De Nieuwe Taalgids. Jaargang 62
(1969)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |||||||
Bibliografie en neerlandistiek(n.a.v.K. van de Laarschot. Malmbergs bibliografie der literaire kritiek... 's-Bosch, 1968.)
Kort geleden verscheen een artikel van G. Kazemier, ‘Nijhoff, de speelse’, in een bundel Het spel in de literatuur. Door K. [lees: G.], Kazemier, [M.] van Loggem, A.L. Constandse e.a. Wassenaar, [1968]. blz. [5] - 31. Wanneer nu over een aantal jaren een neerlandicus zich wil verdiepen in het werk van de dichter Nijhoff, staat hem in feite geen middel ter beschikking met behulp waarvan hij het bestaan van deze lezing zou kunnen achterhalen. Wellicht dat een toevallige vermelding in een literatuurgeschiedenis, een monografie of een artikel van een andere auteur hem op het spoor brengt, maar er bestaat geen enkele garantie dat dit het geval zal zijn. Het gaat mij in casu niet om dit artikel als zodanig, doch om het signaleren, of liever: aan de kaak stellen van een onwaarschijnlijke situatie. Elk jaar verschijnt een aanzienlijke hoeveelheid studies op het gebied van de neerlandistiek waaraan dit lot beschoren is, eenvoudig doordat een van de meest elementaire hulpmiddelen voor de beoefening van het vak: een behoorlijke bibliografie, ontbreekt. Nog een enkel concreet voorbeeld: in het najaar van 1968 verscheen een uitgave van Bredero's Spaanschen Brabander, verzorgd door H. Prudon. In de literatuurlijst - die overigens een zeer volledige indruk maakt - ontbreekt een omvangrijk artikel over de Brabander dat al meer dan drie jaar oud is: R. Antonissen. ‘Bredero se Brabander’. In: Dietse studies. Bundel... Prof. Dr. J. du P. Scholtz... [Assen] enz., 1965. blz. 1-24. Het is ondenkbaar dat dergelijke allerelementairste informatie niet te verkrijgen zou zijn op het gebied van de natuurwetenschappen. Men stelle zich de rampzalige gevolgen ervan voor! Op ons vakterrein schijnt een lacune van zo fundamentele aard slechts een bron van incidentele verontrusting te zijn. Elke neerlandicus die wil ‘bijblijven’, besteedt zonder morren talrijke uren aan het bijhouden van zijn kaartenbak, en heeft op het ogenblik dat hij aan een onderzoek begint, hoegenaamd geen zekerheid dat hem niet bijzonder belangrijke publikaties zijn ontgaan. Met zijn kaartsysteem als uitgangspunt begint hij dus vele uren, en dikwijls dagen, te besteden aan een uitgebreide jacht op materiaal - alweer: zonder de mogelijkheid de gerechtvaardigde overtuiging te verwerven dat zijn collectie titels nu wèl volledig is. Het is heel wel denkbaar dat hij dientengevolge van een achterhaalde probleemstelling uitgaat, of in nodeloze herhaling vervalt. Het is niet moeilijk aan te tonen dat dit in de praktijk meermalen voorkomt. Niet alleen op het terrein van de natuurwetenschappen, ook op ons eigen vakgebied is het in de meeste landen een vanzelfsprekende zaak dat de wetenschappelijke onderzoeker beschikt over voortreffelijke bibliografische hulpmiddelen. En waar het vak een internationaal karakter draagt, is het dan ook veelal mogelijk zich van, vaak uitstekende, literatuuropgaven te bedienen. Met name de unesco heeft op dit gebied een zeer stimulerende functie vervuld. Men denke slechts aan de Bibliographie linguistique, die, na een ‘grond’-deel over de periode 1939-1947, in jaarlijkse afleveringen verschijnt, en aan de benijdenswaardige uitgave van J. Marouzeau: L'année philologique. Bibliographie critique et analytique de l'antiquité gréco-latine, waarvan intussen 37 delen (laatstelijk in 1968 over 1966) zijn verschenen. Dat men ook in Nederland tot | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
uitstekende prestaties op bibliografisch terrein in staat is, blijkt b.v. uit de Bibliography of the Netherlands Institute for Art History (sinds 1945) en het Repertorium van boeken en tijdschriftartikelen betreffende de geschiedenis van Nederland (sinds 1941). Als gezegd, de neerlandistiek steekt hier schamel bij af. Afgezien van de uitstekende Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde door L.D. Petit (die slechts tot het jaar 1910 looptGa naar voetnoot1), staat de neerlandicus alleen maar zeer verspreid en onvolledig materiaal ten dienste: de literatuuropgaven in handboeken, encyclopedieën, biografische woordenboeken e.d. zijn uiteraard onvolledig; ook de bibliografische informatie in monografieën, bloemlezingen en tekstuitgaven is veelal - meermalen wèlbewust - incompleet; de jaarbibliografieën in de Publications of the Modern Language Association of America - beschikbaar over de jaren 1956 t/m 1967 - en in het tijdschrift Spiegel der letteren - beschikbaar over de jaren 1955 t/m 1965 - zijn allerminst volledig, en hetzelfde valt te constateren omtrent de literatuuroverzichten over bepaalde perioden (in totaal een achttalGa naar voetnoot2) die van tijd tot tijd in Spiegel der letteren zijn verschenen.Ga naar voetnoot3 Deze lacunes hebben met name betrekking op de inhoud van verzamelbundels van allerlei aard, zowel huldebundels, aangeboden aan jubilerende vakgenoten door (oud-) leerlingen, collega's en vrienden, verzamelbundels van verspreide artikelen door één auteur, alsook uitgaven die het karakter bezitten van het hierboven vermelde Het spel in de literatuur. Daarvoor verschaffen de registers op reeksen jaargangen van periodieken als het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, De nieuwe taalgids, Neophilologus en Leuvense bijdragen uiteraard geen compensatie, evenmin als Nijhoff's index op Nederlandse en Vlaamse periodieken (verschijnend sinds 1909) of de rubrieken ‘Aankondigingen en mededelingen’ in De nieuwe taalgids dan wel ‘Uit de tijdschriften’ in laatstgenoemde periodiek en in Levende talen.Ga naar voetnoot4 | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
De Mededelingen van de documentatiedienst, het kaartsysteem, uitgegeven door het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, beperken zich op het ogenblik tot in boekvorm verschenen werken van een vooralsnog vrij klein aantal schrijvers, en tot enige biografische documentatie. De hier verstrekte opgave van het algemene bibliografische materiaal dat de neerlandicus ter beschikking staat, maakt voldoende duidelijk hóe verspreid en onvolledig deze informatie is. (Met enige afgunst valt nog te wijzen op het zeer verdienstelijke werk van R. Roemans en H. van Assche. Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften. Reeks i: Vlaamse literaire tijdschriften sinds 1930 (dl. 1-10)Ga naar voetnoot1 en Reeks ii: Vlaamse niet-literaire tijdschriften sinds 1886 (waarvan tot nu toe alleen deel 2 is uitgekomen). Wanneer nu door een te goeder naam en faam bekend staande uitgeverij als L.C.G. Malmberg in Den Bosch een Bibliografie der literaire kritiek van Noord- en Zuid-Nederland wordt aangekondigd, is de neerlandicus extra verheugd in het vooruitzicht dat er althans weer iets gedaan wordt om een beschamend manco te verminderen. Dat het bewuste werk bij verschijnen blijkt van inferieure kwaliteit te zijn, is onder deze omstandigheden een wel bijzonder bittere pil. Hoe merkwaardig het de niet-ingewijde moge voorkomen, het samenstellen van een goede, d.w.z. een optimaal bruikbare, bibliografie is uitermate lastig en vereist een hoge graad van deskundigheid, in de eerste plaats op het terrein van de bibliografische techniek, en vervolgens in nauwelijks mindere mate op het vakgebied dat aan de orde komt.Ga naar voetnoot2 De heer K. van de Laarschot, de auteur van Malmbergs bibliografie der literaire kritiek van Noord- en Zuid-Nederland. [Dl.] i: Betreffende kritieken in boekvorm verschenen gedurende de periode ± 1880 - heden en betrekking hebbende op de literatuur van deze periode. 's-Hertogenbosch, 1968. (Prijs: f 45,-), bezit blijkens zijn werk niet de daarvoor vereiste kwalifikaties. Niemand zal G. Knuvelder, die deze uitgave bij de lezer introduceert, willen bestrijden dat ‘de samensteller van dit bibliografisch werk... een... bijzonder nuttig werk [heeft] ondernomen.’ Maar de wijze waarop het uitgevoerd is, laat alles te wensen over. Laat ik mij kortheidshalve mogen bepalen tot een vijftal fundamentele punten waarop de auteur van deze ‘bibliografie’ tekort schiet. | |||||||
1. De afbakening van het terrein
| |||||||
[pagina 44]
| |||||||
| |||||||
2. De techniek van de titelbeschrijvingis een zaak waarvan men mag verwachten dat de beginneling-bibliograaf ze beheerst. Niet alzo de heer Van de Laarschot, die het hoofddeel van zijn werk weliswaar alfabetisch ordent naar auteurs, maar net als de beginnende lezer de titel blijkbaar het belangrijkst vindt, terwijl het ‘le moindre de ses soucis’ is, of hij een eerste dan wel een volgende druk voor zich had: muiterij tegen het etmaal (proza) Uit de ‘gedeeltelijke inhoudsopgave’, die begint met ‘Bij de tweede druk’, zou men kunnen afleiden dat het hier om die tweede druk gaat; in feite is het evenwel de derde. | |||||||
3. De wijze van excerperen wisselt tussen:
| |||||||
[pagina 45]
| |||||||
4. Het selectieprincipeis volledig duister. Van Ter Braak koos de heer Van de Laarschot Man tegen man, In gesprek met de onzen, In gesprek met de vorigen en Het tweede gezicht in willekeurige afzonderlijke uitgavenGa naar voetnoot1, en van het Verzameld werk de delen 5 t/m 7. Waarom niet alles uit het Verzameld werk? En waarom niet het verspreide werk uit deel 4? Waarom van Van Eeden alleen de eerste en de zesde reeks van de Studies? Waarom van Verwey alleen Proza i/iv en niet de resterende delen, niet de Stille en de Luide toernooien en het Proza uit de hoogleraarstijd? Waarom wèl Minderaa's Mensbeeld en niet zijn Opstellen en voordrachten? Waarom niet G. Broms Geschiedschrijvers en wèl - terwille van de historiografen - J. Persyns Aesthetische verantwoordingen? Waarom wèl de fascistische leuterkous Johan Ponteyne - van wiens werk we zelfs een ‘eigen’ weergave door v.d.L. krijgen - en níet het Verzameld werk van Frans Coenen? Maar laat ons verder gaan. | |||||||
5. De registersgaan merkwaardig genoeg vooràf aan het hoofddeel van het werk. In het ‘Register van schrijversnamen’ ontbreken ineens alle auteurs die in andere talen of andere tijden hebben geschreven. Te raadselachtiger wordt het waarom ze dan wèl in het hoofddeel compareren. Maar verder heeft de heer Van de Laarschot ook geselecteerd onder de Nederlandse auteurs van deze tijd: Rein Brouwer, Ary den Hertog, Jant Nienhuis, Hans Redeker en vele anderen mogen dan in het hoofddeel voorkomen, tot de hogere wereld der registers worden zij niet toegelaten, in tegenstelling tot groten der literatuur als F. Buyle, A.G. Christaens, J. Hammenecker, T. Hoewaer en anderen. Met pseudoniemen neemt de samensteller het niet zo nauw: van Adwaita worden we verwezen naar Dèr Mouw, maar van Donkersloot naar Donker, van Gerretson, C. [!] naar Gossaert, en van Heeroma naar Jacobse - tenminste in dit register; bij de namen der critici ontbreekt de verwijzing -, H. van Elro blijkt geen connecties te onderhouden met R. Houwink, terwijl Albe, Andreus, Belcampo en tal van anderen blijkbaar onder eigen naam schrijven. Het ‘Register van namen der critici’ opent tot ieders verrassing met de naam van een man die nooit één kritiek heeft geschreven: Gerrit Achterberg. Daarnaast is er nog een ‘Register van titels’ [der besproken boeken]. Alle beschouwingen over zaken - talloze, in het hoofdgedeelte vermeld - zijn niet via registers te achterhalen. Over zetfouten en slordigheden ten slotte zal ik maar zwijgen. Naar ik verwacht zal het bovenstaande voldoende zijn geweest om de lezer ervan te overtuigen dat de uitgave van Malmbergs bibliografie geen bijdrage vormt tot het bestrijden van ‘de hoge nood’ der neerlandistische bibliografie.
Geheel afgezien van deze mislukking, is het duidelijk dat er op korte termijn iets - liefst: veel - zal moeten gebeuren op het gebied van de bibliografie der neerlandistiek. Er dient een bureau te komen, waar zeker een drietal bibliografisch geschoolde neerlandici een dagtaak vindt in de samenstelling van een neerlandistische bibliografie. De taak van dit bureau zou moeten bestaan uit:
| |||||||
[pagina 46]
| |||||||
De technische aspecten, met name die welke aan de orde zijn gesteld bij de bespreking van het werk van Van de Laarschot, zouden voorwerp dienen te zijn van nadere studie en overleg. Het spreekt vanzelf dat ook de informatie omtrent handschriften, publikaties van ‘scheppend werk’ in tijdschriften en ‘mengelwerken’, de samenstelling van verzamelbundels e.t.q. in volgende instantie tot de taak van een neerlandistisch bibliografisch bureau zouden behoren, maar deze taken zijn secundair vergeleken bij de eerder vermelde.Ga naar voetnoot1 Het uiterste ogenblik voor het wegwerken van een beschamende culturele achterstand, die desastreus dreigt te worden voor de produktiviteit van het onderzoek, is al bijna voorbij.Ga naar voetnoot2 a.l. sötemann |
|