De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Het komische epyllion Batrachomyomachia en zijn Nederlandse bewerkingenGa naar voetnoot1Duo sunt poësis epicae genera: serium, jocosum.Ga naar voetnoot2
Vóór zijn Lof der Zotheid neemt Erasmus een brief op, gericht aan zijn vriend Thomas More. De brief is van 9 juni 1508. Erasmus schrijft, dat hij de opzet van zijn nieuwe werk overdacht heeft tijdens urenlange ritten te paard, onderweg van Italië naar Engeland. Hij beschermt zich op voorhand tegen de critici die zich misschien zullen ergeren aan het lichtzinnige en boertige van zijn onderwerp, door te wijzen op het voorbeeld van grote schrijvers uit de oudheid, die naast ernstige ook luchtige genres beoefenden. Hij noemt dan Homerus' Batrachomyomachia, de Muizen- en Kikvorsenkrijg, Vergilius' Culex, de Mug, en diens Moretum, de Boerenstamppot, Ovidius' Nux, de Noteboom, en Polycrates' Busiris, een gedicht waarin de wrede Egyptische koning Busiris, die alle vreemdelingen aan de goden offerde, wordt geprezen, en een werk onder dezelfde titel van Polycrates' bestrijder Isocrates. Erasmus wijst op Glauco, Plato's broer die in de Politeia de onrechtvaardigheid prijst, op Favorinus die niet alleen de lelijkste en verachtelijkste van de Grieken voor Troje, Thersites, ophemelt, maar ook de derdedaagse koorts, en op de vroeg-christelijke bisschop Synesius die een loflied op de kaalhoofdigheid schreef. Natuurlijk noemt Erasmus ook Lucianus' Muias Encomium, Lofrede op de Vlieg, en diens beschrijving van de tafelschuimers, voorts Seneca's Apocolocyntosis, de Verandering in een Pompoen, de satirische vergoddelijking van keizer Claudius, en Plutarchus' dialoog tussen Odysseus en Gryllus, welke laatste, op Circes eiland in een varken veranderd, er de voorkeur aan geeft verder als dier te leven. Tenslotte wijst Erasmus nogmaals op Lucianus, bij wie een ezel optreedt en op Apuleius' Metamorphosen, waarin het bekende verhaal voorkomt van een zekere Lucius die in een ezel verandert. Hij beëindigt zijn opsomming dan met de vermelding van het werk van een onbekende: Het Testament van het Varkentje Grunnius Corocotta, waarvan ook de kerkvader Hiëronymus gewag maakt.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 362]
| |
Wij zien hier de Batrachomyomachia geplaatst in een reeks van spottend-parodistische, soms scherp-satirische werken uit de klassieke oudheid. In navolging van die werken schreven de neo-latinisten en de humanistische schrijvers uit Erasmus' tijd en later parodieën en satiren. Velen daarvan hebben de Batrachomyomachia ten voorbeeld genomen of zijn althans erdoor beïnvloed. Erasmus (1469-1536) stond met zijn Moriae Encomium niet alleen. Nog in de vijftiende eeuw, in 1498 schreef Sebastian Brant (1457-1521), meer bekend door zijn gedicht Das Narrenschiff van 1494, een Alopekiomachia, de Oorlog der Vossen. Een andere tijdgenoot van Erasmus, Teofilo Folengo (1491-1544) schreef onder de schuilnaam Merlino Coccaio een Vliegen- en Mierenkrijg, de Moschaea, gedicht in de z.g. stile maccheronica, een mengsel van klassiek Latijn en verlatijnst Italiaans, uiting van een anti-humanistische houding tegen het schoolse Latijn, een werkje dat zelf enigszins onder invloed van Ariosto, op zijn beurt zeer waarschijnlijk Rabelais' Gargantua en Pantagruel in sommige opzichten beïnvloedde. Edmund Spenser (1552-1599) neemt in 1591 in een verzameluitgave waarin ook een vertaling voorkomt van Vergilius' Culex onder de titel Virgils Gnat, een episch gedicht op, de Muipotmos, een strijd tussen een vlinder en een spin. José de Villaviciosa (± 1589-1658) schrijft in navolging van Folengo in 1615 zijn La Mosquea. Hans-Christoph Fuchs was in 1600 hem reeds voorgegaan met een Duitse bewerking onder de titel Der Mückenkrieg. In 1629 bewerkt Giambattista Lalli dezelfde stof met een politieke toepassing in zijn La Franceide e la Moscheide.Ga naar voetnoot1 Lope de Vega (1562-1635) opent zijn Oorlog der Katten, La Gatomaquia, van 1618, met een spottende imitatio van Vergilius' Aeneis en parodieert Ariosto. De Batrachomyomachia volgt hij o.m. in het spel met de namenGa naar voetnoot2 en de bewapening der hoofdpersonen, die bij Lope de Vega prachtige katnamen dragen als Micifuf, Marramaquiz en Zapaquilda, welke laatste de verhouding van Orlando en Angelica uit Orlando Furioso van Ariosto parodiëren. In 1765 schrijft een navolger van De Vega, Francisco Nieto Molina, een Oorlog der Honden, La Perromaquia. Molina zinspeelt in zijn gedicht op La Burromaquia, de Oorlog der Ezels, het komische epyllion onder die naam van Gabriel Alvarez de Toledo y Pellicer (1662-1714). Joseph Addison (1672-1719), met Steele de oprichter van The Spectator, dicht onder de titel Pygmaio-Geranomachia in 1698 een Latijns epyllion over een strijd tussen pygmeeën en kraanvogels, gebaseerd op een aanwijzing in de Ilias van Homerus (iii, 2-7) die wel eens genoemd is als verwijzing naar een mogelijke voorloper van de Batrachomyomachia. Macauly, die leven en werk van Addison beschreef, waagt de veronderstelling dat de Pygmaio-Geranomachia weer Gullivers reis naar Liliput (1726) van Swift beïnvloedde. In 1709 gaf de Engelse dichter Edward Holdsworth een | |
[pagina 363]
| |
Muscipula sive Kambro-Myo-Machia uit, een strijd tussen de bewoners van Wales en muizen, waarvan 11 vertalingen bekend zijn, maar dat ook een aantal tegenstukken uitlokte. Verwant hiermede is een anonieme Myo-Ostreion, The Mouse and Oyster, een tragikomisch gedicht van 1736. Eveneens uit de achttiende eeuw stamt een anoniem Duits komisch epyllion de Ailurokriomachie (1782), een strijd tussen rammen en katten met een duidelijk politieke achtergrond. In de negentiende eeuw, in 1802, schreef Giambattista Casti (1724-1803) zijn Gli Animali Parlanti, een werk, dat Giacomo Leopardi (1798-1837) op het einde van zijn leven, in 1833, inspireerde tot zijn Paralipomeni della Batracomiomachia, een supplement op de Muizen- en Kikvorsenkrijg, waarin hij de poging van de Italianen om zich van Oostenrijk te bevrijden hekelt en tevens gelegenheid vindt zijn hoon uit te storten over de Duitse cultuur. In 1835 tenslotte publiceert C. Fr. von Rumohr te Lübeck een episch gedicht Kynalopekomachia, de Honden- en Vossenstrijd.Ga naar voetnoot1
Zo zien we Erasmus' Lof der Zotheid in een lange traditie geplaatst en op zijn beurt die traditie weer doorgeven naar volgende tijden. Erasmus' brief aan More volgt ook in ander opzicht de oudheid: hij is een imitatio van de brief aan Stella, welke de romeinse dichter Statius (45-96 n. Chr.) als voorrede laat voorafgaan aan zijn Silvae, een werk dat in de m.e. was verloren gegaan, maar in 1417 door Peggio in een handschrift te Constantia werd teruggevonden. Statius beroept zich ter verdediging van het komische karakter van een deel van zijn werk eveneens op Vergilius' Culex en Homerus' Batrachomyomachia: ‘sed et Culicem legimus et Batrachomachiam etiam agnoscimus, nee quisquam est inlustrium poetarum qui non aliud operibus suis stilo remissiore praeluserit’.Ga naar voetnoot2
De Batrachomyomachia is, zo al niet het oudste, dan toch het oudst bewaardgebleven komische epyllion van de wereldliteratuur. Het heeft grote invloed uitgeoefend op het komische epos, waarvan wij hierboven slechts één soort, dat van het komische dierenepos, wat nader hebben bezien, maar ook op de parodie in veel ruimere zin, op de satire, de travestie en de burleske is het niet zonder invloed gebleven. Wij kunnen niet op al deze genres ingaan, maar moeten ze hier wel vermelden. De Muizen- en Kikvorsenkrijg is een parodie op het klassieke epos. Hij is zeker niet van de hand van Homerus zelf, maar stamt uit de vijfde eeuw voor Christus, zoals taal- en stijlonderzoek hebben aangetoond. Ook de toeschrijving aan Pigres van Carië moet als mythe worden beschouwd.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 364]
| |
De parodie wordt in verschillende soorten onderscheiden. SchröderGa naar voetnoot1 spreekt van hekelende en schertsende parodieën, een weinig bevredigende indeling. Bovendien maakt hij geen wezenlijk verschil tussen de parodie en de travestie. Liever sluit ik mij aan bij de beschouwingen van Lelièvre, Van Rooy en Highet. LelièvreGa naar voetnoot2 onderscheidt twee soorten, de ‘non-critical variety’, gekenmerkt door een tegenstelling tussen vorm en inhoud, en de ‘critical variety’, waarbij niet alleen de stijl, maar ook de ideeën van het voorbeeld worden gehekeld. De Batrachomyomachia is naar zijn mening met haar hoog-epische toon en stijl en haar laag-bij-de-grondse inhoud een voorbeeld van de eerste soort. Ik ben het niet eens met Lelièvre, dat de parodie in deze vorm geen kritische functie zou hebben. Maar daarover wil ik straks nog iets zeggen. Van RooyGa naar voetnoot3 spreekt liever van de satirische parodie in het algemeen, waaronder hij niet alleen de kritische parodie, maar ook de parodistische spotternij rekent. Ongeveer de opvatting van Schröder dus. Het duidelijkst en het best hanteerbaar onderscheid maakt m.i. HighetGa naar voetnoot4. Hij deelt de parodie in twee groepen in: de ‘formal parody’ (‘parody of form’) en de ‘material parody’ (‘parody of content’). Bij de eerste worden de stijl en de verheven heldentoon overdreven, bij de tweede worden de stijl en de toon van het origineel zonder de overdrijving en de vervorming van de eerste soort gehandhaafd, maar is de inhoud volstrekt niet in overeenstemming met die uiterlijke vorm, is hij van een duidelijk lager niveau, vormt hij een absurde tegenstelling met de stijl. De Batrachomyomachia is een parodie van het Homerische epos. Zij is een ‘parody of content’, een ‘material parody’. Zij is in hexameters geschreven, gebruikt de verheven woorden en epitheta van de epische stijl en de plechtige zinswendingen van de klassieke verteller. Het onderwerp is verheven: een strijd, een veldslag tussen helden, zo geweldig, dat de goden aarzelen tussenbeiden te komen. De helden dragen voorname namen en spreken elkaar toe in hoogdravende bewoordingen. Het onderscheid tussen de Ilias en de Batrachomyomachia is evenwel het niveauverschil, het verschil in gradatie. De helden van de Batrachomyomachia zijn immers muizen en kikvorsen. Zij staan zo ver af van de Homerische helden, dat de gehele epische entourage hier, bij dit gegeven, alleen maar lachwekkend wordt. Maar er gebeurt meer: alle gevaren die de epische stijl en de epische toon in zich hebben, komen nu bloot te liggen voor het onbarmhartige, kritische kennersoog. De hoge literaire, de poëtische waarde van het epos blijft in de parodie aanwezig, deze wordt - in tegenstelling met de travestie en de burleske - niet platvloers. Het is als het ware zo, dat - ofschoon in wezen onmogelijk - hier de inhoud toch wordt losgemaakt van de vormgeving, dat de epiek naar haar vorm aan een afzonderlijke, kritische ontleding en waardebepaling wordt onderworpen. Wij mogen zeggen, dat deze vorm van parodie, met handhaving van de originele stijl en toon, maar schrille niveauverlaging, de functie heeft van indirecte literaire kritiek. Zolang de klassieke epische stijl in de oudheid en later in de renaissance werd be- | |
[pagina 365]
| |
oefend, heeft de Batrachomyomachia deze functie van kritiek vervuld. Zij behoedde het ernstige epos als het ware voor pathetiek. Zij kon dat zo gemakkelijk, omdat zij behalve dit hoofdkenmerk van de parodie nog een aantal eigenschappen bezit, die haar door de eeuwen heen hebben doen bewaren. In een verkorte vorm, 303 versregels, heeft zij toch de volledige structuur van het grote, 24 of 12 boeken tellende epos gehandhaafd met propositio, invocatio, narratio en de machina, het ingrijpen der goden, dat tot de exitus leidt,Ga naar voetnoot1 Dat maakt deze structuur des te doorzichtiger en geschikt voor didactische doeleinden. Bovendien kunnen aan de hand van de Batrachomyomachia enige topoi van het epos duidelijk worden geadstrueerd.Ga naar voetnoot2 E.R. Curtius wijst op Vergilius' beschrijving van het ideale landschap. In de Bucolica gebruikt Vergilius daartoe o.m. 8 boomsoorten, in de Culex evenwel, een parodie, ‘gibt es einen Mischwald mit neun Baumarten, ein Rasenstück mit achtzehn Blumenarten’. Ook de topoi worden blijkbaar geparodieerd. In de Batrachomyomachia is er dan allereerst de topos van het concilium deorum, de beraadslaging der goden. Wight DuffGa naar voetnoot3, die in de parodie en de burleske meer ontwikkelde vormen van de satire ziet, en erop wijst, dat deze genres ‘a measure of literary criticism’ vooronderstellen, toont aan, dat het concilium der goden vooral in de satire een vast thema gaat worden en hij vermeldt, dat het motief voorkomt in het eerste boek van de Saturae van Lucilius, in de Apocolocyntosis van Seneca en Lucianus' ⊝εѽν διάλογοι de Godengesprekken, alle teruggaande op Menippus en m.i. ongetwijfeld ook op het komische epyllion dat ons bezighoudt. Vervolgens is er de bekende heldencatalogus van de deelnemers aan de strijd; de topos ‘omnis sexus et aetas’ of ‘toto orbe cantabilis’: ‘mij, die bij al de mensen en Goden en hemelbewonende vogels bekend ben’ (Batr. vs. 25-26); de consolatio-topos ‘allen moeten sterven’ (Batr. vs. 111); de formula laudis, de panegyrische verheerlijking van de voorvaders (Batr. vs. 13 e.v.), hier vorsten wier heldendaden bestonden uit het veroveren van allerlei heerlijke spijzen; de ύπεροπή welke Curtius ‘Überbietung’ noemt: ‘Hoe eens als helden de muizen zich weerden onder de kikkers / Om te evenaren de werken der aard-geboren Giganten’ (Batr. vs. 6-7) en ‘Trekkende voort als een heir van Centauren of woeste Giganten’ (Batr. vs. 171). Tot de virtutes narrationis werd de brevitas gerekend. Na het ingrijpen van de kreeften eindigt het gedicht met drie versregels, waarvan de laatste de bekende slottopos bevat: het einde van de dag is ook het einde van het verhaal: ‘Af nu deinsden de drommen - en geèn hield er stand -van de muizen; / Allen toch namen de vlucht - En zie! de zonne ging onder: / En op één enk'len dag was de oorlog ten einde gekomen. -’Ga naar voetnoot4 De overzichtelijkheid van de structuur en de topoi-aanbieding binnen zo'n kort bestek maakten de Batrachomyomachia bruikbaar als leermiddel. Dit laatste vindt | |
[pagina 366]
| |
steun in een derde eigenschap: de aantrekkelijkheid van het gegeven uit de dierenwereld, dat oud en jong in alle tijden heeft aangesproken. Herhaaldelijk zien we het epyllion ontdaan worden van de epische kenmerken en geïnterpreteerd worden als een fabel, waarbij dan de moraliserende functie de overhand krijgt. Het zijn vooral de laatste twee kenmerken, geschiktheid als leermiddel en moraliserende fabel, die het gedicht in de kloosterscholen van de m.e. hebben doen bewaren. Uit de periode van de tiende tot en met de zestiende eeuw zijn 78 handschriften geregistreerd, die in 4 hoofdgroepen zijn in te delen en waaruit Arthur Ludwig, die een levenslange studie wijdde aan de Batrachomyomachia, een archetypon samenstelde. Direct na de uitvinding van de boekdrukkunst zien wij overal in Europa uitgaven van het gedicht verschijnen met de Griekse tekst, dan in Latijnse vertaling en al spoedig ook in de landstalen. Verschillende malen vinden we van dichters vermeld, dat zij in hun jeugd - blijkbaar als oefening - de Batrachomyomachia vertaalden. Dit is het geval bij drie van de Nederlandse bewerkers. In het buitenland noem ik Leopardi, die op 17-jarige leeftijd het komische epyllion vertaalde en - zoals we reeds zagen - er later een vervolg op schreef,Ga naar voetnoot1 In 1797 wordt te Londen een Franse vertaling uitgegeven van de 8-jarige Francois Cohen de Kentish Town tezamen met de vertaling van Pope.Ga naar voetnoot2 Er is nog een vierde eigenschap die vanaf het begin het epyllion heeft gekenmerkt. Reeds in de oudheid sprak men op grond van de bijzonderheid dat juist landdieren en waterdieren elkaar beoorloogden en het gedicht stamde uit de tijd van Xerxes, het vermoeden uit, dat het spotepyllion een parodie was op een werkelijk epos over de oorlog tussen de zeemacht van Griekenland en de landstrijdkrachten van Perzië. Anderen zagen in de muizen de Peloponnesiërs en in de kikvorsen de Atheners.Ga naar voetnoot3 In de moderne literatuur vanaf de zestiende eeuw zien wij de Batrachomyomachia herhaaldelijk toegepast op eigentijdse politieke, staatkundige en religieuze situaties, waardoor het werk van spotschrift tot schotschrift wordt.Ga naar voetnoot4 De bekende bewerking Froschmeuseler uit 1595 van Georg Rollenhagen geeft in de uitbreidingen van de oorspronkelijke tekst talrijke politiek-satirische toespelingen op eigentijdse gebeurtenissen. In de zeer vrije bewerking La Guerre comique van 1668 wordt de tweede oorlog van Lodewijk xiv beschreven. Samuel Parker tekent in zijn bewerking Homer in a nutshell (1700) in de kikvorsenkoning Willem iii, de stadhouder-koning, en in de muizenprins diens tegenstander Jacobus ii.Ga naar voetnoot5 De in Nijmegen in 1787 anoniem uitgegeven Batrachaetomachia beeldt de veldtocht uit van Frederik-Willem ii van Pruisen tegen de Nederlanders als hulp voor zijn zwager stadhouder Willem v. In 1780 past de Pool Ignacy Krasicki onder de titel Myszeis het epyllion toe op de situatie in zijn land. Wij zullen nu chronologisch de verschillende Nederlandse vertalingen en be- | |
[pagina 367]
| |
werkingen van de Batrachomyomachia behandelen en daarbij vaststellen, dat ook in ons land dit komische epyllion fungeerde als een vorm van indirecte literaire kritiek, gebruikt werd als moraliserende fabel, als didactisch en vermakelijk leermiddel en op eigentijdse situaties werd toegepast om aldus politieke doeleinden te dienen.
i. De oudste Nederlandse bewerking, uit het jaar 1636, is te Leiden uitgegeven onder de titel Batrachomiomachia, ofte Den vvonderlijcken veld-slagh tusschen de muysen ende de kick-vorschen. Uit de voorrede, ‘Aen alle de poëetsche lief-hebbers. Bedenckelijcke Lesers’, blijkt, dat de drukker Isaac Burchoorn ook de auteur van het werkje is. Hij heeft de vertaling in zijn vrije tijd gemaakt, ‘opdat also de herssenen voor dese mael niet en souden beswalckt werden met een swaerder ende ongemackelijcker vrucht van redenen’. Ontspanningslectuur dus. Ten aanzien van de strijd blijft hij onpartijdig. ‘Dus, ghy spits-vinnige Verdeelders der Redenen’, zo beëindigt hij zijn voorrede, ‘duydt de Neder-duytsche honigh woorden in dese soodanige stoffe ten besten, ende denckt dat alhier de Muysen ende de Kick-vorschen niet beter bespraeckt en zijn, 'twelcke lichtelijck kan bethoont werden door de Ganse-Vrucht van uwen geheelen Isaac Bvrchoorn’. Uit de opsomming van zijn overige pennevruchten in het Biografisch Woordenboek van Frederiks en Van den Branden, waaronder Klugthoofdige snorrepijpen, quacken en quinck-slagen, blijkt, dat het kluchtige en boertige genre zijn voorliefde had.Ga naar voetnoot1 De heldencatalogus vóór het werk geeft een indeling van 4 Hooft-Mannen (een koning, generaal, kapitein en bode) en een groep Gemeene Soldaten aan elke zijde als de spelersrol voor een toneelstuk. Ook in de tekst is dat toneelkarakter aanwezig. De verhalende gedeelten zijn in proza, de gedeelten waarin de muizen en kikvorsen sprekend zijn ingevoerd, in poëzie geschreven en wel in de voor het epos gebruikelijke alexandrijnen. Deze poëziegedeelten hebben gepaard rijm, afwisselend vrouwelijk en mannelijk. De prozagedeelten zijn in kleine letter gedrukt, de poëziegedeelten in grote letter, met één uitzondering: de lange passage van de veldslag, in proza, staat ook in grote letter. In de prozagedeelten zijn alleen de namen cursief gedrukt, maar in de poëziegedeelten treffen we talrijke cursieve regels en passages aan, en wel dan, wanneer Burchoorn de oorspronkelijke tekst amplificeert met moralisaties, sententies, spreuken en spreekwoorden. Het aantal van deze moraliserende cursieve regels is groot (prozaregels: 208; poëzieregels: 624; cursieve regels, halve en hele regels tezamen: 204). Ook buiten de moraliserende cursiefjes breidt de vertaler de tekst uit. Soms laat hij details of passages weg of brengt hij wijzigingen aan. Hij gaat daarin vrij te werk. De vertaling is geestig, pittig, met een recht op de lezer aan geschreven 17deeeuws realisme. Wanneer de muis Kruimel-Dief op de rug van de kikker Blaes-Kaeck gezeten de golven over zich voelt spoelen, beschrijft Burchoorn de angst van de muis als volgt: ‘maer als het nu hol over bol begint te gaen, soo haelt hy sijn ooren in sijn neck, sijn beenen in sijn aers, ende sijn hart wert hem kloppende van vrees ...’. Wanneer Jupiter besluit niet in te grijpen, doet hij dat op advies van Pallas Athene, die haar betoog afsluit met de sententie: ‘Geen Godt en moeyt sich oyt met eenigh | |
[pagina 368]
| |
viesevaes’. Vooral in de veldslagbeschrijving valt menig plastisch woord: ‘... doch Water-Man, hier over jalours zijnde, wierp den voor-genoemden Ham-Holder met eenen steen voor sijn strot dat hem 't breyn door de neus-gaten af droop, waer door hy sijn aengenaem leven onwenschelijck verliet’ en een andere held wordt in de buik geraakt ‘datter de darmen al pruyssende begonnen uyt te kruypen’. De functie van indirecte literaire kritiek is geheel verloren gegaan doordat de strakke structuur van het epos is losgelaten (de propositie en de invocatie ontbreken) en de heldentoon geheel is verdwenen. Bovendien wordt deze als ontspanningslectuur bedoelde bewerking door de vele amplificerende moralisaties overwoekerd. Maar moralisatie was naast realisme ook een kenmerk van de eeuw.
ii. De tweede Nederlandse bewerking staat op naam van Johan van Beverwijck.Ga naar voetnoot1 Deze Dordtse arts en geschiedschrijver van zijn stad, lid van de Staten van Holland en vriend van Jacob Cats, is vooral bekend gebleven als voorvechter der vrouwen door zijn prozawerk Van de Uytnementheyt des Vrouwelyken Geslaghts. Zijn bewerking van de Batrachomyomachia werd te Dordrecht anoniem uitgegeven in 1641 onder de titel Wonderbaerlijcken Strydt tusschen de Kikvorschen ende de Muysen Toegepast op de Nederlandtsche Oorloge.Ga naar voetnoot2 Was de eerste bewerking bedolven onder de moralisatie, Van Beverwijck heeft de fabel, zoals hij de Muizen- en Kikvorsenkrijg noemt, gebruikt voor politieke doeleinden. Niet de fabel zelf is het belangrijkste, maar de toepassing op de 80-jarige oorlog en de opwekking de strijd tegen de Spanjaarden vol te houden en hen te vernietigen. Na een van geleerde voetnoten voorzien preliminair gedicht dat verhaal en bedoeling samenvat, en na drie motto's over de fabel, ontleend aan Ambrosius, Luther en Melanchton, wijst Van Beverwijck met voorbeelden uit de bijbel en geschriften uit de oudheid in de Voor-reden op de betekenis van de fabel in het algemeen en op de betekenis van de Batrachomyomachia in het bijzonder, ten eerste als afschildering van ‘al het doen en gewoel der menschen’, maar ten tweede omdat het verhaal zo goed kan worden toegepast op de nationale strijd tegen Spanje. De vertaling van het Griekse epyllion is in poëzie, geschreven in een viervoetig jambevers met gepaard rijm, welke versmaat verlies betekent van de heldentoon. Ook Van Beverwijck geeft talrijke, soms uitvoerige uitbreidingen aan de tekst, ontleend aan andere Griekse en Latijnse werken. De meeste van deze inlassingen over muisen kikvorsgevallen uit de oudheid worden in uitvoerige geleerde voetnoten, aan het einde van de tekst opgenomen, verantwoord. Zo laat Van Beverwijck de prins-muis Kruimeldief vlak voor zijn verdrinkingsdood door een over de vijver vliegende meeuw oppikken en vervolgens weer in het water vallen. Een interessante inlassing is de vermelding door de muizenkoning van een vierde kind dat hij verloren heeft - de oorspronkelijke tekst spreekt van drie omgekomen zonen - en wel van een zoon die uit nieuwsgierigheid zijn kop in een oesterschaal stak en door de oester werd dood- | |
[pagina 369]
| |
genepen. Het is het verhaal dat we - let wel - later, in 1736, tot hoofdhandeling gemaakt zien worden van het reeds genoemde anonieme Engelse tragikomische gedicht Myo-Ostreion, The Mouse and Oyster. Uit een voetnoot in Van Beverwijcks bewerking blijkt, dat het verhaal te vinden is in: Anthol. Epigram. Graec. lib. I. cap. 33. Verder laat Van Beverwijck een ooievaar optreden als lijkenraper en voegt hij een locusamoenus-passage in (weer een topos van het klassieke epos): ‘Daer was omtrent een schoon warandt, / Met hooge boomen dicht beplant ...’. De poëzietekst van Van Beverwijck telt 1276 versregels tegen 303 van het origineel. In een tussentekst vóór de toepassing van het verhaal op de Spaans-Nederlandse oorlog, zegt Van Beverwijck, dat de voorafgaande poëzietekst ‘in kintsche jaren vertaelt ende by-een gestelt is’ en geeft hij een korte inhoudsopgave ‘ten grooten deele genomen uyt de schriften van een seer vermaert man onses tijdts’. Hoezeer het verhaal van de strijd tussen kleine dieren in de voorstelling van deze schrijver of van Van Beverwijck al op de achtergrond is gedrongen, blijkt wel uit de passage: ‘Doch en is hier geen Cavalerye gebruyckt, vermits de ongelegentheyt by haer sulcx niet toe en liet, de eene partye in het water, ende de andere in nauwe spleten en holen wonende, daer het peerde-volck geen ingangh noch volkomen swier hebben kan’. De inhoudsopgave wordt afgesloten met een schatting van het tijdstip waarop de strijd zou zijn gevoerd: waarschijnlijk vóór de Trojaanse oorlog, zoals blijkt, zegt Van Beverwijck, uit een fabel van Esopus, waarvan hij de vertaling opneemt naar de tekst van Joachim Camerarius, de beroemde emblematicus. Tenslotte volgt dan in 27 bladzijden, niet geheel juist gepagineerd, de toepassing in proza: Gelyckheyt van den staet ende gelegentheyt der vrije Vereenighde Nederlanden, met der Kick-vorschen oorloge tegen de Muysen, een vertoog ‘het welck wy / door de goede gelegentheyt van het uyt gaen des jaers 1639. daer toe genoodight en opgeweckt zijnde / sonder lange en rijpe na-bedenckinge hebben byeen gestelt’. De kikvorsen zijn de Nederlanders, de ‘Water-geusen’, onvriendelijk ‘slijck-geusen’ geheten, omdat zij leven in het water en op het land, vooral ook te water vechtend tegen de Spanjaarden. Met vermelding van talrijke historische feiten wordt de oorlog getekend, waarbij in de marge naar de bronnen verwezen wordt (Van Meteren, Strada, Puteanus); ook de kracht van de Nederlanders ter zee uit vroeger eeuwen wordt gememoreerd (Tacitus, Caesar). Van Beverwijck verwijst daarbij ook naar een werk van hemzelf, een andere vergelijking uit 1639: De Spaansche Xerxes, ofte vergelykinge en beschryvinge van den scheepstrydt, tusschen de groote koningen van Persiën en Spanjen, de verbonde Grieken ende Nederlanders. In de tweede plaats kunnen de Nederlanders met de kikkers worden vergeleken, omdat zij als de kikkers uit Exodus 8, 2-4, die doordrongen in de kamer van de Farao, de Spaanse koning wisten te achtervolgen tot in zijn kamer, zoals de schuilplaats van de Spaanse schepen onder de kust van Engeland werd genoemd. In de derde plaats zijn kikkers een goed tegengif tegen slangen en serpenten, en niet minder tegen de Spaanse pokken (syfilis). De muizen zijn de Spanjaarden. Ten eerste knagen zij aan alles en bederven zij alles. Vooral de gruweldaden van de Spanjaarden ten opzichte van de Indianen in Amerika worden breed uitgesponnen, o.m. naar de gegevens uit het boek van Bartholomeus de las Casas. Wel 50 miljoen mensen brachten de Spanjaarden om gedurende een bewind van 40 jaren. ‘Siet dan hier de Spaengjaerden rechte schenders / verdervers ende verwoesters / ende gesworen vyanden van het menschelijck geslacht ende na- | |
[pagina 370]
| |
volgers van Apollyon’. In de tweede plaats zijn de muizen bekend om hun ‘schartelen en graven’, en zo delven de Spanjaarden naar goud en zilver in hun mijnen. In de derde plaats zijn muizen ‘libidineus ende geyl’, verwekkers ook van de Spaanse pokken. Kortom de Spanjaarden zijn een beeld van bedriegelijke mensen. Vooral de Castilianen zijn hier bedoeld: zij wonen als de muizen op het droogste en middelste deel van het land en zij zijn de wreedste. Bij het beeld van Blaeskaeck met Kruimeldief op zijn rug zwemmende in de vijver, schrijft Van Beverwijck: ‘Want gewisselijck heeft de Spaengjaert de Nederlanders soo swaer ghedruckt ende op den neck geseten ende getrapt, dat de selve genootsaeckt zijn gheweest om hem af te schudden, hem te ontduycken ende alsoo haren hals van syn swaer ende ondragelijck jock te ontrecken’. De Duinkerkers die de Spanjaarden helpen, worden als ‘water-muysen’ opgevoerd. De hulp der goden wordt afgesmeekt. Van Beverwijck geeft vele voorbeelden van de hulpe van boven uit de geschiedenis der Nederlanden. De redding door de kreeften past hij toe op de zeehelden die de Nederlanders uit alle gevaren naar de overwinning wisten te voeren: ‘Onder andere zijn ons menighmael sonderlinge wel te passe gekomen de Creeften, waer door wy achten moghen ons beteyckent te werden soo vele Zee-helden die de macht der Spaengjaerden / door sonderlinge manhaftigheyt hebben gebroken. Hoedanige geweest zijn Ewout Pietersen Worst ...’, waarbij de auteur opmerkt: ‘worst die voor de Muysen al te sterk gekruyt was ...’, en andere zeehelden. De ‘stilstandt ende schortinge van wapenen’ acht Van Beverwijck schadelijk. Hij betreurt het Bestand en als Valerius met zijn Gedenck-clanck spoort hij met zijn Batrachomyomachia-bewerking de Nederlanders aan tot de strijd. Pallas, de godin van de oorlog, is ondanks het ‘veel-voudigh geroep van soo ghetrouwe hoofden onses Lants’ - d.i. het gekwaak der kikkers - ‘in den slaep gevallen’. Aan het slot van zijn vertoog zegt Van Beverwijck: ‘Maer soo de kick-vorschen haren ouden aert behouden hebben, sullense met haer schreeuwen en geroep Pallas soecken wacker te houden’. Het is duidelijk, dat het hier niet om een getrouwe weergave van de tekst der Batrachomyomachia gaat, niet om parodie op de structuur en de toon van het heldendicht, maar om de politiek-satirische toepassing van het verhaal op de oorlog tussen Nederland en de Spaanse vijand.
iii. De derde Nederlandse bewerking is opgenomen in 'T vermeerdert wonderlyk leven van den spitsvindigen en oubolligen Esopus. Nieuwelijks uyt de latijnsche tale overgeset / gelijck oock al de fabulen, juyst volgens de gene die in alle latijnse schoolen geleerdt werden. Waer by oock gevoeght is, 't verhael des bloedigen oorlogs tusschen de muysen en kick-vorsschen: uyt het Griecks van den beroemden poëet Homerus. Het werkje is anoniem te Amsterdam uitgegeven, de eerste druk in 1679, herdrukken in 1699, 1721, 1740 en 1745.Ga naar voetnoot1 De uitgever ziet de Batrachomyomachia uitsluitend als een fabel. Hij schrijft in de voorrede: ‘Oock heb ik hier by gevoegt den bloedigen Oorlog tusschen de Muysen en Kickvorschen, in 't Griecks beschreven door den vermaerden Poëet Homerus, en daer nae in 't Latijn overgebracht door den wijdt-beroemden Daniel Heynsius, soo dat gy (Leeser) hier een nieuwen vry vermeerderden en volkomen Aesopus hebt, die ick hoop, dat gy in danck aen nemen suit’. | |
[pagina 371]
| |
De vertaling is in proza, 9 klein-octavo pagina's, zo kort en krachtig als het maar kan. Propositio en invocatio zijn weggelaten en in de narratio zelf talrijke details. Het verhaal is gecomprimeerd tot de kern, aangepast aan de Esopische fabels van de uitgave. Van het poëtisch epyllion is niets meer overgebleven.
iv. Geheel in de klassieke en classicistische traditie staat de vertaling van Lukas Schermer: ‘Ik hef een wapentoon, my lust een dapper werk ...’. Ook hier is er weer sprake van een jeugdoefening en in dit geval van een die uitstekend is geslaagd. In Schermers handschrift vinden we op de eerste bladzijden de Latijnse en de Nederlandse vertaling, daterend uit de jaren dat Schermer 14 tot 19 jaar oud was.Ga naar voetnoot1 De Nederlandse vertaling werd te Haarlem uitgegeven in 1709 onder de titel Batrachomyomachia of De stryt der vorschen en muizen. In Nederduitsch heldendicht overgebracht. In de latere verzamelbundel van SchermerGa naar voetnoot2 is zij van een aardige prent voorzien. Aan de vertaling voegde Schermer een Aanmerking toe, in de afzonderlijke uitgave ‘op de ... Geschiedenis’, in de Poëzybundel ‘op de ... Fabel’. Schermer brengt hierin lof aan Esopus, stelt de fabel boven de ‘haatelyke bestraffingen der Filozoofen, op de gebreken der menschen ...’. De fabel verheerlijkt de deugd en schildert de ondeugd zo duidelijk af, dat de mensen zich afkeren van het kwade. In de Batrachomyomachia worden ‘de onbestendigheid en lichtheid der menschelijke handelingen’ getekend, hun oorlogen ontbreekt meer een goede uitslag dan een rechtvaardig schijnende oorzaak. De vorsten veroorzaken vaak het onheil en verstoren de vrede. Schermer legt in deze Aanmerking de nadruk op de moralisatie evenals de 17de-eeuwers. In zijn opmerkingen over de machina, het niet en wel ingrijpen van de goden in dit geval, is hij moderner, rationeler, meer 18de-eeuws. Der goden voorzienigheid, zo blijkt uit de fabel, waakt over de geringste dingen, ‘ten zy’ voegt hij er direct aan toe: ‘hen de Dichter hier invoert, om ze te beschimpen, vermits zy, die, door vreeze van gewont te zullen worden, zich uit den stryt houden, zelfs de krachten der geenen, voor wien zy schroomen, niet te booven gaan: uit welk voorbeelt de Jonkheit leeren kan, wat achtinge de oude Dichters voor hunne Goden gehad hebben.’ Hij besluit dan zijn moralisatie met de stoïcijnse opmerking, dat het einde van alles, zoals Zeno en Epictetus leren, de dood is. De vertaling is correct, geeft geen uitbreidingen en laat niets weg. De propositio en invocatio, de narratio en de ontknoping zijn behouden, de heldenmaat en -toon op geslaagde, classicistisch-verheven wijze nagestreefd. Schermer benadert van alle bewerkers in Nederland het meest de oorspronkelijke tekst en opzet. De literaire kritiek die de parodie inhoudt, werd in de oudheid impliciet gegeven. Ook Schermer spreekt deze niet uit. Wel geeft hij een moraliserende interpretatie als bij een fabel. Om een indruk te geven van zijn bewerking laat ik hier de passage volgen waarin Jupiter de kreeften laat ingrijpen. Naar mijn gevoelen heeft de jonge Schermer meesterlijk, het best van allen, het onheilspellende gebeuren weten te verwoorden: | |
[pagina 372]
| |
Men dreigde noch 't geslacht der Vorschen te verdelgen,
En 't laauvergoote bloet tot wraakzucht op te zwelgen.
Indien Jupyn zich niet vol mededoogen vondt,
Die daatelyk den Vorsen dees trouwen bystant zondt,
Daar quamen onvoorziens als uit den Heemel hagelen,
Aambeelden draagende op hun ruggen, krom van nagelen,
Traaggaande, schaarig in hun' monden, overkleet
Met een rootverwig vel, van schoud'ren blinkend, breet
Van ruggen, lispende, met zenuwige handen,
En oogen in hun' borst, achtvoetig', scherp van tanden,
Tweehoofdige, die men gemeenlyk Kreeften heet ...
v. Over de vijfde Nederlandse bewerking kan ik helaas niet veel vertellen. Zij is een Zuidnederlandse van de hand van de Augustijner pater Joseph Pieter Jacob Verhegghen (1749-1818)Ga naar voetnoot1, professor in de poëzie te Gent.Ga naar voetnoot2 Als in 1789 de Oostenrijkers uit Gent verdreven worden, neemt de pater als radikaal patriot deel aan de gevechten in zijn geboortestad. Zijn vijanden bestreed hij ook met de pen. In 1789 publiceert hij het geestige schotschrift Gesprek tusschen het Belfort en de Dulle Griet, gehouden in den nacht tusschen den 16 en 17 van Slagt-maend ten jaere 1789 binnen Gend. De Dulle Griet is de naam van een ook nu nog vermaard, oud Gents reuzenkanon. In de Printcronike van 14 juli 1790 wordt dit pamflet aangekondigd als een ‘zeker drekachtig Schrift, gemaekt door eenen Paep’. Voor de Gentsche Almanack van 1791 schreef Verhegghen Kikvorschen- en Muyzengevecht, naar Homerus en in dezelfde almanak Invallende gedachten van eenen Huys-Witter wegens de Teeken-, Schilder-, Plaetsny-, Beeldhouw- en Bouwkunde met de Bemerkingen van eenen Kruyd-Mengers leerling. Bij navraag in de Belgische bibliotheken bleek geen enkel exemplaar van de Gentsche Almanack van 1791 aanwezig te zijn. Of Verhegghen de Batrachomyomachia toepaste op de strijd tussen de Oostenrijkers en de patriotten, wat gezien zijn overige geschriften niet onmogelijk is, heb ik niet kunnen vaststellen.
vi. Schermers vertaling is koel, glad, gepolijst achttiende-eeuws, classicistisch. Ook Bilderdijks bewerking, De Muis- en Kikvorschkrijg, van 1821, is vol van de klassieke wereld, maar niet klassiek of classicistisch. Misschien negentiende-eeuws? Laten we maar zeggen: geheel Bilderdijkiaans. Rond de kern van het boekjeGa naar voetnoot3, de eigenlijke vertaling, is er een veelheid van bijwerk: motto's, wetenschappelijk commentaar, aantekeningen en slotaantekeningen, fantastische etymologieën, preliminaria en nabeschouwingen, en tenslotte een reeks gedichten die associatief met het onderwerp verbonden zijn. Bilderdijk geeft zijn vertaling op de titelpagina als motto mee de zevende versregel van de Batrachomyomachia zelf: Γηγενέων άνδρѽν μιμούμενοι έργα Γιγάντων ‘Om te evenaren de werken der aard-geboren Giganten’, waarschijnlijk te betrekken op het aan de titel toegevoegde ‘Homerus nagezongen’. In het voorwoord sluit | |
[pagina 373]
| |
Bilderdijk hierop namelijk aan: alwie een heldendicht maakt, zingt Homerus na! De 65-jarige Bilderdijk noemt zijn vertaling ‘nazangsnazang’, want zij is uit een vroegere vertaling ontstaan. Een dierbare jeugdherinnering: acht of negen jaar oud vertaalde Bilderdijk uit een Latijnse vertaling de Batrachomyomachia, ‘die my in 't Grieksch nog wat te hoog was’. Een tien- of twaalftal versregels - het was dus een berijmde vertaling - waren hem in de herinnering gebleven. ‘Die kinderlijke overbrenging was tamelijk stijf, en daarby rijkelijk aangevuld van zedelijke opmerkingen, met een kinderlijke wijsheid (als 't gaat) alomme te pas gebracht ...’. Omdat herinneringen aan de kindertijd op de oude dag dierbaarder worden, kreeg ook de Batrachomyomachia ‘een nieuwe waardy voor mijn hart’, zegt Bilderdijk, ‘en hem te herlezen, was hem over te brengen, want dit is inderdaad de tooverkracht van de Grieksche verzen, en waarvan het Latijn niets of weinig heeft, dat terwijl de vertaling der Latijnsche een soort van overleg en voorbereidende ernst vereischt, de Grieksche daartegen niet gelezen worden, of men denkt, of liever men leest ze (gewillig of onwillig, en zonder er zich toe te zetten) in Neêrduitsche versmaat die van zelve uitvloeit’. Dit laatste pleit niet alleen voor de Griekse tekst, maar zegt ook iets van Bilderdijks - overigens bekende - wijze van dichten. Bilderdijk geeft aan de vertaling uitbreidingen door er bij te doen en bij te mengen ‘wat het hart of de werkzame verbeelding daar by opgeeft’. ‘Zoo ontstond dan deze nieuwe Overtolking, welke de byzonderheid heeft van in een tusschenvoegsel van een groote anderhalf-honderd verzen nog een aantal personaadjen ten strijde op te voeren, waar de Grieksche Dichter geen kennis aan had, schoon zy voor het overige zoo getrouw is, als men in een stukjen van dezen aart vergen kan’. Hij wijst op de uitbreidingen - in drie boeken - van Rollenhagen in diens Froschmeuseler. Kennelijk verwerpt hij Rollenhagens politieke toepassingen. Hij wil echte uitbreidingen, geen toepassingen: ‘inzonderheid zou de veldslag meer stof kunnen opleveren tot velerlei aartige en het zij meer, het zij minder uitvoerige uitbreidingen en uitwijdingen, die in de ernstige houding en stijl van het Dichtstuk zeer naïf en vermaaklijk konden zijn. Vooral, zoo men er hulpbenden, als Katten en Wezels aan de eene, en Rotten en Ooievaren aan de andere zijde in bracht’. Als men over dat voorstel van Bilderdijk maar even nadenkt, kan men het alleen maar verwerpen en niet uitsluitend omdat het beslist niet ‘naïf en vermaaklijk’, maar zelfs een nogal sadistisch voorstel is. Bilderdijk beëindigt zijn voorwoord met de woorden: ‘Doch hetgeen een bloot grapjen is moet tot geene zaak van inspanning worden, en geen boert moet te lang duren’. Het doet vreemd aan bij een zo opgesierde en omspeelde bewerking dan tenslotte te lezen: ,,Het behoort meê tot de goede spreuken van Horatius, als hy zegt: non lusisse pudet, sed non incidere ludum,
Men schaamt zich 't spelen niet, maar altijd door te spelen.
Men krijgt juist de stellige overtuiging, dat Bilderdijk niet anders doet dan dóórspelen. Hij kan eenvoudig zijn mond niet houden, zijn pen niet neerleggen, hij is een doorprater en een doorschrijver. Na het voorwoord volgen twee gedichten, waarvan één Aan de schim van Pegaasje, het schootkatjen van Jonkvrouw Juliana Kornelia de Lannoy. Het poesje, dat Bilderdijk bij haar dood al in een treurzang bezongen had, wijdt hij nu ‘'t bloed van honderd muizen, / Meer dan ge ooit of immer vrat / ... Zulk een lijkgaaf voegt een kat’. In het tweede gedicht, vlak voor De Muis- en Kikvorschkrijg geplaatst, lijkt Bilderdijk nog | |
[pagina 374]
| |
eens de leesintentie van zijn publiek te willen richten: Men stell' niet meer in onze zangen
Dan in eens Keizers vliegenvangen!
't Is tijdverdrijf by 't tijdverdriet;
En, hebt ge lust om meê te spelen,
Mits zonder kinderlijk krakeelen,
Wy weigren 't goeden vrienden niet.
Bilderdijk breidt de tekst van de Batrachomyomachia niet alleen uit - zijn bewerking telt 508 regels -, maar hij verandert ook de parodie soms in een travestie, de verheven stijl in een burleske. Een paar voorbeelden. De muizenprins Kruimdief somt Blaaskaak, de kikkerkoning, de verschillende soorten lekkernijen op waarvan hij leeft en noemt daarbij ‘ham, door 't mes geschaafd tot postpapieren bladen’ en ‘ooft, voor 't rijk dessert van Prins of Graaf bestemd; / Of wat de keukenkunst der onnavolgbre Franschen / In pan of oven schiep’. Als Blaaskaak Kruimdief laat verdrinken, roept deze wraak over hem af en voegt daaraan toe: ‘My, dien ge in 't Worstelperk, of Schermschool, of Biljard, / Niet overduivlen zoudt / al hadt ge een leeuwen hart’. Evenmin tot de stijl van het epyllion behoort een regel over de dood van een der helden welke luidt: ‘Hy viel / en knikte 't hoofd / als 't roosjen op zijn struik’. Ook in de uitbreidingen overschrijdt Bilderdijk de grenzen die aan het klassieke komische epyllion gesteld zijn. Hij past het verhaal niet toe op de eigen tijd, zoals we dat bij anderen zagen, maar breidt het verhaal uit met eigentijdse elementen en dat veroorzaakt een incongruentie die tot de travestie en de burleske behoort. Ook hiervan een paar voorbeelden. Op de rug van Blaaskaak gezeten roept Kruimdief uit: ‘Ach, zegt hij, die eens zoo door Hollands tooverdreven / De trekschuit, uur aan uur, en heen, en weêr zag zweven, / En snorren als een pijl door de altijd drokke vaart; / Hoe heuchlijk waar zijn lot! hoe hoog benijdenswaard!’. De kikkers houden krijgsraad en zullen door een strategische opstelling op de vijveroever de muizen in het water kunnen duwen: ‘Dus moogt gy ze’, zo zegt hun aanvoerder, ‘in den vloed al spartlend zien versmooren, / En staaplen ze op een hoop als Straatsburg hoogste toren’. Aan de heldencatalogus voegt Bilderdijk een aantal muizen toe: een geleerde, Musculus, en een toondichter-poëet, ‘Darmknauw, die, verpikt op mandolijn en veêl, / De Toonkunst knagend leerde en inzwolg met de keel’.Ga naar voetnoot1 Maar ook buitenlandse muizen komen te hulp: Nog gaat het moorden voort, en 't schijnt, een nieuwe kracht
Verspreidt zich wijd en zijd door 't zwakker poelgeslacht.
souris, aan Loire en Oos gevormd naar Hoofsche zwieren,
Ging dansende in den strijd en dacht een feest te vieren,
En vlamde op glorie, piepte, en huppelde in cadans,
| |
[pagina 375]
| |
Maar gulpte d'adem uit / doorregen van een lans.
En tzwirnfrassz, hard van naam, aan d'Oder opgetogen,
Sloot meê voor 't Landlijk schoon zijn zartlijk wimm'rende oogen /
In 't strijdgewoel vertrapt. - De moedige goddÉm
Waar England roem op droeg, verstijfde nevens hem.
Dees, in een Friesche huik, met Cheshir'kaas geladen /
De baren doorgevoerd die Frankrijks uithoek baden,
Had half Euroop doorreisd. Het Noodlot was hem straf,
En brak in dit gevecht zijn stoute ontwerpen af.
Ja zelfs voert Bilderdijk een albino-muis als 'n Adonis op het strijdtoneel:
albinos, vreemde muis van daar de morgenkimmen
De nuchtren zonnekar het welkom biên by 't klimmen,
Wiens roodkoralen oog en hagelwitte vacht
De liefde en wellust was van heel het schoon geslacht,
Stond naast hem, argeloos, en nam geen deel in 't strijden.
De speeren schenen zelfs zijn blanken huid te mijden,
En elke vijand werd ontwapend door zijn schoon.
Maar ach! betrouw het Lot! Wat baatte 't aan Adoon,
De lieveling te zijn der teêrste der Godinnen?
Zijn levensdraad knapt af in 't midden van het spinnen;
Hy glibbert in het bloed op 't slagveld uitgeplascht,
En Kikvorsen wobbrigs bies spitst hem aan 't aardrijk vast.
Bilderdijks bewerking is geheel losgeraakt van de vier functies die ik noemde als kenmerkend voor het klassieke komische epyllion: die van de indirecte literaire kritiek, van moraliserende fabel, didactisch leermiddel en van toepassing met politiek-satirische bedoelingen. Zij heeft slechts de bedoeling een komisch episch verhaal te zijn, louter strekkend tot vermaak: ‘'t Is tijdverdrijf by 't tijdverdriet’. Maar dat valt ook niet te verwonderen, want het klassieke komische epyllion heeft in de achttiende en negentiende eeuw zich ontwikkeld, is losgeraakt van de vorm die wij in het voorafgaande hebben besproken. Maar daarover wil ik aan het slot van mijn verhandeling nog iets zeggen. Wij blijven voorlopig nog even bij Bilderdijks vermakelijke omwerking. Na de tekst van het verhaal volgen 22 bladzijden in kleine letter gedrukte Aanteekeningen, vol van Bilderdijkiaanse vondsten, eigenaardigheden en eigenwijsheden, en voorbeelden van zijn irreële etymologiseerzucht. Vaak weet men niet of hij 't ernstig meent, vaak ook is het duidelijk dat hij bewust chargeert, epateert (2½ blz. over de elisie) en ook alleen maar de bedoeling heeft het vermaak aan het geheel te vergroten. Een mooi voorbeeld van zijn etymologiseren is het volgende: ‘Aartiger is het misverstand’, zo schrijft hij, ‘waardoor zy [d.z. de Fransen] van de Duitsche pruimen, aldaar naar heur kleur en rondte groene kloten geheeten, het sierlijke Reine Claude maakten. Doch wat is de geheele Fransche taal, dan een aanhoudende verwarring uit wanverstand en uit waanbegrip, zonder reden of samenhang!’ Met de laatste opmerking en ook elders in de Aanteekeningen doet Bilderdijk zich dan weer kennen als de geïrriteerde querulant. Hij verwijst naar Lope de Vega die uitbreiding gaf aan de uitroep van Kruimeldief als deze, op de rug van Blaaskaak gezeten, de golven meer en meer over zich heen voelt komen: ‘Zóó niet torste de stier op zijn rug eens de last zijner liefde, / Toen hij | |
[pagina 376]
| |
over de golven Europe voerde naar Kreta’. Bilderdijk last in de aantekening bij deze passage in de Batrachomyomachia een brokje erotiek in, dat aan vier regels van Lope de Vega een uitbreiding geeft tot 14 regels, die ook voor een episode (geoorloofde inlassing van liefelijker aard in epos en epyllion) ons toch wel te ver wegvoeren van de hoofdhandeling: De schalke Stier als hy de zee doorzwom,
Boog hals en hoofd naar 't schreiend meisjen om,
Om met zijn tong de ontblote kniên te lekken;
Daar de aâm des winds haar losgebonden kleed,
En zucht op zucht den boezem, golven deed,
Om 't heimlijkst schoon aan 's roovers oog te ontdekken.
Zy ziet met schrik de roosjens in haar schoot
(Haar liefsten schat) verschieten van heur rood,
Besterft met haar, en net de bleeke wangen;
Strooit bloem by bloem en pareltraan by traan
Langs 't golvend vlak der blaauwe waterbaan,
En klacht by klacht die in de lucht blijft hangen.
Ach! roept zy uit, en bloost en bleekt om strijd,
Rampzalig ik, ik ben mijn roosjens kwijt!
In een van de aantekeningen geeft Bilderdijk een verantwoording van zijn inlassingen en uitbreidingen, die hij invoegt ‘om aan de beschrijving wat meerdere ruimte en verscheidenheid by te zetten’. Vervolgens is het zo, zegt hij, ‘dat in deze invlechtsels alles niet te breed met den onderstelden tijd en plaats van het oorspronkelijk samenhangt, en het hedendaagsch en Hollandsch met het oud en Grieksch, bont genoeg door elkaâr haspelt, maar men leze het geen ik vóór mijnen Perzius gezegd hebbe, voor zoo verre het iemand de moeite waardig mag zijn; zoo niet, hale de schouders op en sla 't over! Die op een Dertigtal Muizen en Vorschen meerder of minder ziet, moet noch Holland noch Brunswijk ten woonplaats gehad hebben, als ik’. Na de Aanteekeningen volgt een ode op Homerus in 19 zesregelige strofen. Bilderdijk stelt Homerus boven de Ossianen die hem te somber zijn. Homerus is de grootste dichter, de Ilias en de Odysseia worden geprezen, maar natuurlijk ook de Batrachomyomachia: Ja, om 't Gastrecht fel te wreken,
Weet hy de oorlogsvlam te ontsteken
Midden in de Kikkersloot.
Alles ademt nieuwe wonderen,
En, de Goden mogen donderen,
Brokgrijp is hun macht te groot.
Dartlen moog hy, boerten, spelen,
Vorschen of Trojanen kelen,
Alles vliegt hem van de hand.
Goden mag het Noodlot dwingen;
Meer vermogend is zijn zingen:
't Legt het Noodtot-zelf aan band.
De ode is een uitbreiding van een gedicht van de Franse dichter Le Brun, Stances sur | |
[pagina 377]
| |
Homère et sur Ossian, dat Bilderdijk volledig in zijn boekje opneemt, maar waarin de Batrachomyomachia niet wordt genoemd. In een Eindelijke slotaanteekening zet Bilderdijk uiteen waarom hij de eigennamen van de muizen en kikvorsen vertaald heeft opgenomen ondanks de waarschuwing van Huydecoper, dat we toch ook niet van Jan Wortel en Pieter Kraai spreken als we het over Jean Racine en Pierre Corneille hebben. En dan raakt Bilderdijk weer etymologiserend op dreef. In anderhalve bladzijde betoogt hij, dat Racine niet wortel betekent, maar moet worden afgeleid van Rat-cygne en door ons dient vertaald te worden met Johannes Rot-zwaan, welke naam hem weer tot opmerkingen over onze Lukas Rotgans brengt. Bilderdijk besluit met de spreuk: Claudite jam rivos, pueri, sat prata biberunt
Jongens, laat den duiker neêr,
Want de sloot is volgeloopen:
't Veld behoeft geen water meer,
En het vee dient niet verzopen.
Maar wie gedacht had nu toch wel aan het einde van het boekje gekomen te zijn, vergist zich. Na de Inhoud, waarin aan de vermelding van het gedicht Homerus de aanduiding Lierzangetjen is toegevoegd, volgen nog een spreuk van Scaliger en in de vorm van twee gedichten een dialoog tussen diens schim en Bilderdijk. Scaliger noemt Bilderdijks bewerking ‘Een half nieuwbakken poppenkraam’, maar Bilderdijk verontschuldigt zich: het publiek wil niet anders dan ijdele zaken, ‘rookgedwalm en klinkend geld’. Bilderdijk was zich wel degelijk bewust, dat de tijd van de klassieken en het classicisme voorbij was. In de woorden gesproken tot de door hem zelf opgeroepen schim van Scaliger, de genre-theoreticus uit het verleden, kan men een zeker heimwee beluisteren.
vii. In 1914 verschijnt te Amsterdam: Kikvorschen-Muizenkrijg, Batrachomyomachia, metrisch vertaald en ingeleid door Leo Speet. Het is geen wetenschappelijke editie, maar een uitgave bestemd voor een groter publiek, waarvan wel wordt verondersteld dat het Grieks kent of bezig is het te leren. De inleidende hoofdstukjes zijn, evenals de aantekeningen achter in het boekje, in die trant geschreven: nogal oppervlakkig en bovendien subjectief. Speet waardeert het gedicht ‘voor wat het is en zijn wil: een eenvoudig-aardige, fijn-geestige dierfabel ... met 'n ietsje leukheid vanwege de parodie’. De vertaling volgt de Griekse tekst, die ook is opgenomen, getrouw en geeft door het gebruik van de Griekse versmaat, de hexameter, het epyllion goed weer.
viii. Tenslotte de laatste in de rij van Nederlandse bewerkingen van de Batrachomyomachia. In Hermenevs van 1951 (23ste Jg.) publiceerde J.M. Hemelrijk Jr. een voortreffelijke vertaling in hexameters zonder commentaar en aantekeningen.
Ik ben hiermede aan het einde gekomen van mijn verhandeling. Wij hebben gezien hoe het pseudo-homerische epyllion de Batrachomyomachia in ons land, evenals in andere landen van West-Europa is blijven voortleven en invloed heeft uitgeoefend, steeds wisselend, in allerlei functies, al naar gelang de instelling en de bedoeling van hen die het komische gegeven hanteerden. | |
[pagina 378]
| |
Maar er is nog één functie - en wel een zeer belangrijke - waarop ik, zeer kort, wil wijzen. Uit de geschiedenis van het klassieke komische epyllion zien we duidelijk de lijnen van ontwikkeling lopen naar het moderne verhalende komische gedicht. La Secchia rapita (1622) van Tassoni in Italië; Le Lutrin (1674) van Boileau, La Guerre civile de Génève (1768) van Voltaire in Frankrijk; Butlers Hudibras (1663), de Battle of the Books (1704) van Swift, de Rape of the Lock (1712) van Pope in Engeland; een zevental werken van Zachariae, waaronder Schnupftuch (1754), Oberon (1780) van Wieland in Duitsland, geven enigszins die lijnen aan.Ga naar voetnoot1 Het episch-komische gedicht verliest het parodiekarakter en daarmee de functie van indirecte literaire kritiek. In de plaats van de politiek-satirische toepassing zien we dan de nadruk komen te liggen op de sociaal-satirische functie, een hekeling van de zwakheden in de eigen maatschappij, waarbij het literaire werk i.p.v. moraliserend-belerend meer skeptisch-ironiserend van karakter wordt. Een ontwikkeling die typisch achttiende-eeuws te noemen is. Het is vooral Pope geweest die in deze richting grote invloed heeft uitgeoefend.Ga naar voetnoot2 Betje Wolff ten onzent vertaalde Popes Rape of the Lock. Het komisch-epische gedicht De Menuet en de Dominees Pruik past geheel in een reeks van sociaal-satirische komische gedichten en prozaverhalen in de Westeuropese literatuur. Een onderzoek naar de geschiedenis van het komisch-epische gedicht en verhaal in de Nederlandse letterkunde is evenwel het onderwerp van een nieuwe verhandeling. Amersfoort, december 1967 c.m. geerars |
|