De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Hoeveel zijn twe iden?
| |
[pagina 25]
| |
dat getal, dus ‘twe eenen’ of ‘twe ien.’ Hoe komt hij nu aan iden? Wel, in een tijd dat de intervocale d al wel uitviel in de uitspraak, maar weinig in het schrift en kennelijk als niet-correct taalgebruik werd ervaren, zoals blijkt uit de hypercorrecte d die in de 15e eeuw vooral in Holland voorkomtGa naar voetnoot3, heeft de kopiist van .ii. iden gemaakt door, spelend met de vormen, zoals in die tijd verwacht kon worden - zeker in een Reynaert-tekst - een hypercorrecte d in te voegen. Daarbij heeft hij waarschijnlijk ook nog gespeeld met het homonieme ide, de vertaling van idus, dat juist in een datum verwacht kon worden. En de tijdgenoot die zo ontwikkeld was dat hij dit lezen kon, diende te begrijpen dat deze tekst voltooid werd op 14 augustus 1477. Dit leek mij een zinvolle oplossing, die ik de inrichters van de tentoonstelling voorlegde. Merkwaardigerwijze bleek mij toen, dat ook drs. J.Ph. van Oostrom hun dezelfde oplossing had voorgelegdGa naar voetnoot4. Dit was weliswaar geen bewijs voor de juistheid van de redenering, maar toch wel een versterking daarvan. Maar voor deze ontdekking gepubliceerd kon worden, moest worden nagegaan wat er in de literatuur over dit probleem te vinden was. Deschamps geeft in zijn Middelnederlandse handschriftenGa naar voetnoot5 bij zijn beschrijving van het fragment Van Wijn op: ‘Holland, 1475’. Voor hem geen vraagteken, hoewel hij het slot citeert. Mogelijk doet hij dit op gezag van G.I.Lieftinck die in de Bouwstoffen van het Middelnederlandsch WoordenboekGa naar voetnoot6 onder nr 1070 ook ‘1475’ opgeeft. Toch blijkt Hellinga in een overzicht van de verhouding van de bronnen het fragment Van Wijn zonder vraagteken op 1477 gedateerd te hebbenGa naar voetnoot7. Jammer genoeg wordt daar geen toelichting bij gegeven, maar daar leende dit in een Bijlage meegedeelde overzicht zich niet toe. Ook MullerGa naar voetnoot8 blijkt het fragment te dateren op 1477 en hij verwijst daarbij naar Martin's editie van 1874, naar diens uitgave van de Darmstadtse fragmenten (E) van 1889 en de Nederlandsche geschiedzangen van Van Vloten. Voor de zekerheid gaan we ook nog bij Jan te Winkel te rade, en het blijkt dat hij het probleem duidelijk heeft gezien, want hij schrijft zonder vraagtekens ‘een | |
[pagina 26]
| |
HS. van 1475 of 1477’Ga naar voetnoot9, maar hij geeft geen nieuwe verwijzingen, zodat we het door Muller gewezen weggetje verder afzoeken en bij Martin's editie van Reynaert EGa naar voetnoot10 terecht komen. Daar lezen wij als een aanvulling op zijn datering die hij in zijn uitgave van 1874 had gegeven: ‘Steynmeyer in der Jenaer Lit.Zeitung 1874 wies darauf hin, dass Haupt Altd.Bl.1,1 twe idem wohl nur = zwei I, also II sind; womit meine vermutungsweise Datierung 1477 gesichert wäre’. Waarom schrijft Martin nu idem? Een onverwachte complicatie. Immers, redeneert hij, of Steynmeyer, of Haupt nu dat voor iden moet gelezen worden idem? Dus toch tekstkritiek op dit authentieke stukje tekst van de kopiist? En wat moeten we dan van het rijm denken? En hoe luidt dan de redenering? Zoiets van twee maal hetzelfde is twee? Of hebben we juist op dit belangrijke punt een drukfout die Martin heeft laten staan? En als Muller naar deze plaats verwijst, waarom corrigeert hij dan niet? Voor we echter de Jenaer Literaturzeitung of de Altdeutsche Blätter ter beschikking hebben, raadplegen we Van Vloten, benieuwd wat hij aan de discussie zal kunnen toevoegen. Dit blijkt een gedichtje te zijn dat hij in zijn Geschiedzangen citeert naar Matthaeus' Analecta IIGa naar voetnoot11. Een gesp op een tes
Vier ooren aan een vles
En een balck in een huys
Lach hertoch Karel voor Nuis
En twee ii daer bi
Bleef hertoch Karel voor Nanci
Van Vloten geeft hier de volgende noten bij: gesp: CIƆ, ooren: CCCC en huys:? De uitkomst van dit raadseldicht staat vast, want de belegering van Nuis vond plaats in 1475, maar het is mij niet helemaal duidelijk hoe ik een L als een fles kan zien en een V als een balk in een huisGa naar voetnoot12. Maar ook hier wordt ii als zelfstandig naamwoord in een dateringsspel betrokken, al is twee ii feitelijk dubbel en moet er 2 opgeteld worden bij 1475 om het jaartal te krijgen waarin Karel de Stoute bij Nancy sneuvelde. Deze door Muller verschafte plaats bewijst dit vroege gebruik van letters in zelfnoemfunctie en versterkt de veronderstelling dat ook de kopiist van C speelde met de vormen toen hij zijn werk dateerde. In de recensie van Martin's Reynaert-editie van 1874 wijst E.SteynmeyerGa naar voetnoot13 naar aanleiding van het vraagteken achter 1477 met instemming naar de Altdeut- | |
[pagina 27]
| |
sche Blätter en de vorm idem komen we niet tegen. Dat blijkt aldaar evenmin het geval in de opmerkingen die Moriz Haupt maakt naar aanleiding van Grimm's Reinhart FuchsGa naar voetnoot14. De vorm idem bij Martin mogen we als een merkwaardig incident ter zijde schuiven, een drukfout, een vergissing, een zetter die iden niet kent en idem leest, wat Martin dan ontgaat en ons even van het spoor afleidt. Maar Haupt had het probleem door! Alleen maakt hij er zich wel makkelijk af: ‘en̄ twe iden ist vielleicht nichts anderes als und zwei I, so dass die Handschrift am 15 August 1477 vollendet wäre’. Op die 15e augustus komen we nog terug, maar nu we daar de oplossing in een paar regels genoteerd vinden, vragen we ons toch wel af of Haupt dit door had als een gecompliceerd spel, dat toch enige taalkundige verklaring vereiste, of dacht hij - waarschijnlijk kende hij het Middelnederlands veel minder goed dan Jacob Grimm - dat het meervoud van i in het Mnl. iden luidde? Of was het enkelvoud van iden dan it of ide met de betekenis ‘i’? Dat de functie het getal 1 was, heeft hij in ieder geval begrepen. Grimm was er rond voor uitgekomen dat de datering van het fragment hem niet duidelijk was. In zijn Reinhart FuchsGa naar voetnoot15 schrijft hij naar aanleiding hiervan: ‘diese zeitrechnung ist mir unklar; soll idus hier auch für 15 tage oder einen halben monat stehen dürfen, so weiss ich nicht was oest d.i. ôst, ôgst (august) soll und unser frauen abend (der 25 merz)? vermutlich ist unser frauen himmelfahrt (15 aug.) gemeint’. Grimm kon zich permitteren mee te delen wat hij niet begreep. Het is m.i. imponerend hoe hij de vorm oest herkent met de geringe hulpmiddelen die hem toen ter beschikking stonden, maar de datum is 14 augustus, zoals ook de catalogus van de Utrechtse tentoonstelling opgeeft, omdat avont op de dag voor het feest van de heilige valt. Dat slot, dat voor Grimm dus niet duidelijk is, laat hij (daarom?) weg uit de tekstGa naar voetnoot16. Nu we eenmaal het spoor terug volgen, willen we ook weten wat Van Wijn van de datering van het fragment vond. Wij moeten daarbij bedenken, dat hij in 1800 als oudste versie alleen de proza-incunabel van 1479 kende. Hij deelt ons dan meeGa naar voetnoot17, waarbij nu vooral de vele komma's opvallen: ‘De eerste Nederduitsche druk is, al in 1479, te Gouda, by Gerard Leeu, vervaardigd, in onrym. Doch dat men, bevoorens, reeds eene vertaaling in rym hadt, bleek my, toen ik, agter een, door my, voor eenige jaaren, gekogt HS. van de gulde Legenden der Heiligen, een Fragment van dit Stuk vondt, op welks einde men leest (...)’; en dan volgt niet geheel nauwkeurig het slot van C. Voor Van Wijn was 1475 ende twe iden in ieder geval ouder dan 1479, want op grond hiervan besluit hij terecht, dat er een oudere versie van de Reynaert bestaan moet hebben. | |
[pagina 28]
| |
In de door Gaedertz uitgegeven correspondentie van Grimm en Van WijnGa naar voetnoot18 vinden we niets over de datering van het fragment. Wel dringt Grimm voortdurend aan om een afschrift of de toezending van het origineel, maar dat kost moeite. In een brief van 27 oktober 1812 schrijft Van Wijn, die dan al een oude man is, in het Frans, dat hij een uitgave (édition) van 1478 (en nu zet ik een vraagteken) van de Reynaert enige tijd geleden aan een vriend heeft geleend, maar ongelukkiger wijze kan hij zich niet meer herinneren aan wieGa naar voetnoot19. Maar hij is wel bereid eventueel het een en ander te citeren. Gaedertz neemt aan in een toelichting op de brieven, dat hier het handschriftfragment bedoeld zou zijn, waar Hoffmann von Fallersleben in de Konst en Letterbode van 1822 over geschreven heeft en die ‘das Bruchstück Reintje de vos in 's Jahr 1477 setzt’Ga naar voetnoot20. Zou Hoffmann von Fallersleben...? Ja, inderdaad. Hij heeft het niet over een onbekende editie van 1478, maar over het fragment Van Wijn. In een overzicht van ‘oud Hollandsche Dichtwerken’ behandelt hij onder nr 18 Reintje de vos; 18a betreft dan het Comburgse handschrift en onder 18b staat genoteerd: ‘Zes papieren bladen van den jare 1477 (niet 1475) fol. ontdekte van Wijn den 16 Januarij 1780, en bewaart die sedert in zijne verzameling. Twee afschriften zijn daarvan genomen, het eene door Prof. Tydeman voor Jak.Grimm en het andere door Prof. Ten Broecke HoekstraGa naar voetnoot21.’ Hoffmann von Fallersleben is zeer positief in zijn datering met de nadrukkelijke toevoeging ‘niet 1475’. Hij moet daar zijn redenen voor hebben gehad, maar door de afwezigheid van een toelichting kunnen wij die overwegingen niet controleren. Heeft Grimm deze artikelen nooit gezien? In ieder geval is de datering als het fragment 54 jaar na de ontdekking eindelijk wordt gepubliceerd weer ‘unklar’. En 150 jaar na de eerste juiste datering moeten we vaststellen dat er blijkbaar nogal wat kennis verloren is gegaan. Muller had de gegevens in handen, en hij vermeldt de juiste datum, maar zonder te verklaren waarom de kopiist twe iden schreef. Vond Muller dit met zijn verwijzing naar het rijmpje bij Van Vloten al voldoende toegelicht, of vond hij iden als meervoud van i toch vreemd? In ieder geval staat er een foute datum in ons handschriftenapparaat, de Bouwstoffen en DeschampsGa naar voetnoot22. | |
[pagina 29]
| |
Er was een tentoonstelling met een terecht teruggekeerd vraagteken voor nodig om te ontdekken wat al bekend was. Deze jacht op ‘twee eentjes’ - op zichzelf passend bij de Reynaert - wordt hopelijk gerechtvaardigd als blijk van erkentelijkheid voor de boeiende ‘reeks kleine tentoonstellingen’ die de werkgroep ‘Textus sub tecto’ verzorgt. De buit is gering: twee eentjes blijken twee i-tjes, en die i-tjes waren er al. Wij hebben er slechts de puntjes op gezet en brengen deze naar de vossejagers in Utrecht nu het seizoen nog open is.
Amsterdam, oktober 1972 F. LULOFS |
|