De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 6]Het epyllion en de structuur van Tollens' Overwintering op Nova ZemblaInleidingSoms ontmoeten wij twee mensen op een plaats waar wij dat niet verwachtten. Bij nader inzien blijkt dan vaak, dat het geen toeval was, dat hen samenbracht, maar dat een aan ons niet bekende, gemeenschappelijke belangstelling hen naar eenzelfde plaats voerde, of dat een noodzakelijk te volgen werkwijze hen bij eenzelfde eindpunt deed uitkomen. Zo ook kan onze belangstelling of onze gerichtheid ertoe leiden, dat wij in de literatuur twee werken in een onverwachte relatie met elkaar zien staan. Maar eenmaal eraan gewend, erover nadenkend, onderzoekend, begrijpen wij, dat de eerst voor ons verborgen gemeenschappelijkheden niet zo vreemd zijn. Een gelijktijdig bezigzijn met een onderzoek naar de structuur van het kleine heldendicht en het lezen van het onlangs herdrukte Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597 van TollensGa naar voetnoot1, leidde tot de aanvankelijk verrassende vaststelling, dat Tollens' gedicht niet, zoals ik tot dan had aangenomen, een verhalend gedicht was met een slechts door de chronologie van de gebeurtenissen bepaalde reeks van taferelen, maar dat het is opgebouwd naar de regels van het klassieke of classicistische epyllion, het kleine heldendicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||
De theorie van het heldendichtDe regels van het heldendicht, zoals deze in de 16de en 17de eeuw door de theoretici werden geformuleerd en waarmee zij het genre min of meer vastlegden, vinden wij bij René BrayGa naar voetnoot2. Model voor deze regels stonden de klassieke epen van Homerus en Vergilius en het moderne epos van Tasso. Het onderwerp moet verheven zijn (‘un sujet illustre’), de hoofdpersonen dienen vermaard en van hoge stand (‘des princes et des chefs’), de verteltrant voornaam en statig (‘narration majestueuse’) te zijn en het gedicht moet edele deugden ter lering voorhouden (‘enseignement des vertus les plus nobles’). Een van de voornaamste kenmerken is het krijgshaftige (‘Le poème heroique est tout guerrier’). Naast de aanvoerders kunnen minderen in het verhaal optreden. De held mag geen zwakheid tonen. Liefdeselementen mogen in de hoofdhandeling niet voorkomen, maar wel in de z.g. episoden, de inlassingen die ter verfraaiing geoorloofd zijn. De fabula zal ontleend moeten zijn aan de geschiedenis, liefst die van enige eeuwen geleden (‘éloigné de la mémoire des hommes’). Zijn er in de theorieën omtrent de genoemde eigenschappen nog wel eens varianten te vinden, ten aanzien van de opbouw van het gedicht heerst eenstemmigheid. Het heldendicht is naar de traditie ingedeeld in een propositio, de vooropgestelde omschrijving van het onderwerp, de invocatio, de aanroeping van de goden of de muze(n), de narratio, het eigenlijke verhaal, waarin ook de versierende episodes mogen voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
komen, en tenslotte na de peripeteia, die evenals in de tragedie in het heldendicht de verrassende wending geeft, de exitus (‘le dénouement’), de ontknoping. In de propositio moeten de held genoemd, zijn karakter aangeduid en zijn daden vermeld worden. De invocatio kan een- of meerledig zijn, in het laatste geval wordt dan behalve de muze ook de bezongen held om bescherming gevraagd. De invocatio kan in de narratio worden herhaaldGa naar voetnoot1. De volgorde van het verhaal kan chronologisch zijn naar de geschiedenis, maar de voorkeur gaat uit naar een door de dichter geschikte orde van de gebeurtenissen. Evenals in de tragedie voert het begin van het verhaal dan dikwijls in medias res (‘l'ordre artificiel est l'ordre du poète, l'ordre naturel celui de l'historien’). Het spreekt vanzelf, dat ook het heldendicht moet voldoen aan de algemene regels van het klassieke dichtwerk. De eenheid van handeling mag door een te grote uitbreiding van de episoden niet geschaad worden (‘Les épisodes sont des actions secondaires, en dehors de l'action principale, servant à l'orner, et qui doivent lui être attachées tout en ne lui appartenant pas’)Ga naar voetnoot2. In de ontknoping mogen geen episoden meer voorkomen. Zelfs hebben sommige theoretici regels opgesteld voor de eenheid van tijd, o.m. dat de duur van de handeling moet vallen binnen één jaar, en voor de eenheid van plaats, dat de hoofdhandeling moet plaatsvinden op één centrale plaats, maar op deze punten treffen wij wat het epos betreft nogal verschil van mening aan. Wel weer is men eenstemmig ten aanzien van de regels die eisen stellen van waarschijnlijkheid (‘le vraisemblance’), van welvoeglijkheid (‘les bienséances’) en die het voorkomen van het wonderbaarlijke (‘le merveilleux’) beperkingen oplegt. René Bray vat de regels samen, die gelden voor het grote heldendicht, het epos. Hij maakt geen onderscheid tussen een groot en een klein heldendicht. Toch treffen wij in de oudheid reeds naast het epos, wij kunnen beter zeggen na het epos, in de hellenistische periode het kleine heldendicht, het epyllion, aan. Callimachus, Theocritus en Musaeus worden als de voornaamste beoefenaars van het genre genoemd. Het epyllion had een omvang van ± 100-600 verzen (hexameters). Stond aanvankelijk de held nog centraal, in latere tijd van verwording van het genre gaat het liefdesmotief overheersen. Enige dialoog, maar tenminste één toespraak, komen erin voor. Een kenmerkende trek is vooral de episode, de uitweiding of de inlassing, en wel een episode die in tegenstelling staat met het gebeuren in de hoofdhandeling. Het beschrijvende element is ondergeschikt aan het psychologischeGa naar voetnoot3. Ook de Romeinen en de moderne literaturen kenden epyllia. In het algemeen gelden voor het kleine heldendicht dezelfde regels als voor het grote epos. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Enige voorbeelden van het kleine heldendicht in de Nederlandse letterkundeIn de Nederlandse literatuur kennen wij naast de grote heldendichten, de epen, ook het kleine heldendicht. De dichters zelf gebruiken voor hun gedichten deze naam, niet epyllion. Hoe zich het kleine heldendicht in Europa, in de renaissance en daarna, ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wikkeld heeft, is naar ik weet, nog nauwelijks onderzochtGa naar voetnoot1. Er is duidelijk een binding met het epos, maar eveneens met de hymne, de lofzang op de held. Het laudatieve karakter overheerst soms, is soms ondergeschikt aan het epische. De dubbele invocatio, zowel tot de muze gericht als tot de bezongen held, een vorst, veldheer of admiraal, hangt hiermee samen. Te Winkel heeft in zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde een eerste, reeds omvangrijke inventarisatie van het Nederlandse heldendicht opgemaaktGa naar voetnoot2. Ik wil thans niet verder ingaan op de geschiedenis en de ontwikkeling van het kleine heldendicht met zijn vele variaties, maar aan de hand van een drietal voorbeelden, zo beknopt mogelijk, zonder in details te treden, aantonen, dat de hierboven gegeven regels in het algemeen ook op het kleine heldendicht in onze letteren van toepassing zijn.
A. Vondels Verovering van Grol, door Frederick Henrick, Prince van OranjeGa naar voetnoot3, een gedicht dat met zijn barokke overvloed van beelden en vergelijkingen, zijn talrijke klassieke topoi, een afzonderlijke studie vraagt, telt 782 versregels in alexandrijnen, de gebruikelijke vervanging van de klassieke hexameters. De vs. 1-4, de propositio, met de epische aanhef ‘Ick sing den legertoght des Princen van Oranjen’, geven het onderwerp aan, de veldtocht van Frederik Hendrik tegen Spinola en in het bijzonder de verovering van Grol. Wij stellen dadelijk vast: geen verhaal uit het verre verleden, maar een stuk eigentijds gebeuren. In de vs. 5-12, de invocatio, bidt de dichter God zijn ‘sangheldin’ te geleiden bij het volgen van de strijd. De vs. 13-20 vormen een tweede invocatio, de dichter verzoekt de held, Frederik Hendrik, gunstig over zijn gedicht te oordelen. Daarna volgt de narratio, de eigenlijke fabula, die opent met een overzicht van de internationale toestand. Dan verschijnt de geest van Willem van Oranje aan het bed van Frederik Hendrik en wekt deze in een toespraak op ten strijde. De voorbereidingen daartoe worden beschreven, gevolgd door een karakteriserende beschrijving van de vesting Grol en de vijand. Bij het krieken van de morgen wordt de aanval ingezet. De Inquisitie, gepersonifieerd als een duivels monsterGa naar voetnoot4, verschijnt intussen aan het bed van de kardinaal van Toledo aan het hof te Brussel, een duidelijke episode, waarin als antithetische parallel met de verschijning van Willem van Oranje aan Frederik Hendrik, ‘le merveilleux’ in het gedicht vertegenwoordigd is. De kardinaal en de Inquisitie voeren een dialoog. Kardinaal Ferdinand en aartshertogin Isabella nemen op het bericht van de Inquisitie over de ontwikkelingen in het noorden, maatregelen. Voordat de door hen te hulp gezonden troepen in het Zutphense graafschap aankomen, heeft het prinselijk leger het beleg van Grol reeds hecht geslagen. Frederik Hendrik, met de dondergod Jupiter vergeleken, opent de aanval. Van alle kanten voeren de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Spanjaarden hulptroepen aan. Er volgt een beschrijving van de Prins en zijn officieren. Twee helden stellen zich tegenover elkaar op, Prins Frederik Hendrik en zijn neef Hendrik, graaf van Berg, die in Spaanse dienst is. Allerlei vergelijkingen, vooral aan de klassieke wereld ontleend, versieren de uitbeelding. In de nacht vallen de Spanjaarden vanuit een bos - ook een toposGa naar voetnoot1 - de belegeraars aan. Frederik Hendrik evenwel houdt stand. Opnieuw verschijnt het gruwelijk monster, de Inquisitie, om de Spanjaarden moed in te spreken. Zij gaat ze zelfs voor in het gevecht. De Prins slaat de aanval af. Ook de volgende nacht vallen de Spanjaarden aan, maar als de overwinning voor Frederik Hendrik al nabij schijnt, sneuvelt de jonge Willem van Nassau. In een klacht spreekt de Prins zijn verdriet uit over het verlies. In vele epyllia treffen wij als onderbreking van de triomferende verrichtingen van de held het sneuvelen van een van zijn medestanders aan met de klacht daaraan verbonden. In vs. 669 richt de dichter zich met een nieuwe aanspreking tot de muze, een inleiding tot het invoeren van de vrouw van Frederik Hendrik, die vol angst aan het hof berichten van de strijd afwacht. Dan volgt snel de exitus, de ontknoping: zij ontvangt vol vreugde het bericht van de overwinning op Grol. Zij dankt God. In het volgende gedeelte juicht heel Nederland, juichen provincies en steden om de overwinning. In een idyllische episode richt de dichter zich tot Melker, een Hollandse boer, die nu kan terugkeren tot zijn landarbeid. Parallel met de opening van de narratio - overzicht van de internationale toestand - eindigt deze met een gebed van Europa om vrede voor Nederland. Het heldendicht sluit met een sententie: ‘... de hemel heeft besloten /Der mindre vorsten groey, tot tuchtiging der grooten’.
B. In de jaren 1705-1711 schreef Lukas Schermer zes gedichten die in zijn verzamelbundel Poëzy onder de titel Heldendichten voorkomenGa naar voetnoot2. In de structuur van deze gedichten vinden wij nogal wat, zij het geen grote, verschillen. Het duidelijkst sluit De Heldendaden van den Jaare MDCCVII, handelende over de Spaanse successie-oorlog, zich aan bij de voor het heldendicht voorgeschreven regels. Als bij de andere vijf gaat aan het gedicht een zinspreuk vooraf, in dit geval een van Silius Italicus, die een episch werk schreef over de tweede Punische oorlog: ‘Est incerti fallax fiducia Martis’Ga naar voetnoot3. Het heldendicht opent met een propositio (vs. 1-21)Ga naar voetnoot4: Bellona, de oorlogsgodin, als een monster getekend, voert nog heerschappij in Europa, de vredezon kan niet doorbreken, na een eerste morgenstraal van hoop is zij weer verduisterd. Nederland houdt in het geweld nog stand. In het tweede gedeelte, de invocatio (vs. 22-62), ‘Wel aan dan Zangeres...’, vraagt de dichter de muze nog een rouwtoon aan te slaan om te klagen over het overweldigde Spanje. Engelsen en Hollanders bevechten moedig de Fransen. In een tweede invocatio (vs. 63-77) roept Schermer de muze Calliope op om van de treurzang over te gaan op het vol vreugde bezingen van de heldendaden door de Bondgenoten in Italië verricht. Dan begint de eigenlijke narratio (vs. 78-312). De voorbereidingen van de veldtocht worden geschilderd, Eugenius van Savoye spreekt zijn leger toe, wederom een voorbeeld van een ingelaste redevoering (vs. 108-128). Bij het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
eerste optrekken van het leger geven verscheidene steden zich over, de Fransen trekken zich terug (vs. 129-163). Gaeta wordt veroverd (vs. 164-184). De dichter voelt zich gedrongen de helden, koning Victor en veldheer Eugenius van Savoye, te volgen naar het door hen belegerde Toulon (vs. 197-210). In de volgende episode vinden wij een merkwaardige manier van indirect verhalen: Neptunus ziet de Engelse admiraal, die vanaf de kampanje van zijn schip de strijd leidt met geween aan, ‘De traanen rolden langs zyn' schraale kaaken heen / In 't water, driemaal viel de drietant uit zyn' handen’. Neptunus klaagt dan over het lot dat de admiraal zal treffen, zijn schip zal in de mist op een klip te pletter lopen en hij zal het leven laten (vs. 211-232). Schermer wendt zich dan in éen herhaling van de invocatio, nu tot alle zanggodinnen, met de vraag wie het oorlogsgeweld, alle aanvallen en het getal der gesneuvelden zou kunnen melden. Vergilius, ‘De Telg uit Mantua’, zou dan de snaren moeten stellen: ‘Zyn zang zou Viktor meer' dan zyn Eneas looven’! Eveneens in een indirecte aanduiding volgt dan het sneuvelen van een Saksische aanvoerder. Vergilius zou hem, Gotha, droever beklagen dan Pallas, door Turnus verslagen (vs. 233-249). In het voorlaatste gedeelte (vs. 250-312) wijst Jupiter Mercurius op het woeden van Bellona - wederom een parallel met het begin van de narratio - en hoe overal in Europa Frankrijk regeert en stand houdt tegen de Bondgenoten. Hij besluit dit jaar ‘de krygskans in den evenaar te stellen’, aan beide zijden worden overwinningen behaald, maar ook verliezen geleden. Mercurius moet Eugenius gaan melden, dat hij Toulon moet verlaten. Eugenius volgt, zij het met tegenzin, het goddelijk bevel op. Het ingrijpen van de goden in deze episode is weer een voorbeeld van ‘le merveilleux’. Het is tevens de ontknoping, ‘le dénouement’, die de narratio afsluit. Het gedicht eindigt met een na beschouwing (vs. 313-330), waarin een balans wordt opgemaakt. Engeland en Nederland blijven het recht beschermen tegenover het overmoedig Frankrijk. De dichter noemt in de slotzin Nederland ‘Dat lantje, de balans der Christenmonarchy, / In stormen opgegroeit ten top van heerschappy’. Ook dit gedicht heeft weer de eigentijdse geschiedenis tot onderwerp.
C. Lukas Rotgans' gedicht Aan zyne Koningklyke Majesteit Wilhelm den III, Koning van Engelandt, Schotlandt, Vrankryk en Yerlandt, Erfstadhouder der Nederlanden, Op zyne overkomste in HollandtGa naar voetnoot1 heb ik als derde voorbeeld gekozen, omdat het een heldendicht is met een overheersend laudatief karakter. Het is een strofisch gedicht - het telt 68 strofen van 10 versregels -, maar het volgt, zij het niet zo precies als bij Vondel en Schermer, de opbouw van het kleine heldendicht. Een propositio is nauwelijks aanwezig, zeer algemeen geeft Rotgans in de vs. 1-2 zijn onderwerp aan: ‘Wie leert my nu een' Heldentoon, / Om Koning Wilhelms roem te zingen?’. In de vs. 3-10 volgt de eerste invocatio, gericht tot god Apollo. In de tweede strofe, vs. 11-20, vraagt de dichter Koning Willem of zijn ‘Zangnimf’ zijn roem mag bezingen, weer een duidelijke tweede invocatio tot de held in verbinding met de muze. Dan volgt de narratio. In de strofen 3 t/m 14 verhaalt de dichter hoe Engeland stadhouder Willem te hulp roept en hoe deze, in een zware storm overgestokenGa naar voetnoot2, Engeland binnenvalt. In de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
strofen 15 t/m 18 richt de dichter zich tot de vijand, Stuart, en vertelt hoe Willem Londen bereikt. De Faam verbreidt de mare van de overwinning tot schrik van Frankrijk en vreugde van Holland (strofe 19). Maria, de vrouw van Willem, reist naar Engeland en voegt zich bij haar gemaal (strofe 20). De vrede is weergekeerd, Willem en Maria worden gekroond en herstellen de orde (strofen 19 t/m 25). De afgezette koning Jacob maakt zich echter met behulp van Frankrijk op tot een tegenaanval. Willem, met Mars en Alexander de Grote vergeleken, maakt zich eveneens gereed (strofen 20 en 21) en trekt de vijand in Ierland tegemoet, de strijd ontbrandt (strofen 22 t/m 25). In het heetst van het gevecht sneuvelt Willems veldheer Schomberg (vs. 249-250). De dood van een der helden is een motief dat wij ook in de beide andere gedichten tegenkwamen. In de strofen 26 en 27 volgt de klacht over Schombergs dood. Willem is door het verlies geprikkeld en drijft de vijand op de vlucht. Gewond aan de schouder volgt hij de vijandelijke troepen. In Frankrijk gaat het gerucht, dat hij is gesneuveld. Willem echter keert na nog enige steden heroverd te hebben, triomferend in Londen terug (strofen 28 t/m 32). Hij wordt met helden uit de oudheid en de mythologie vergeleken (strofen 33 en 34). Hoe zouden Vondel, ‘de Zwaan van Agrippyn’, en Antonides hier stof tot heldenzang hebben gevonden (strofe 35)! Vergelijk hiermee Schermers verwijzing naar de epische macht van Vergilius. Maria verwelkomt en verzorgt de overwinnaar, geheel Engeland vindt stof te over tot juichen (strofen 36 t/m 39). In strofe 40 vraagt de dichter aan Engeland Willem toe te staan voor een poos naar Holland terug te keren. Zijn terugkomst en de vreugde van Nederland vormen de inhoud van de strofen 41 t/m 44. In de Nederlanden verslaat Willem op verscheidene plaatsen de Fransen. Rotgans roept zijn mededichters op in ruimer heldendicht (een epos?) de roem van koning Willem te bezingen (strofen 45-48). Hij beschrijft de overwinningsfeesten in Nederland (strofe 49) en uitvoerig die in 's-Gravenhage, welke met een groots vuurwerk worden besloten (strofen 50 t/m 53). In het laatste gedeelte vraagt de dichter de in Den Haag vergaderende vorsten en vooral Willem, Europa te beschermen tegen het Frans geweld, dat breed wordt geschilderd (strofen 54 t/m 68). Evenals een duidelijke propositio missen wij een duidelijke ontknoping. Met een sententie, gericht tot Willem, sluit Rotgans zijn gedicht: ‘Leef eeuwig; want d'onsterflykheit / Is 't loon der deugdt en groot beleit’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Tollens' Overwintering op Nova Zembla als klein heldendichtDe titel van Tollens' bekendste gedicht vindt zijn oorsprong in de formulering van een in 1818 door de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen uitgeschreven prijsvraag voor een dichterlijk tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla. De inzending van Hendrik Tollens, Cz., werd in 1819 met een gouden penning bekroond. Uit de benaming Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597 blijkt, dat Tollens zijn gedicht als een eenheid zag, als één tafereel, als een schilderij, een afbeelding van één, samenhangend gebeuren. In een brief aan zijn vriend Loots spreekt Tollens van ‘een tafereel van beschrijvende of liever schilderende poëzij’. Een anoniem recensent noemde in het Amsterdamse blaadje De oude van den Binnen-Amstel het werk ‘een meesterstuk van beschrijvende schilderende dichtkunst’. Vóór de inzending vroeg Tollens zijn vriend en uitgever Immerzeel in een brief het dichtstuk te beoordelen. Hij schrijft: ‘Ik weet niet welk een daemon mij den lust inblies, om nog eens op mijn' ouden dag | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[Tollens was toen 38 jaar!] in den kampstrijd te treden; misschien verlokte het mij, dat het onderwerp zich tot de beschrijvende poëzij, waarvan wij zoo weinig in onze taal bezitten, prêteerde. (Schilderende poëzij zou het genoemd geweest zijn, indien de dooper der dichtsoorten geen prozaïsche theorist geweest was)’Ga naar voetnoot1. Te Winkel vergeleek het gedicht van Tollens met een schilderij van J.W. Pieneman. Tollens' gedicht is ‘eene reeks van tafereelen van de Overwintering, die met elkaar eene schilderij uitmaken, en wel eene schilderij in den geest van de in Tollens' tijd bloeiende schilderschool: de school van J.W. Pieneman’. Pienemans schilderij De slag van Waterloo, waarmee Te Winkel Tollens' Tafereel vergelijkt, beschrijft hij als ‘een naast-elkaar van figuren en kleuren, die ieder op zich zelf hun vollen eisch kregen en wel door de groepeering een geheel vormen, maar niet tot eene harmonische kleureenheid samensmelten’. ‘Op deze wijze’, gaat hij dan verder, ‘heeft Tollens van de los achter elkaar opgeteekende feiten in het scheepsjournaalGa naar voetnoot2, door telkens het gelijksoortige bijeen te nemen en de aandacht op de hoofdzaken alleen te vestigen, eene reeks van boeiende tafereelen gemaakt, die met elkaar een beeld geven van de grootheid onzer voorvaderen in hunne kloeke eenvoudigheid’Ga naar voetnoot3. Bij een nadere bestudering van de structuur van Tollens' gedicht blijkt er meer eenheid te zijn dan het bovenstaande suggereert. De negentiende-eeuwer Tollens volgt in zijn Overwintering de regels van het klassieke heldendicht. Het gedicht heeft een duidelijke indeling, aangegeven door een spatie in de vorm van een regel wit tussen de delen. Ik volg de eerste uitgave in de Werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, vijfde deel, eerste stuk, Leiden 1820. Eénmaal valt de spatie samen met het einde van de bladzijde (tussen vs. 566 en 567), maar door de regelhoogte te vergelijken met die van de bladzijde ernaast, kunnen wij vaststellen, dat er een scheiding is tussen de vermelde versregels. In de nieuwe uitgave van Huygens valt de marge tweemaal samen met het einde van de bladzijde, nl. tussen de vs. 282 en 283 en tussen de vs. 370 en 371, maar hier zijn, doordat de bladspiegellengte van de tekst door de ondergeplaatste voetnoten nergens gelijk is, deze marges ten onrechte en tot schade van de gebruiker weggevallen. Ik heb de indeling van de eerste druk ook vergeleken met die van het handschrift, dat in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag wordt bewaardGa naar voetnoot4. De spaties tussen de onderscheiden delen stemmen overeen, met deze uitzonderingen, dat het handschrift tussen de vs. 338 en 339, een voor de druk geschrapte, van een marge voorziene passage van 12 versregels meer heeft en dat door het ontbreken van de vs. 471-507 in het handschrift, de marge tussen de vs. 490 en 491 wegvalt. In het handschrift valt tweemaal een marge samen met het einde van een bladzijde en éénmaal met een doorgehaalde passage van vier versregels (tussen de vs. 542 en 543), maar door tekens (dubbele strepen en ovaaltjes) zijn op die plaatsen de scheidingen duidelijk aangegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tollens' gedicht heeft in de eerste druk de volgende indeling:
I. (vs. 1-50) - De propositio, de aanduiding van het onderwerp, de fabula, is geplaatst in het raam van de geschiedenis, de 80-jarige oorlog: ‘Nog hield het schriklijk pleit van dwang en vrijheid aan’. De korte lofzang op ons land: ‘Europa zag, verbaasd, het rijzend wonder wassen, - / Het ongekend kleinood, verscholen in moerassen, / Uit wier en dras geweld; - dat, onbevlekt en schoon, / Welhaast als keurgesteent' zou vonklen aan haar kroon’, is een klassieke topos. Ernst Robert Curtius zegt hiervan: ‘Eine erzählende Dichtung mit Stadt- oder Länderlob zu eröffnen, wurde ein Usus, der noch kaum beachtet scheint’Ga naar voetnoot1. Tollens voegt zijn fabula, de poging van Heemskerk om langs de Noordkaap Indië te bereiken (‘Hij wil door 't ijzig Noord naar 't zengend Oosten heen’) in een reeks van vergelijkbare heldenfeiten, de ontdekkingsreizen van Vasco da Gama Houtman, Van Noord en Magelhaens. In navolging van de beschrijving van Odysseus' zwerftochten door Homerus en de tocht van Aeneas naar Italië door Vergilius heeft Luis de Camoëns in de 16de eeuw in zijn moderne epos Os Lusiadas de tocht verhaald van zijn tijd- en landgenoot Vasco da Gama naar Oost-Afrika en Oost-IndiëGa naar voetnoot2. Tollens bevindt zich met zijn episch gedicht over een ontdekkingsreis dus niet in slecht gezelschap. De hoofdpersonen, Heemskerk, Rijp en Barends, worden genoemd en hun karakter aangeduid. In de karaktertekening gebruikt Tollens de klassieke sapientia-et-fortitudo-topos: twee helden worden in een antithese tegenover elkaar gesteld, de één wijs (‘schrandere Barends’; ook in het vervolg van het gedicht is hij steeds de wijze raadgever, hij ook schrijft het journaal), de ander dapper (‘Een ander stout bedrijf vangt Heemskerk aan te wagen!’ en ‘De kloeke Rijp wil meê en doodsgevaren tarten: / Twee bodems zijn genoeg en onverschrokken harten!’). Heel duidelijk zien wij deze topos in de regels: ‘De schrandre Barends zelf zal Heemskerks roer bestieren: / Hij, rustig in 't gevaar, wat stormen om hem gieren, / Hij, grijs in kennis, jong in ijver, vast van ziel, / En zeeman in het hart, staat zeilreê op de kiel’. Deze topos is nauw verwant aan een andere: ‘animus facit nobilem’, de nobilitas corporis gesteld naast de nobilitas mentis, in de geciteerde regels eveneens aanwezig. De propositio eindigt met een beschrijving van de voorbereidingen van de tocht en het afscheid van de rede van Tessel. II. (vs. 51-54) - Na de propositio volgt de invocatio, een bede tot de muze het gedicht onder haar hoede te nemen. ‘Zet, zangster! zet dien togt op de aangeslagen snaren’ en ‘Bezing het waagstuk’ zijn geheel naar klassiek model. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De rest van het gedicht bevat de narratio, het eigenlijke verhaal. Tollens houdt zich niet aan de regel, dat het begin van het verhaal in medias res moet voeren. Hij volgt het geschiedenisverhaal - zij het zeer vrij - in de chronologie der gebeurtenissen. III. (vs. 55-126) - Een tegenwind verhindert de twee schepen uit te varen, maar met het opkomend getij weten zij in open zee te komen: ‘'t Was Neerland niet meer vreemd, natuur de wet te stellen!’. De dichter roept hen toe de steven te wenden en terug te keren, maar zij zetten door. Het onderbreken van de verhaaltrant door de dichter om een persoon toe te spreken (vs. 67-77 en vs. 87-90), de z.g. apostrofische wending, is, naar het voorbeeld van Homerus en Vergilius, in het heldendicht gewoonGa naar voetnoot1. De storm, in een personificatie geschilderd, loeit van gramschap, in een vreselijke orkaan verliezen de schepen elkaar uit het oog. Beide gezagvoerders menen van elkaar, dat zij in het geweld zijn omgekomen. In een toespraak - eis van het epyllion - klagen zij over het grote verlies en zetten hun schepelingen aan, moed te houden. Rijp zoekt een onderkomen aan de kust, Heemskerk vaart de Noordkaap voorbij en zet de tocht door de ijsschotsen voort, in hagel en sneeuw, totdat zij vastlopen in het ijs. De tocht van Heemskerk om de Noordkaap in een geweldige orkaan, vertoont overeenkomst met de tocht van Vasco da Gama in een storm om de Zuidkaap. Highet ziet het als een voorbeeld van het ingrijpen van de hogere machten. ‘Thus, one of the grandest conceptions in The sons of Lusus is the spirit of the stormy Cape of Good Hope, who appears as a gigantic genie of cloud and storm to Vasco da Gama as he sails towards India. His name is Adamastor, Uncoquerable’Ga naar voetnoot2. IV. (vs. 127-166) - Een ijsberg nadert hen dreigend, alles meesleurend op zijn weg. De ijsmassa schuift rakelings langs het schip, dat stuk gewrongen met de steven omhoog in het ijs komt te staan. De bemanning zoekt over het ijs een heenkomen en ziet een landtong. Zij bereiken Nova Zembla: ‘En Nova Zemblaas kust draagt menschen op haar boôm’. V. (vs. 167-250) - Beschrijving van het eiland, waar ‘de wintervorst zijn zetel opgeslagen’ heeft. Hiermede voldoet Tollens aan een eis van het heldendicht, een inlassing van de ‘epische Landschaft’Ga naar voetnoot3. Na een nacht in de open lucht, waarin een hunner door een ijsbeer wordt verslonden, keren zij in de morgen terug naar het schip en beginnen leeftocht te verzamelen en de hut op het dek af te breken. Het is Barends, die hen na de verbijsterende nacht hiertoe weet op te wekken (wederom een ingelaste toespraak). Zij zullen van het materiaal van het schip op het land een huis bouwen. VI. (vs. 251-282) - In de barre kou gaan zij aan het werk. De nachten brengen zij door in de buik van het schip, overdag bouwen zij aan het huis op het land: ‘Het schip kort in, de bouwstof groeit; de sleden snellen’. VII. (vs. 283-302) - Met kennis van zaken beschrijft de dichter het optrekken van het huis en de inrichting ervan, hij gebruikt daarbij allerlei vaktermen. Tenslotte staat het schip in een huis herschapen op het land. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
VIII. (vs. 303-338) - Zij worden belegerd door een troep ijsberen. Er dreigt een paniek, maar het is weer Barends die met een toespraak hen tot handelen weet te brengen. Zij vallen, vanuit het dak naar buiten geklommen, met geweren de monsters aan en behalen de overwinning. Tot brandstof voor de lamp verzamelen zij 't smeer en 't vet en als teken van triomf voorzien zij zich met mutsen van berevel. IX. (vs. 339-370) - De nachten worden langer, de kou feller. Gedurende de korte dagperioden zoeken zij de kust af naar drijfhout en hakken dit uit het ijs. Vaak bereiken zij het huis niet meer voor het donker, in het duister vallen er weer slachtoffers ten prooi aan de beren. Door de toenemende kou worden zij meer en meer gedwongen binnen te blijven. De vorst is zo hevig, dat de moutwijn stremt en de aan de klompen binnengedragen sneeuw als poeder op de haardplaat liggen blijft. X. (vs. 371-490) - De maandenlange poolnacht valt in. Wel is er nog licht van de maan. De voorraad moet bij mondjesmaat worden verdeeld. Alleen op de feestdagen is er een rantsoen vlees, maar eerst moet uit de bijbel gelezen en moeten er psalmen gezongen worden: ‘En Nova Zembla hoort de psalmen van Datheen’. 's Avonds zoekt men ontspanning bij een kroes wijn, men verhaalt, tot snikkens toe bewogen, van vrouw en kinderen, speelt een spel of zingt een lied. Soms is er de pracht van het Noorderlicht: ‘En biddend zinkt hij neer, die 't prachtig vuurwerk ziet’. In dit langste deel van de narratio (119 versregels) treffen wij naast de derde bemoedigende toespraak van Barends bij het invallen van de poolnacht gehouden, een viertal duidelijke episoden aan. Deze inlassingen of uitweidingen staan, zoals de regel voorschrijft, in tegenstelling met het gebeuren in de hoofdhandeling (‘the digression makes a contrast to the mainplot’)Ga naar voetnoot1. Tollens geeft zelf de episoden duidelijk aan door aan het begin van elke episode de regel te laten inspringen. Het betreft hier de vs. 435-442 (a), 443-454 (b), 455-470 (c) en 471-490 (d), een met telkens 4 versregels opklimmende reeks van 8, 12, 16 en 20 verzen. In het handschrift is er alleen aan het begin van de episoden een inspringing, in vs. 435; de vierde episode over het noorderlicht ontbreekt, Tollens voegde deze pas in voor de eerste uitgave in druk. In de door Tollens verzorgde eerste druk vormen de eerste en tweede episode één geheel, is er in vs. 443 geen inspringing, maar in de edities van 1843 en in de laatste door Tollens verzorgde uitgave van 1856 treffen wij de episoden a t/m d aan als hierboven is aangegeven. Temidden van de barre ellende der poolnacht is er soms, op een feestdag, een ogenblik van verpozing. In a de ontspanning van de wijnkruik die rondgaat en waarbij men klinkt op de verwanten in het vaderland. In b laat de dichter een der schepelingen het bekende sentimentele gezinstafereel - het liefdeselement in de episode - schilderen tot deze door zijn gevoelens wordt overmeesterd: ‘Hier houdt de spreker stil: hij snikt; hij kan niet meer’. In c het opgaan in het spel aan het ‘verkeerbord’, in mijmerij tijdens breien en knopen bij het haardvuur, of in het zingen van vaderlandse liederen. Een van deze liederen bezingt de verovering van Hulst, in het handschrift de verovering van Grol. Tollens wijzigde dit, omdat de schepelingen het bericht van dit heldenfeit nog niet vernomen konden hebben. In d tenslotte de bewondering van het noorderlicht, dat hun vreugde schenkt in het hart, ‘zoo min aan vreugd gewoon!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
XI. (vs. 491-542) - Nog maar een enkele keer waagt men zich buiten, maar de kou wordt te hevig. De beren blijven eveneens in hun holen, maar nu snuffelen de poolvossen aan de wanden van de woning. Met strikken vanuit het huis gespannen vangt men af en toe een vos, dat levert vlees. De brandstof evenwel raakt op. Op een dag, als voor het slapen gaan het vuur is toegedekt met sintels en de schoorsteen is dichtge-schoven, zouden allen door verstikking omgekomen zijn, als niet een hunner nog bijtijds de luiken en de haardklep had geopend. ‘Zij huivren van 't gevaar, / Van 't nog ontkomen graf; en loven 't Alvermogen, / Wiens wondre hand zich heeft ontsluijerd voor hunne oogen, / En door de koude zelf, die hier verderft en doodt, / De sprank weer heeft ontvlamd, die 't leven overschoot’. Ook in dit gedeelte van de narratio komt tweemaal een inspringing voor, en wel van de versregels 510 en 522, twee episoden dus, één (e) van 12 regels (vs. 510-521) en de andere (f) van 21 regels (vs. 522-542). Een duidelijke contrastwerking van deze episoden ten opzichte van de hoofdhandeling, zoals wij die in deel X zagen, is niet aanwezig. In e wordt beschreven hoe de vossen om het huis heen snuffelen en aan de planken knagen, hoe zij met strikken worden gevangen en tot voedsel strekken. In f vinden wij het verhaal van de kolendampvergiftiging waaraan de mannen door de waakzaamheid van één nauwelijks ontkomen. Zij zien er de beschermende hand van God in. Beide episoden beschrijven een redding in de nood, de ene door onverwachte aanvulling van de voedselvoorraad, de andere, zoals uitdrukkelijk wordt gezegd, door de beschermende hand van God. Wij mogen deze fragmenten e en f zeker als episoden, uitweidingen van het hoofdverhaal beschouwen, maar zo fraai ingevoegd als de episoden in het voorafgaande deel en van een zo evenwichtige lengte zijn ze nietGa naar voetnoot1. XII. (vs. 543-566) - Een nieuwe slag treft hen: Barends, de stuurman van het schip, de wijze raadgever, sterft. Voor zijn dood vraagt hij Heemskerk het door hem bijgehouden journaal in de nok van het huis op te bergen, opdat het nageslacht van hun wedervaren en hun lot kan lezen, wanneer ooit een schip Nova Zembla zou aandoen en veilig huiswaarts keren. De dood van een der hoofdpersonen zagen wij ook als motief in de epyllia van Vondel, Schermer en Rotgans. XIII. (vs. 567-626) - Als de nood het hoogst is gestegen, als men reeds besloten heeft ‘om 't veege lijf te loten’, breekt na de lange poolnacht eindelijk het daglicht door. Zij graven door de opgehoopte sneeuw een pad naar het schip, herstellen dit, breken daartoe het huis af, begraven de gestorvenen en gaan weer scheep, ‘En geven zich aan God en aan de golven op’. XIV. (vs. 627-630) - In een vierregelig intermezzo richt de dichter zich tot Nova Zembla en spreekt de wens uit, dat het eiland voortaan onbezocht mag blijven: ‘Vaarwel, ongastvrij oord, door Heemskerks ramp vermaard!’. XV. (vs. 631-718) - Na een bange tocht ‘langs 't onafmeetbaar ijs’, langs geweldige schotsen en fantastische ijsformaties, bereiken zij de open zee en tenslotte de kust van Lapland, waar ze verbijsterd en vreugdedronken Rijp met zijn schip terugvinden: ‘Daar ketent Rijp zijn makker Heemskerk weer aan 't harte’. Gezamenlijk aanvaarden zij de thuisreis, snel, in nog geen 20 verzen, loopt het verhaal naar een einde: ‘Zij vliegen voor den wind naar de aangebeden stranden’. In Nederland teruggekeerd, kussen zij ‘'t heilig strand’ en worden verwelkomd door jong en oud. Om hun volharding | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en overwinning op de dood lauwert het erkentelijk Nederland hen. Met een sententie eindigt het gedicht: het vaderland ‘rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen’. In de delen XIII en XV voltrekt zich de ommekeer in de handeling, is er een tweeledige peripeteia: de terugkeer van het zonlicht na de poolnacht en het weerzien van Rijp en zijn makkers. Deze ommekeer in het tragische verhaal wordt gemarkeerd door de tussenliggende aanspreking van Nova Zembla door de dichter. De ontknoping, de dénouement, de verlossing uit de barre poolnacht en het ijs en de behouden thuisvaart, sluit de narratio, als voorgeschreven, af. Het gestelde doel, de doorvaart naar Indië langs de Noordkaap, is weliswaar niet bereikt, maar de geslaagde overwintering is op zichzelf reeds als een heldenfeit te beschouwen, en dat doet Tollens ook, zodat wij kunnen zeggen, dat het epyllion een exitus felix, een gelukkig einde, heeft. Tollens kiest als stof voor zijn episch gedicht niet als Camoëns - en als Vondel, Schermer en Rotgans - een eigentijdse gebeurtenis, maar meer in overeenstemming nog met de voorschriften van het epos, een verhaal uit langvervlogen tijden, ‘éloigné de la mémoire des hommes’. In één punt wijkt Tollens af van de regels van het heldendicht, en wel van een der hoofdregels, nl. dat het gedicht ‘tout guerrier’, de krijg beschrijvend, moet zijn. Maar geheel dwingend was deze eis blijkbaar niet, Camoëns ging Tollens voor, maar ook Vondel in zijn epos Joannes de BoetgezantGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieTollens' Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597 heeft de structuur van het epyllion, het kleine heldendicht. Behalve in de structuurvertoont het gedicht ook in menig ander opzicht de kenmerken van het heldendicht. Tollens was met Bilderdijk lid van de Tweede Klasse (de klasse voor de letteren en geschiedenis van Nederland) van het door Lodewijk Napoleon in 1808 opgerichte Koninklijk Instituut van Wetenschappen en Schoone Kunsten. Het Instituut had een commissie voor het Heldendicht (‘daaronder begrepen die stukken die men om de overeenkomst van aanleg en uitgebreidheid bij ons gemeenlijk daaronder vervat’). In oktober, november en december 1809 schreef Bilderdijk de eerste vier zangen van zijn heldendicht, De ondergang van de eerste wareld, waarvan hij op 27 december 1809 de eerste twee voorlas (Tollens was daarbij niet aanwezig) en op 24 mei 1810 de vierde. In diezelfde maand schreef hij nog een gedeelte van de vijfde zang. Pas in 1820 heeft Bilderdijk zijn onvoltooid gebleven epos laten drukken, maar het had door de voorlezingen en andere mededelingen erover door Bilderdijk in de vergaderingen van het Instituut reeds eerder geruime bekendheid gekregen. Tollens die in een brief aan Immerzeel van 10 juli 1809 zijn bewondering uitdrukte voor Bilderdijks vertaling van een Homerusfragment, zegt in dezelfde brief over Bilderdijks voornemen een epos te schrijven: ‘Ik geloof niet dat hij meer tot het vervaardigen van een Heldendicht geschikt is’Ga naar voetnoot2. Ongetwijfeld heeft Tollens in de kringen van het Instituut en de Maatschappij de gelegenheid gehad de eigenheden van het heldendicht te leren kennen, zodat ik mij achteraf, dit vaststellende, over de epyllionstructuur van Tollens' bekendste gedicht niet meer verbaas. Amersfoort, december 1966 c.m. geerars |
|