter geruststelling van sommigen die hier het stadium oi missen, zij gezegd dat die variant nergens in alle tien de woorden is aangetroffen, waarom die oi althans op déze kaart ontbreekt. Diftongen als ei, ai en oi worden wel ‘sluitende diftongen’ genoemd (Taeldeman 1978: 8). De tweede en wat verspreiding betreft zuidelijke reeks is: î, vervolgens ei, net als in de eerste reeks dus, maar dan volgt een serie lange monoftongen, die vaak een tweede, sjwa-achtig element hebben en dan wel ‘centrerende diftongen’ genoemd worden (Taeldeman 1978: 9). Min of meer buiten deze reeks staat de variant aai die o.a. gesproken wordt in de omgeving van Turnhout, dat wil zeggen in het noordoosten van de provincie Antwerpen. Nog een opmerking over het uiterlijk van de simbolen. Bij het tekenen van deze kaart heb ik het volgende gepraktiseerd: hoe donkerder of meer achter een klinker, hoe donkerder een simbool, en natuurlijk andersom: hoe lichter een teken is, hoe meer palataal en gesloten de spraakklank die erdoor wordt voorgesteld. Genoeg nu voorlopig over deze kaart, die tenslotte vooral een beeld geeft van de gebieden waar de uitspraak géén variatie vertoont. Met lexikale diffusie, het aspekt van taalverandering dat ik nu verder aan de orde zal stellen, wordt het verschijnsel bedoeld dat een eenmaal begonnen klankverandering niet in alle woorden die ervoor in aanmerking komen, tegelijk plaatsvindt, maar in tegendeel woord voor woord. Al is de benaming lexikale diffusie van betrekkelijk recente datum, het verschijnsel zelf is al veel eerder gekonstateerd en onderzocht; in Nederland tenminste al lang voordat hier Chinees gegeten werd. Aangezien ik in deze voordracht het verschijnsel van de lexikale diffusie in een geografische dimensie wilde plaatsen, moest ik zoeken naar een karteringsmethode die die twee soorten diffusiteit zichtbaar zou maken. In de taalgeografie, de dialektologie dus, tekent men dan meestal kaarten van de afzonderlijke woorden. Een nogal beroemd voorbeeld daarvan is de kaart waarop Kloeke de geografie van het vokalisme van huis en muis uitgebeeld heeft, dat wil dan eigenlijk zeggen, het vokalisme voorzover het niet diftongisch is (Kloeke 1927). Uitbreiding van het materiaal in die zin dat in het onderzoek meer woorden betrokken worden, betekent dat het aantal lijnen op de kaart telkens met één zal toenemen, of dat het aantal kaarten in dezelfde mate zal stijgen, terwijl het inzicht in de ruimtelijke verbreiding van het klankverschijnsel niet in dezelfde mate zal toenemen. | |||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||
Vandaar dat ik geprobeerd heb het op een andere manier te doen en wel een waarbij uitgegaan werd van de spraakklank zelf. De kaartjes 2 tot en met 6 zijn daar het resultaat van. Elk van die kaartjes brengt telkens de lexikale én de geografische diffusiteit in beeld van één bepaald stadium van het diftongeringsproces.Ga naar voetnoot1 Hoe dat precies gebeurt, kan ik u duidelijk maken door de opzet toe te lichten van de legenda van bijv. kaart 2. Een zwarte stip geeft aan dat de betreffende spraakklank ter plaatse in álle tien de onderzochte woorden voorkomt, wat in feite meestal wel zal neerkomen op: in bijna álle woorden. Een open cirkeltje geeft aan dat één woord de spraakklank vertoont. En verder is de boodschap: hoe donkerder, hoe meer. Deze verdeling lijkt vrij willekeurig, maar bijv. ten aanzien van fase één kan ik opmerken, dat ik die ingesteld heb op grond van mijn ervaring dat er juist zoveel plaatsen zijn die maar in één woord de afwijkende spraakklank vertonen; kijkt u wat dit betreft maar eens naar kaart 2 en 3. Bovendien wilde ik het wezenlijke verschil tussen iets en niets wat benadrukken. Het mooist zou | |||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||
natuurlijk geweest zijn om tien tekens te gebruiken, maar dat levert vrijwel onleesbare kaarten op. Als u kaart 2 en 3 nog even wilt bekijken, zult u zien dat de ontwikkeling van de diftongering in noord en zuid op diverse punten verschillend is geweest. Ten eerste is duidelijk dat de [ε.], die in het zuiden zo'n dominerende rol speelt, benoorden de rivieren een zeldzaamheid is. Die [ε.], zoals in [blε.və], komt in meer of mindere mate alleen in enkele stádsdialekten voor. Vervolgens blijken in het zuidelijke gebied [εi] en [ε.] nauw samen te hangen. Vooral in het Nederlandstalige gebied van België is vrijwel geen enkele plaats met alleen maar [εi] te vinden. Gewoonlijk heeft een plaats naast enkele woorden met [εi] er meerdere met [ε.]. In de provincie Antwerpen komen in één plaats naast elkaar twee varianten van hetzelfde woord voor: één met [ε.] en één met een [εi]. Als het u vergaat zoals mij, dan wekt kaart 3 wat het Belgische gebied betreft al bepaalde verwachtingen met betrekking tot het voorkomen van het op [ε.] volgende stadium in de fonetische reeks, te weten de [a.] of [a.ə]. En als het goed is dan wordt u door kaart 4 niet al te zeer in die verwachtingen teleurgesteld. In de lijn van mijn verwachtingen lag ook dat gevallen van [a.] in Nederland ten eerste zeldzaam zouden zijn en ten | |||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||
tweede alleen zouden voorkomen in plaatsen die ook [ε.] hebben of hebben gehad. Terug naar België voor de volgende kaart, nr. 5. Wederom in het centrum van het gebied met het fonetisch eraan voorafgaande stadium bevinden zich de plaatsen met de meest velare diftong, de [Ɔ.] of [Ɔ.ə]. Zo blijken uiteindelijk de verschillende stadia van de natuurlijke ontwikkeling van de diftong die uit de oude î ontstaan is, in het Belgische gebied als evenzovele koncentrische cirkels om elkaar heen te liggen. Die cirkels bestaan elk uit een kern waarin alle plaatsen in alle woorden dezelfde klank vertonen en overgangsgebieden gevormd door plaatsen met wanneer men verder van het centrum vandaan komt steeds meer woorden met een meer palatale klinker. Ten noorden van de grote rivieren kunnen alle diftongische stadia - met uitzondering van die in de stadsdialekten - getypeerd worden als sluitende diftongen. Ze bestaan, anders dan de diftongen in Standaard-Nederlands, uit twee van elkaar te onderscheiden en te scheiden elementen. Op de kaart die u nu voor u heeft, kaart 5, ziet u waar het verste stadium in de ontwikkeling van de sluitende diftongen gevonden wordt, nl. in Noord-Holland. Dat stadium oi is daar nog niet zo lang geleden bereikt: in het | |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
enquêtemateriaal van het Aardrijkskundig Genootschap dat 100 jaar oud is, ontbreekt die [Ɔi] nog helemaal, terwijl hij nu vrij algemeen is (F. Jansen 1977). Uit datzelfde materiaal blijkt trouwens dat de [ai] er toen, in 1879, ten opzichte van de [εi] veel beter voorstond, een verandering die wel te wijten moet zijn aan invloed van de Standaardtaal. Die invloed zou, dunkt me, vooral kunnen blijken uit het naast elkaar voorkomen van plaatsen met [ai] en met [εi] in bijv. Zuid-Holland, zoals u bij vergelijking van kaart 2 en 6 kunt vaststellen. Als mijn veronderstelling juist is dan zullen de [εi]'s in het oostelijk deel van de Betuwe en het Land van Maas en Waal fonetisch beschouwd van andere aard zijn dan de [εi]'s in Zuid-Holland. Aan de notatie in de Reeks Nederlandse Dialektatlassen is het niet te zien, maar fonetische meting zou duidelijk kunnen maken dat de eerste vergelijkbaar zijn met de dynamische diftongen van de Standaardtaal, terwijl de [εi]'s in Gelderland uit twee of min of meer statische elementen zouden moeten bestaan. De zes besproken kaarten geven een beeld van de máte waarin de verschillende diftongeringsstadia zich per plaats diffuus over tien woorden verbreid hebben, niet van de | |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
wíjze waarop, nog minder van de óórzaken daarvan. Eerst nu wat aandacht voor de tweede kwestie. Uit de RND-gegevens blijkt dat de diftongering zich niet willekeurig over het lexikon verbreidt, maar dat er een zekere voorkeur bestaat voor bepaalde van de tien onderzochte woorden. Ik wil u daar graag wat voorbeelden van geven, om te beginnen aan de hand van kaart 2, die ik om noord en zuid op dit punt ook te kunnen vergelijken langs een wat steeds heet ‘denkbeeldige’ lijn in tweeën verdeeld heb. Die lijn loopt ongeveer van Vlissingen naar Venlo. In de noordelijke helft van deze kaart 2 zijn in totaal 67 plaatsen aangegeven die één woord hebben dat gediftongeerd is terwijl de andere woorden dan nog in het monoftongische stadium verkeren. Die plaatsen vindt u hoofdzakelijk aan de oostelijke zijde van het gebied. In 32 van die 67 plaatsen gaat het hierbij om het woord vijf; 25 × is het blij en 10 × het substantief prijzen. In de zuidelijke helft liggen 18 één-ei-ige plaatsen: blij loopt daarbij voorop met een aantal van 14, dan volgen rijp en pijn met ieder twee gevallen. Van vijf, dat in het noorden ver in de meerderheid is, is in het zuiden geen | |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
enkel geval van vooroplopen bekend, ook al telt dat zuidelijk deel 1100 plaatsen tegen de 800 van het noordelijke deel. Dat verschil tussen zuid en noord valt ook op als we het twééde ontwikkelingsstadium, dat van [ε.] op kaart 3 bekijken. Op een totaal van 25 heeft het noorden 13 × vijf vooroplopen, dan volgt op grote afstand 4 × prijzen. Het zuiden heeft in totaal 28 plaatsen met één [ε.]-woord: 7 × is dat blij, 6 × gelijk en evenveel keer krijgen, maar weer nergens een geval van [vε.f]. Er is ter verklaring van het vooroplopen van dat vijf (in het noorden dan), te beginnen met Te Winkel, meermalen gedacht aan invloed van het onderwijs (Te Winkel 1899: 178; Daan-Francken 1977: 42-43). Ik geloof daar niet zo erg in zonder daarmee een oordeel te willen uitspreken over de invloed van het onderwijs op ándere sektoren van het menselijk bedrijf. Bovendien lijkt me die invloed moeilijk te bewijzen. Wat die geloofwaardigheid betreft: als het onderwijs het dialekt op dit punt beïnvloedt, zouden er toch ook in het zuiden wel een paar plaatsen te vinden moeten zijn waar het onderwijs sukses gehad heeft met voor de uitspraak van vijf aantoonbare gevolgen. Die zijn er niet. Maar bovendien zou ik het Nederlandse onderwijs toch niet graag aansprakelijk stellen voor de uitspraak [vε.f] die in 13 plaatsen voorkomt, en nog minder voor de uitspraak [vaif] en [v ɔif] die beide voorkomen in plaatsen die verder nog geen [ai] of [ɔi] kennen. Er is nu zelfs ook een geval van een vooroplopend [vɔ.f] in het zúiden. En dan heb ik het nog maar niet over de opvallende ligging van die vooroplopende vijf-gevallen: allemaal in het overgangsgebied tussen diftongen en niet-diftongen. Bij de meer velare of middenmond diftongen, zie de kaarten 4 en 5, zijn de absolute aantallen van de betrokken plaatsen aanzienlijk lager dan bij de vorige. Vandaar ook dat de aantallen vooroplopende woorden kleiner worden, hoewel bij [a.] het woord blij in het zuiden toch nog 29 × vooropgaat op een totaal van 42; dan volgt tijd met 8 ×. In het noorden is bij [a.] geen enkel woord aan te wijzen dat opvalt ten opzichte van andere; er zijn daar ook maar weinig plaatsen met deze variant. Kijken we naar kaart 6, die van [ai], dan zijn van de open cirkeltjes in het noorden er vier voor blij, maar ook evenveel voor kwijt en gelijk. Kwijt is in Noord-Holland ook 2 × koploper bij [ɔi] op kaart 5. Ook op deze kaart is de meest velare diftong van het zuiden te vinden, de [ɔ.]; hier is het weer blij dat eerste is met 4 ×; dat zijn de vier cirkeltjes helemaal onderaan; verder komt nog 3 × [r ɔ.p] voor. Eenzelfde overzichtje zou ik u kunnen geven van de gevallen van vooroplopen in plaatsen die één tot en met drie vooroplopende woorden met dezelfde klank hebben, dat wil dus zeggen de plaatsen die op alle kaarten 2-6 steeds staan aangegeven met een open cirkeltje, waar ik het zojuist over gehad heb, maar nu plús de plaatsen die twee tot drie koplopers hebben en die staan aangegeven met een cirkel met stip. Ik zal het laten bij een optelling van de resultaten. In plaatsen met 1 tot 3 koplopers is vijf er in het noorden met 110 × het vaakst een van; dan komt blij met 68, vervolgens prijzen met 60. In het zuiden is blij nr. 1 met 89, dan volgen tijd met 43 en gelijk met 24. Tenslotte moet ik u nog de totalen geven van mijn eerste overzicht, dat van de plaatsen met één voorloploper, en nu ook weer alle stadia van diftongering bij elkaar geteld. De rangorde is dezelfde als die bij de vorige optelling: In het zuiden is blij nr. 1 en tijd nr. 2, met resp. 54 en 13. In het noorden is víjf nr. 1 en blij twééde, resp. met 47 en 30. Vijf komt in het zuiden zowat op de laatste plaats, terwijl tijd dat in het zuiden tweede | |||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
werd, in het noorden op de 7e plaats staat. Opgeteld is de uitslag van het hele taalgebied: blij 84 × als enige voorop, vijf 48 ×, prijzen 17 ×, tijd 16 ×. De hypothese dat klankveranderingen het snelst of eerst plaats vinden bij de meest frekwente woorden, wordt door de uitkomsten van mijn onderzoek niet gesteund, tenminste als we ons houden aan de aantallen in de bekende Nederlandse frekwentielijsten. Blij dat bij de diftongering veruit nr. 1 is, komt in alle soorten van gesproken Nederlands die tot nu toe onderzocht zijn op de zevende plaats. Krijgen dat in Woordfrequenties en Spreektaal eerste is, komt bij de diftongering niet verder dan de vijfde plaats (resp. Uit den Boogaart en De Jong). Nu zou men kunnen opperen dat die frekwentie-onderzoeken toch vooral op Noord-Nederlands betrekking hebben. Goed, dan kijken we naar de Noordnederlandse diftongering:
Het lijkt me op grond van deze tegenstellingen niet juist alleen en uitsluitend de frekwentie van een woord als verklaring voor een versnelde klankontwikkeling aan te voeren. Misschien wordt dat anders als we over frekwentielijsten uit verschillende delen van ons taalgebied kunnen beschikken, bij voorkeur nog met een onderscheid tussen frekwenties in interlokaal en in lokaal taalgebruik, want dat daarbij opvallende verschillen bestaan is door W.A.F. Jansen 40 jaar geleden al aangetoond (Jansen 1941). Nu is dat winnende blij ten opzichte van de andere woorden afwijkend doordat het de diftong subs. de klinker in auslaut heeft. D.w.z. ten dele. In het oorspronkelijke blide is dat immers niet het geval, maar u weet ongetwijfeld ook wat er met een -d- tussen vokalen gebeurd is, en ook wat een auslautende sjwa kon overkomen. Van alle drie de stadia van blide zijn in de tegenwoordige streektalen nog voorbeelden voorhanden: in Groningen o.a. de vorm [blidə], met daarnaast ook [blit], dat ook in Friesland voorkomt. In West-Vlaanderen o.a. wordt [blijə] gebruikt. In de meerderheid zijn in ons taalgebied de plaatsen waar de vorm met auslautende diftong gebruikt wordt. Van de gedachte nu dat diftongering in dit woord bevorderd is doordat de betrokken spraakklank op het woordeinde staat, blijft niet veel over als men ziet dat in Noord-Holland, waar naast [blai], vooral [blait] gebruikt wordt, geen enkele numerieke meerderheid voor een van beide valt aan te wijzen bij het vooropgaan in het diftongeringsproces. Trouwens er is een gebied in West-Vlaanderen, zo tussen Schelde en Leie, waar alle woorden gediftongeerd worden, behalve nu juist [bli], dat daar echter even vaak ook twéélettergrepig is en dan [blijə] luidt. En nu we het toch van de andere kant bekijken: het rijtje woorden dat in het zuidelijke deel niet vooróploopt, maar juist áchterblijft bij de diftongering, dat rijtje wordt aangevoerd door blij en tijd, precies de woorden die in het zuiden het progressiefst bleken te zijn. Door dit alles wordt het moeilijk aan te nemen dat de diftongering alleen of vooral fonetisch gekonditioneerd is, althans overal aan dezelfde voorwaarden gebonden zou zijn. Een fonetische konditie in ruimere zin, waaraan tot op heden weinig aandacht ge- | |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
schonken is, is die van de beklemtoning, het woordaksent tengevolge van de zinsmelodie. De Reeks Nederlandse Dialektatlassen geven ons daarover weinig of geen inlichtingen. Toch wel enkele, zij het indirekte. Zo is daar een zin: ‘Aarden potten zijn niet veel waard’, nog niet eens de minste onder de RND-zinnen. Het is waarschijnlijk dat deze en de andere zinnen gesproken zijn op wat ik nu maar de neutrale toon noem, net zoals het zinnetje: ‘Ik ben blij dat ik niet meegegaan ben’. Wie zijn en blij hier vergelijkt op het punt van de aksentuatie zal merken dat dat blij opvallend nadrukkelijk gesproken wordt ten opzichte van de andere zinsdelen en ook ten opzichte van het zijn uit de andere zin. Misschien heeft blij wel het geluk als predikaatsnomen te zijn opgenomen, en is het daarom opvallend vaker en verder gediftongeerd dan andere ij-woorden. Anderzijds zijn er maar weinig gebieden waar het hulp- en koppelwerkwoord zijn verder gekomen is dan het stadium van al dan niet verkorte [εi]. Vrijwel in het hele taalgebied is de uitspraak [zεn], voorzover het woord bekend is uiteraard. Zoals u misschien gemerkt hebt, heb ik tot nu toe over lexikale diffusie gesproken alsof het een verschijnsel is dat in 1900 plaatsen afzonderlijk optreedt. Natuurlijk zullen er wel plaatsen geweest zijn waar de diftongering en de diffusie ervan inderdaad een autochtone ontwikkeling geweest is, maar naar mijn overtuiging hebben verreweg de meeste plaatsen de diftongering ontleend. Bovendien betrof die ontlening, zeker in het beginstadium van de verspreiding, geen spraakklanken, maar woorden. Voor beide beweringen, die natuurlijk nauw samenhangen, hoop ik u wat argumenten te kunnen presenteren. In het Friese taalgebied is voor blij de vorm [blit] in gebruik, maar daarnaast komt in een sinds de vorige eeuw toenemend aantal plaatsen de vorm [blεi] voor. Moeten we voor het Fries dan misschien toch geloven in een door de auslautpositie gekonditioneerd zijn, net zoals de î van kriegen daar ook diftongeerde toen in dat woord de g tot j werd? Dat zou moeten als de afval van -d- er automatisch overal tot diftongering had geleid, wat niet het geval is, want er zijn nogal wat plaatsen, waar de vorm [bli.] gesproken wordt. Dat maakt het mogelijk in [blεi] een leenwoord te zien en niet een verandering van de vokaal in [blit] of [bli.], temeer daar in een vijftal plaatsen de doubletten [blεi] en [blit] gebruikt worden. Een geval waarbij we ons argument aan een toevallige omstandigheid danken, is dat van het werkwoord prijzen dat door enkele enquêteurs op ongezette tijden als een soort toegift bij het súbstantief prijzen genoteerd is. De klinker van beide woorden blijkt dan vaak niet eender te zijn, wat in dit geval niet veroorzaakt kan zijn door verschillende fonetische kondities, want die zijn er juist niet. Jammer genoeg zijn we ook in de verste verte niet voor alle plaatsen ingelicht over de uitspraak van vijftien en vijftig, naast de wel overal genoteerde van vijf. In heel wat plaatsen hebben de eerste twee nl. een andere klinker dan vijf. Al heel lang geleden heeft Colinet gewezen op het merkwaardige schèresliep dat in Aalst niet meedeed met de diftongering waaraan het werkwoord slijpen wel deel had (Colinet 1896: 35). Ik heb trouwens de indruk dat dit geval beslist niet tot Aalst beperkt is. Hoe dan ook, Colinet verklaarde dat achterblijven van schéresliep uit het straatroepkarakter van het woord. M.a.w. het was een ander woord geworden of altijd al geweest misschien. Ik wil ook nog wijzen op die ene bepaalde betekenis van het woord stijl waarbij de | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
diftongering uitgebleven is; ik bedoel stiel, dat in de betekenis ‘beroep’, toch vrij algemeen bekend is. Men zou zich bij een voorbeeld als dit kunnen afvragen, wanneer en voor wie twee vormen nog hetzelfde woord zijn. Als andersoortige argumenten voor mijn stelling dat het diftongeringsproces in wezen geen fonologische aangelegenheid is, maar een zaak van woorden, beschouw ik de gevallen van eenzelfde vooroplopend woord in meerdere plaatsen in dezelfde streek. Het woord vijf dat in Friesland altijd nr. één is, terwijl blij steeds op de tweede plaats komt. In Gelderland hebben plaatsen die bij elkaar liggen prijzen en vijf als enige gediftongeerde woorden. In het Land van Cuyk is het altijd alleen vijf. In gebieden ten noorden daarvan zijn het prijzen, blij en vijf. Op kaart 3 ziet u langs de Waal vier cirkeltjes met een stip: in die plaatsen zegt men [kwε.t] en [tε.t], terwijl in een van de twee plaatsjes daar ten zuiden van alleen [kwε.t] gehoord wordt, in het andere alleen [tε.t]. Ook bij het áchterblijven in het diftongeren gaat het steeds om woorden. In de Belgische provincie Brabant ziet u op deze kaart 3 twee groepjes open cirkeltjes. Die geven aan dat daar één woord nog [εi] heeft, terwijl andere woorden een velare klinker hebben. Dat achterblijvende woord is overal [rε.p]. Dat is opvallend genoeg want onmiddellijk ten westen van het linker groepje ligt een gebied waar [rɔip] voor de andere uitloopt. Tussen Schelde en Leie is krijgen het verst en doet blij niet mee; dat is daar [bli.].
Problematischer dan de kwestie woord- of klankverandering, is die van het begrip ontlening. Het is sinds jaar en dag in de dialektologie gebruikelijk geweest de taalkaart als instrument van onderzoek te gebruiken in die zin dat de vorm, het uiterlijk van een bepaald gebied op de kaart opgevat werd als een verklaring voor het ontstaan ervan. Van deze praktijk komt men langzamerhand, dan wel ijlings terug, terwijl er aan de andere kant ijverig gezocht wordt naar vervangende en zogenaamd objektievere methoden van verklaring. Veel dialektologen zijn zich gaan interesseren voor wat er in de geografie bereikt is in het beschrijven en verklaren van de verbreiding van o.a. zakelijke vernieuwingen. Men werkt daarbij met formules en simulatiemodellen en weet vaak opmerkelijke resultaten te boeken (Hard 1972 en Trudgill 1974). Deze nieuwere procedures worden door sommige dialektologen aangewend als het gaat om de verklaring van ontleningen van taalelementen. Als dit de enige wijze van verklaren wordt die overblijft, zal de taalkaart degraderen tot alleen maar een handige en soms een fraaie illustratie, want beïnvloedingsindexcijfers kunnen net zo goed of misschien zelfs beter in een lijstje worden verstrekt. Voor mij is dit een onbevredigende situatie en ik zoek dan ook naar wegen om de taalkaart haar waarde te laten, uitgaande van de gedachte dat menselijk verkeer met betekenis zich in hoofdzaak in het platte vlak voltrekt, zij het dan dat verbale kommunikatie zich ook wel eens meer in de ruimte afspeelt. Zo'n taalkaart is ook tweedimensionaal en daarop moet dus iets te merken zijn van de richting waarin beïnvloeding of ontlening plaatsvindt. Als dat ooit kan blijken dan bij een zo duidelijk in fasen verlopend proces als de diftongering. Welnu, mijn kaartjes laten niet alleen die verschillende op elkaar volgende fasen zien, maar ook in welke mate de ontwikkeling in een bepaalde plaats is doorgedrongen. Op deze wijze grijpen de kaartjes als het ware in elkaar, juist doordat er plaatsen zijn die verschillende fasen tegelijk kennen. | |||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
Mijn hypothese is dat álle diftongeringsstadia in het zuidelijke deel van het taalgebied het eerst voorkwamen in het centrum van een gebied, bijv. in Mechelen en omgeving; vgl. op kaart 5 het middelste groepje cirkels. Vandaaruit zijn die verschillende stadia achtereenvolgens geëxpandeerd, zoals wanneer een steen in het water gegooid wordt: de oude golftheorie dus, maar dan op een klein schaaltje. Anders dan bij wat in het vrije water gebeurt, hebben de golven elkaar hier gedeeltelijk ingehaald, wat geïllustreerd wordt door de plaatsen met verschillend vokalisme. Allemaal nog hypothetisch, maar ik hoop daar iets aan te doen. Als klankveranderingen zich inderdaad uitsluitend d.m.w. een woord verbreiden en uitgaan vanuit een bepaald centrum, dan vormen de plaatsen met een uniform vokalisme een soort barrière die alle vernieuwing tegengehouden heeft. Een voorbeeld vindt u op kaart 3, waarop ik het oostelijke deel van Oost-Vlaanderen tot een barrière verklaar waarvan alle posities worden ingenomen door de vokaal [ε.], aangegeven door de zwarte stippen. Ten zuidoosten van dit gebied, ongeveer ter hoogte waar de Schelde naar het noorden buigt, liggen plaatsen met een gemengd vokalisme, ten westen ervan ook. Een van de vokalen in beide menggebieden is de [ε.], maar hun tweede vokaal zal verschillen doordat de middenvokaal [a.], die blijkens de foneemreeksen van meergenoemde Labov jonger is dan [ε.] en die zich vanuit het oosten naar het westen verbreidt, die barrière nooit gepasseerd kan zijn. Het oostelijke menggebied heeft dan ook naast [ε.] die [a.], het westelijke gebied heeft naast [ε.] de weer óudere [εi], wat u kunt zien als u kaart 2 voor u neemt. Nog een voorbeeld is op deze kaart 2 te vinden in Noord-Brabant, waarin twee gebieden met open cirkeltjes liggen ten teken dat ter plaatse één woord met de vokaal [ε.i] bestaat. In het Land van Cuyk hebben de andere woorden een [í.], in de Kempen een [ε.]. In meer algemene bewoordingen: als er twee gebieden zijn aan weerszijden van zo'n lexikale barrière waarin één of enkele woorden datzelfde vokalisme hebben, dan zijn dat in het gebied dat het dichtst bij het zuidelijke centrum ligt steeds áchterblijvende woorden, in het verdere gebied vooróplopende woorden, ten opzichte van de andere woorden ter plaatse. Zolang er in de bedoelde gebieden geen tegenvoorbeelden gevonden zijn, mag het kaartbeeld beschouwd worden als een gevolg van een ontleningsproces.
Voor een heel bijzonder geval waarbij het kaartbeeld aangeeft dat het wóórd bij ontlening van klankverandering een essentiële rol speelt, mag ik u verzoeken kaart 7 te bekijken. Ogenschijnlijk sluit het kaartbeeld van het vokalisme van kijken in grote trekken keurig aan bij dat van andere woorden. Dat blijkt, bij vergelijking met kaart 1, in elk geval te gelden voor het gebied ten noorden van de rivieren. Maar hoe meer men naar het zuiden gaat hoe opmerkelijker toch de verschillen. In Oost-Noord-Brabant bijv. is kijken het enige woord dat daar niet gediftongéérd wordt, maar juist de oude î bewaard heeft. De opzet van mijn kaarten stelt u jammer genoeg niet in staat dat in één opslag te zien; u zult er twee aan moeten wagen: één op kaart 2, de volgende op kaart 3, óf u moet me op mijn woord geloven. Nog opvallender wordt het afwijkende gedrag van kijken in het Belgische gedeelte van de kaart, kaart 7 dus weer. Ik vestig uw aandacht op de volgende aspekten. Ten eerste is kijken in Belgisch Brabant geen algemeen gebruikt woord, sterker nog: er zijn | |||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
hele gebieden waar kijken eenvoudig niet bestaat. In de RND-zin bleek het werkwoord steeds vervangen te zijn door een synoniem; dat was ook het geval in ander materiaal dat ik geraadpleegd heb. Meermalen werd de toestand met betrekking tot het werkwoord door de korrespondenten ook expliciet beschreven, net zoals in dialektmonografieën uit dat gebied. De mededelingen hadden allemaal dezelfde strekking: kijken wordt niet gebruikt. Ten tweede zijn er op de kaart twee gebieden te vinden, één in Belgisch Brabant, het andere in Belgisch Limburg, waar kijken [ki.kən] luidt. Afgezien van het noordoostelijke deel van deze provincie Limburg, zijn dat gebieden die bij alle andere woorden wél diftongeren, en wat Brabant betreft is de diftongering in het verst mogelijke velare stadium aanbeland; rijp klinkt er bijv. als [rɔ.p].
Natuurlijk hangen beide, de geringe frekwentie van kijken en het niet diftongeren, met elkaar samen, zult u denken. Zeker, maar misschien toch anders dan u vermoedt. Waar [ki.kən] gezegd wordt, is dat woord nu juist niét weinig frekwent, maar even nor- | |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
maal als de andere besproken woorden. Ik verklaar de afwezigheid van diftongering bij kijken in Belgisch Brabant uit het feit dat dat woord in het gebied waaraan dit deel van Belgisch Brabant zijn diftongering ontleend heeft, niet of nauwelijks bestaat. Het woord kijken werd er in geen enkele uitspraakvorm aangeboden, zodat er ook niets te ontlenen viel. Om wat konkreter te worden: op kaart 5 ziet u drie groepjes tekens; het meest rechtse daarvan is Leuven en omgeving. Leuven heeft hetzelfde sterk velare vokalisme als Mechelen en omgeving dat hier door het middelste groepje tekens wordt voorgesteld. Het Mechels kent dit kijken niet en het kon het woord dus ook geen klankontwikkeling meegeven; daarom zegt het Léuvens [ki.kən] en het bewijst daarmee dat het zijn diftongering van Mechelen heeft gehad. Belgisch Limburg dat in die diftongering anders altijd meegaat met het oostelijke deel van Brabant, spreekt van [ki.kən] doordat dat oostelijke Brabant het hele woord niet kent. En Oost-Nóórd-Brabant tenslotte, het derde gebied waar kijken het enige niet-gediftongeerde woord is, had een eventueel nieuwe vorm van het noordelijke deel van Belgisch Limburg moeten ontvangen, maar Limburg bleef kieken zeggen en Oost-Brabant daarom ook.Ga naar voetnoot1 Van de situatie dat een woord niet met een klankverandering meedoet doordat het bewuste woord in een ‘gevende’ streek of stad niet bestaat, zijn nog wel meer voorbeelden te geven. In Bergen op Zoom, dat in West-Noord-Brabant ligt en waar het werkwoord kijken gediftongeerd wordt uitgesproken net als in heel die streek trouwens, komt een van dat werkwoord afgeleid toponiem voor, maar dan uitgesproken Kiekindepot. De oorzaak ligt voor de hand: voor de Bergenaar waren het werkwoord kieken en de eigennaam Kiekindepot twee verschillende woorden, het eerste woord hoorde hij ook elders uitspreken en vooral in Antwerpen waar de stad Bergen op Zoom in de loop der eeuwen veel mee heeft van doen gehad en waar al vroeg gediftongeerd werd, het tweede woord hoorde hij zonder meer alleen in zijn naaste omgeving waar het ondertussen tot Kiekerepot vervormd is. Er is ooit de mogelijkheid geopperd dat de konsonant -k- de diftongering in West-Noord-Brabant zou hebben verhinderd of vertraagd. Bij kijken gaat dat verhaal beslist niet op maar misschien dan wel bij spijker, dat in het Westbrabants spieker is? Toch is het waarschijnlijker dat de diftongering bij spieker uitgebleven is doordat het Antwerps dit woord niet kent, maar het synonieme nagel. Trouwens Leuven, dat toch [ki. kən] zegt, kent daarnaast wel vormen als bloiken, stroiken en geloiken, en daarbij is van invloed van de -k- toch niets te merken. Klankverandering is woordverandering was mijn stelling, klankontlening is dus woordontlening voeg ik daar dan nu aan toe.
Toen ik in het laatste gedeelte van mijn voordracht een afwisselend gebruik maakte van omdat en zijn partner doordat, was dat niet uit een behoefte aan verbale variatie, maar omdat ik wilde aangeven dat bij klankverandering vaak zowel feitelijke omstandigheden een rol gespeeld hebben, als bewuste of onbewuste menselijke motieven. Dat | |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
ontlening en onderling kontakt voor de taalontwikkeling van niet te onderschatten betekenis zijn, hoefde ik u wel niet te zeggen, ik hoop alleen dat ik u daarvan enkele nieuwere aspekten heb kunnen laten zien met behulp van het ruimtelijke kader dat de dialektgeografie ons biedt.Ga naar voetnoot*
Universiteit van Amsterdam Instituut voor Neerlandistiek Herengracht 330-336, 1016 CE Amsterdam | |||||||||||||||||
Literatuuropgave
|
|