Hooftiana III
Twee prolepsisgevallen
Over prolepsis (zinsvervlechting) is laatstelijk geschreven door P. Brachin in een tweetal artikelen in de N.Tlg. (66, p. 59, ?7, p. 228), het eerste kort, vragend, het tweede rapporterend over de antwoorden op zijn twee vragen. Daarmee is dan weer eens de aandacht op dit boeiende syntactische verschijnsel gevestigd, al kwam het niet tot een communis opinio. Na lezing en herlezing is er geen harmonie te ontdekken in de zang van deze 9 vogels, die ieder zingen zoals ze gebekt zijn. Ik heb op Brachin's vragen niet gereageerd - het kwam er niet van -, maar herinner me nog levendig mijn gedachte bij de lezing ervan: Maar dat is toch een doodgewone, nog steeds levende, oude constructie? Ik wil hier slechts kort ingaan op het laatste deel van het tweede artikel, waar even de oorsprong van deze zinsvervlechting aan de orde komt. Ik schaar mij graag bij degenen die pleiten voor een zelfstandig ontstaan van de constructie in het nederlands. Sinds de oudste overlevering van onze taal vinden we deze prolepsis, die mij dunkt zich als volgt heeft ontwikkeld:
Zodra iemand een relatieve zin opbouwt, waarin hij tevens wil aangeven dat hij wat in de rel. zin staat, gehoord heeft of gevoeld enz. (verba dicendi, putandi, sentiendi: vgl. Brachin, 230) treedt noodwendig prolepsis op, doordat het rel. pron. dat subjekt is van de objektszin van de rel. bijzin (ik beperk mij tot het geval dat door Brachin wordt behandeld: type: De woorden die ze weten dat nutteloos zijn (Brachin 228)) onmiddellijk achter zijn antecedent moet komen, waardoor de objektszin bij ik hoor, zeg, weet enz. schijnbaar onderwerploos wordt. Aldus:
a | De man die 't gedaan heeft,... |
b | Ik hoor dat de man 't gedaan heeft. |
c | De man die ik hoor dat 't gedaan heeft,... |
(vervlechting door b tot rel. bijzin te maken; daarbij ‘verspeelt’ men onherroepelijk het (demonstr.) onderw. van de objektszin bij ik hoor, dat immers als relativum achter de man moet komen en kweekt een objektszin, waarvan men het onderwerp moet opdiepen uit het voor die objektszin staande brok van die rel. bijzin.
Men lette erop dat die ik hoor dat 't gedaan heeft een rel. bijzin is, waarin het onderw. ik is, de persoonsvorm (gezegde) hoor en het er wonderlijk uitziende objekt die dat 't gedaan heeft.
Deze prolepsisgevallen komen bij Hooft (en Huygens) veelvuldig voor. Ik volsta met één voorb. (Ned. Hist., uitg. 1703, p. 4 onderaan):
't handhaaven der plakkaaten..., die men zeidde, dat... maghtighe meenighte van menschen... 't leeven gekost hadden. (daarnaast vaak het type met acc. c. inf. dat hier luiden zou:... die men zeidde maghtighe meenighte van menschen 't leven gekost te hebben.)
Het is ook mogelijk dat een demonstratief pron., of een substantiefsgroep met een tertiaire voorbep. proleptisch wordt gebezigd:
Die (man) hoor ik dat 't gedaan heeft.
De voorzitter zeggen ze dat nog komen moet.
Het verschil met het boven behandelde type is dat er nu geen enkele dwang aan-