De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |||||||||||
De varianten in de editie-1618 van Bredero's Spaanschen BrabanderHoe noodzakelijk een grondig bibliografisch onderzoek van de oude drukken van Bredero's werk wel is, toont het artikel van H. Prudon, De oudste druk van Bredero's Spaanschen Brabander Ierolimo in De Nieuwe Taalgids van september 1969. Prudon heeft uitermate nuttig werk gedaan door de tijdrovende collationering te verrichten van vier exemplaren van de Spaanschen Brabander-editie die bij Unger als B resp. B* (gedeeltelijk) wordt aangeduid. Hij schiet echter tekort bij het trekken van conclusies uit het door hem verzamelde materiaal. Mijn voornaamste bezwaren zal ik hieronder weergeven. Prudons opvallendste fout is dat hij uitgaat van het complete exemplaar als eenheid van drukken en corrigeren. Behalve uit zijn mededeling over een beschadiging in het zetsel ‘nadat een aantal exemplaren - waaronder B1 - waren afgeleverd’Ga naar voetnoot1, blijkt dit uit de wijze waarop hij zijn conclusie over de verhouding van B1 en B2 formuleert: ‘Ik acht het dan ook gerechtvaardigd te besluiten dat B2 een verbeterde versie is van B1.’Ga naar voetnoot2 Men vergelijke met deze uitspraak die van McKerrow: ‘It is therefore quite unscientific to speak of a more or less corrected copy of a book - unless indeed it only consists of a single sheet, or, indeed, as we shall see later, of a single forme.’Ga naar voetnoot3 Dat de vorm (de pagina's gedrukt op één zijde van een velGa naar voetnoot4) de eenheid is waarmee we te maken hebben bij onderzoek naar dit soort correctie op de pers, is overtuigend aangetoond door McKerrow in zijn editie van Barnes's Devil's Charter (1904)Ga naar voetnoot5 en is sindsdien een gemeenplaats in de bibliografie.Ga naar voetnoot6 De simpele tweedeling van ‘een verbeterde versie’ en een ‘niet-verbeterde versie’ van een druk zou men alleen kunnen maken, als er maar van één enkele vorm (in de betekenis uit de vorige zin) van deze druk, naast ongecorrigeerde afdrukken, afdrukken zouden bestaan die in slechts één correctiefase gewijzigd waren. Bij elke verdere fase van correctie-op-de- | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
pers in deze of een volgende vorm verdubbelt het aantal mogelijke combinaties van gecorrigeerde en ongecorrigeerde afdrukken in de uiteindelijke exemplaren.Ga naar voetnoot1 Van de gevolgen van een correctie-op-de-pers in verschillende fasen vindt men een duidelijk voorbeeld in Hellinga's Kopij en druk.Ga naar voetnoot2 Tot welke gecompliceerde resultaten dit alles kan leiden, heeft Hinman aangetoond voor de First Folio-editie van Shakespeare.Ga naar voetnoot3 Dat het geval van de Spaanschen Brabander niet tot de simpelste behoort, wordt duidelijk uit het feit dat de vier exemplaren die Prudon onderzocht heeft, alle van elkaar verschillen èn uit zijn bevinding dat er in de correctie ook nog verschillende fasen te onderscheiden zijn.Ga naar voetnoot4 Het is zeer wel mogelijk dat het beeld van de drukgeschiedenis van deze editie nog een stuk ingewikkelder zou zijn geworden, als een groter aantal exemplaren in de vergelijking betrokken had kunnen worden. Helaas zijn er voor zover bekend slechts zeer weinig overgeleverd. Zelfs als de gegevens van het tweede exemplaar uit AmsterdamGa naar voetnoot5 en het exemplaar uit ParijsGa naar voetnoot6, die Prudon wel in zijn onderzoek had moeten betrekken, aan het geheel worden toegevoegd, zal er nog wel veel onzeker blijven. Die vormen bijvoorbeeld die in de overgeleverde exemplaren geen varianten hebben, kunnen evengoed in ongecorrigeerde staat als in een eerdere of latere fase van correctie verkeren. Dat we niet te maken hebben met meer of minder correcte exemplaren van druk B, maar met combinaties van vormen in verschillende fasen van correctheid, blijkt al uit het variantenmateriaal dat Prudon ons aanbiedt. Dit heeft namelijk betrekking op slechts 6 van de 18 vormen waaruit deze druk bestaat. En alleen de buiten- en binnenvorm van vel D tonen een gecompliceerd beeld van varianten in vrij groten getale, varianten die ingrijpen in de tekst, en verschillende fasen van correctie. Dat het incomplete exemplaar van de Koninklijke Bibliotheek (B3) de 4 in dit exemplaar aanwezige vormen van deze 6 telkens in de ‘laatste’ redactie bevatGa naar voetnoot7, berust hoogst- | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
waarschijnlijk op toeval en zegt niets over de fase(n) waarin de overige 8 in dit exemplaar overgeleverde vormen van de B-editie zich bevinden. Misschien zal een nader bibliografisch onderzoek van alle oude drukken van de Spaanschen Brabander, waarin hun onderlinge verhouding scherper bepaald wordt, nog enig licht kunnen werpen op de verschillende fasen van correctie van druk B. Prudons materiaal wijst er in elk geval op dat de B-druk een plaats heeft in de wordingsgeschiedenis van de A-druk. Nader onderzoek van de verhouding tussen deze drukken zou moeten aantonen of een exemplaar van B gediend heeft als kopij voor A, of dat de relatie gecompliceerder is. Het exemplaar van B dat achter A ligt, heeft blijkens Prudons waarnemingen een buitenvorm van vel D gehad in tenminste de fase die het Haagse exemplaar (B3) vertoont, en een binnenvorm van vel D in tenminste de fase die het Leidse exemplaar (B2) vertoont. Indien A de gecorrigeerde vormen van B nauwkeurig blijkt te volgen, dan bestaat de kans dat de varianten van A ten opzichte van die gedeelten van B waarvan we maar één redactie kennen, teruggaan op vormen in een andere fase dan aan ons bekend is, hetzij ongecorrigeerd (wat bepaalde fouten in A zou kunnen verklaren), hetzij in een eerder of later stadium van correctie (waardoor in principe een bepaalde lezing in A zelfs juister zou kunnen zijn dan die in B).Ga naar voetnoot1 Een onderzoek hiernaar zou kunnen bijdragen tot een béter benaderen van een ideale tekst van Bredero's Spaanschen Brabander, dan het diplomatisch nadrukken van één van de exemplaren van de oudste editie kan verwezenlijken. Maar ook met de gegevens die nu reeds dankzij het werk van Prudon op tafel liggen, is de keuze van een basistekst voor een nieuwe editie niet zo'n vrijblijvende zaak als Prudon het voorstelt. De laatste alinea van zijn artikel waarin hij zegt dat men met evenveel recht ‘de oudste versie’ als ‘versie B2’ als uitgangspunt kan nemen, gaat op een lichtvaardige wijze voorbij aan het feit dat juist deze kwestie - de keuze van de ‘copy-text’ - onderwerp is geweest van zeer principiële en zeer genuanceerde discussies onder de beoefenaars van de ‘New Bibliography’. Ik wijs hierbij in de eerste plaats op het eerste hoofdstuk (p. 6-18) van McKerrow's Prolegomena for the Oxford ShakespeareGa naar voetnoot2, en de reactie daarop van W.W. Greg in de Prolegomena van zijn The editorial problem in ShakespeareGa naar voetnoot3. Greg vat McKerrow's betoog in een aantal ‘Rules’ samen, hij wijst op de ingewikkelde implicaties ervan en brengt een aantal verfijningen aan. In een lezing uit 1949, ‘The rationale of copy-text’Ga naar voetnoot4, komt Greg terug op deze discussie en formuleert hij een wat soepeler en genuanceerder standpunt.Ga naar voetnoot5 Direct op gevallen als dat van de Spaanschen Brabander heeft de door Greg ge- | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
formuleerde ‘Rule vii’ betrekking: ‘Should variants exist between different examples of the edition selected as copy-text, an editor must be guided in his choice not only by the intrinsic merits of each reading but by a consideration of the character and distribution of the variants as a whole. In certain cases he may have to take cognizance of variants in editions other than the copy-text.’Ga naar voetnoot1 Wat betreft ‘the character... of the variants’ is de beslissende vraag die naar de mate waarin de auteur (direct of indirect) de hand in deze varianten heeft gehad.Ga naar voetnoot2 Wanneer er slechts een fantasierijk corrector aan het werk is geweest, zijn de ‘verbeteringen’ niet van waarde voor het vaststellen van de juiste tekst.Ga naar voetnoot3 Als we nu de door Prudon genoteerde varianten bekijken, dan kunnen de veranderingen in de binnenvorm van vel 2πGa naar voetnoot4 en vel B en in de buitenvorm van vel C (ad vs. 970) zonder meer op rekening worden geschreven van hetzij elke willekeurige corrector, hetzij technische omstandigheden. De wijziging in de binnenvorm van vel G (van wesē tot wesen en dientengevolge van afgehouwen tot afgehouwē) kan ook door een corrector met alleen oog voor het uiterlijk van zijn tekst tot stand gebracht zijn. Maar anders ligt het bij de varianten op de beide zijden van vel D. Hierbij zijn er enkele waarbij de oorspronkelijke redactie noch afbreuk doet aan de verstaanbaarheid, noch aan de typografische kwaliteit van de tekst, belangrijke motieven voor een corrector ter drukkerij om in te grijpen. Tot deze gevallen reken ik de verstechnische correcties in vs. 1011, vs. 1051 en vs. 1231) (het dubbele zoo stil lijkt oppervlakkig gezien zelfs meer op een zetfout dan de weglating) en de toevoeging van backhuys in vs. 1255. In tegenstelling tot Prudon, die alle mogelijkheden openlaat, ben ik van mening dat deze verbeteringen op debet van de auteur (via de kopij of anderszins) geschreven kunnen worden. Minder evident lijkt mij Bredero's aandeel in de correcties van vs. 991, 1249, 1260, 1263 (alle in de buitenvorm van D) en in die van vs. 1030 en keur r. 21 (in de binnenvorm van D). Men kan verdedigen dat deze correcties ook het gevolg kunnen zijn van het initiatief van een zelfstandig corrector in afwezigheid van of met voorbijgaan aan de kopij, maar gebruik van de kopij bij de correctie lijkt mij op zijn minst een even plausibele verklaring. | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
De overige onafhankelijke verbeteringen op vel D betreffen voornamelijk spelling en interpunctie. Men kan deze rekenen tot de normale correcties ter drukkerij, maar dan legt men in dit geval een hoge standaard aan voor de consciëntieusheid waarmee gewerkt is. Ik kan nog niet overzien of de kwaliteit van de druk als geheel dit rechtvaardigt. Hoe dient nu de toekomstige editeur van de Spaanschen Brabander te handelen met deze variante lezingen? Naar mijn mening zal hij zich hier moeten houden aan de vuistregel die Greg heeft geformuleerd in zijn ‘The rationale of copy-text’Ga naar voetnoot1. Hij spreekt daar over de behandeling van varianten in een latere gereviseerde editie, maar zijn regel is m.i. ook van kracht voor varianten in exemplaren van één editie. In deze situatie moet de editeur zich volgens Greg bij elke variant afvragen 1) of de originele lezing er één is die redelijkerwijs aan de auteur toegeschreven kan worden, en 2) of de latere lezing er één is waarvan men redelijkerwijze kan veronderstellen dat de auteur haar voor de eerdere in de plaats gesteld heeft. Bij negatief antwoord op 1) neemt men de latere lezing (tenzij die op zichzelf ongeloofwaardig is). Bij positief antwoord op 1) en negatief op 2) houdt men de eerste lezing. Bij positief antwoord op 1) en 2) neemt men de latere lezing, of de editeur zelf deze nu als een verbetering beschouwt of niet. Op grond van deze richtlijn zou de editeur, zolang gegevens uit andere exemplaren het beeld nog niet veranderd hebben, hier als volgt moeten handelen:
De varianten in het voorwerk zijn, zoals Prudon al heeft opgemerkt, niet significant genoeg om te komen tot een bepaling van de ontstaansvolgorde. Haarlem, 19 september 1969 e.k. grootes |
|