De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[Nummer 3]Is Huygens een marinist?
| |
[pagina 130]
| |
van Suzanna's echtgenoot, Huygens, publiceert, blijkt hij Beets' toespraak te hebben benut. Hij weet weinig te vertellen over Sterre's karakter. Zeker is echter, zo zegt hij, dat zij voorkeur had voor kunstmatigheid, want... Hooft schreef voor háár marinistische verzen. Dan wordt het ook begrijpelijk dat Huygens, als hij voor dezelfde Suzanna zijn Daghwerck schrijft, zich aan haar smaak aanpassend, marinistisch schrijft. En de vertalingen uit Donne, die als marinist bekend staat, zijn juist in de jaren van Huygens' huwelijk met Sterre ontstaanGa naar voetnoot1)... Jorissen blijft niet de enige die concludeert dat Constanter kortere of langere tijd marinistisch heeft gedicht. Jonckbloet spreekt naar aanleiding van Daghwerck terloops over Huygens' ‘Marinomanie’, welke term wel niet toevallig dezelfde is als Beets gebruikte ten aanzien van de Drost. Waar Jonckbloet het heeft over Huygens als minnaar van de Italiaanse MuzeGa naar voetnoot2) noemt hij echter Petrarca als degene met wie Constanter vooral was ingenomen. Over Suzanna schrijvend merkt Te Winkel op dat zij de indruk maakt ‘van geest-verwante te zijn van de Fransche precieuses uit die tijd, zodat zij waarschijnlijk de dichter [Huygens, P.V.] in zijne zucht naar duisterheid en gemaniereerdheid nog gestijfd heeft’Ga naar voetnoot3). Marino wordt hier niet genoemd, maar toch wel, voor de goede verstaander, gesuggereerd. Die goede, verstaander weet immers dat, naar men aanneemt, de Françaises zich in hun smaak lieten beinvloeden door Marino, zoals de stijl der Franse precieusen werd beïnvloed door diezelfde MarinoGa naar voetnoot4). De jongste auteur van een geschiedenis der Nederlandse letteren spreekt al over Marino naar aanleiding van Huygens' Voorhout uit 1621. Direct daarna merkt hij evenwel op dat Huygens met enthousiasme het voetspoor volgt van Donne, een toegewijd ‘bewonderaar en navolger’ van Marino. Knuvelder suggereert hiermee een navolging van de Napolitaanse dichter via de ‘metaphysical poets’Ga naar voetnoot5). Ieder die zich serieus bezighoudt met Huygens, raadpleegt vroeg of laat Jorissen's boek, dat een goede naam heeft. Hij wordt dan geconfronteerd met een niet scherp omschreven begrip, het marinisme. Van dit marinisme zou Huygens, omwille van Sterre, dus tijdelijk, een representant zijn geweest. Neemt hij de moeite te achterhalen wat de schrijver (en zijn later gekomen confraters) over Huygens' poëzie nu precies bedoelt (bedoelen) met marinisme, marinomanie e.d., dan komt hij bedrogen uit. Hij vindt dan namelijk slechts ‘definities’ als: spel van vernuft, woordenspel, voorkeur voor nieuwgevormde woorden. Hij mist daarin een nauwkeurige afbakening tegenover begrippen als petrarkisme, stijl van petrarkistische, van ‘metaphysical’ poëzie. En bij nader toezien bemerkt hij dat bijv. Beets bij uitstek marinistisch noemt, wat Catharina Ypes petrarkistisch vindt: de verzen van Hooft voor Suzanna van BaerleGa naar voetnoot6). | |
[pagina 131]
| |
Het komt me voor dat het wenselijk is de termen marinisrne, marinistisch e.d. nader te bekijken. Eerst nadat is vastgesteld wat men onder marinistische poëzie dient te verstaan, welke de typerende eigenschappen zijn van de marinistische stijl, hoe Marino's wijze van dichten - in de nederlandstalige literatuur blijken ‘marinistisch’ en ‘van Marino’ door elkaar gebruikt te worden - zich onderscheidt van de petrarkistische, eerst na dit alles kan men gaan proberen het antwoord te vinden op de vraag die boven dit artikel staat. Nader gepreciseerd luidt deze: Is Huygens' wijze van dichten, vooral ‘voor Sterre’, in Daghwerck of elders, duidelijk gekenmerkt door dezelfde caracteristica die aan het werk van Marino zijn eigen aard verlenen? Ik stel mij voor, een korte samenvatting te geven van wat er in de Italiaanse vakliteratuur over de stijlkenmerken van het marinisme is geschreven. Daarbij zal de stijl van Marino zèlf de meeste aandacht moeten hebbenGa naar voetnoot1). De echte marinisten, de navolgers van Marino, hebben immers pas bekendheid verworven ná de periode die onze belangstelling heeft, te weten de jaren vlak vóór en tíjdens Huygens' huwelijk met Sterre, die in 1637 stierf. In een volgend artikel wil ik dan de gedichten van Huygens, die het meest in aanmerking kunnen komen voor bestempeling als marinistisch, op hun marinisme toetsen. Het zal blijken dat niet alleen Daghwerck maar ook de amoureuze verzen ‘voor Sterre’ de aandacht moeten hebben. De resultaten van een onderzoek naar de aard van Huygens' Italiaanse gedichten, zullen de conclusies van deze beschouwingen blijken te bevestigen.
Het lijkt niet ondienstig aan het begin van een poging tot karakterisering van Marino's stijl, een resumé te geven van de resultaten van onderzoekingen naar het wezen van Marino's ‘poëtica’, zijn houding ten opzichte van de dichterlijke werkwijze, en naar de aan zijn stijl ten grondslagliggende geesteshouding. Met dergelijke onderzoekingen hebben zich, voor zover ik weet, alleen Franco Croce en C. Calcaterra intensief beziggehouden. Eerstgenoemde constateert dat, naar de mening van Marino, de waardigheid van de dichter geheel en al ligt in zijn technische vaardigheid, zijn vermogen om nieuwe en meer schitterende ornamentiek te geven dan zijn voorgangersGa naar voetnoot2). Zijn houding ten opzichte van die voorgangers karakteriseert Marino-zèlf door te zeggen dat hij hen leest ‘col rampino’ d.i. met de klauw (tot grijpen gereed). Hij is namelijk voortdurend op zoek naar technische snufjes. Hij bekommert zich in zijn eigen poëzie niet om renaissancistische orde, harmonie, evenwichtige bouw. Alles toch is ondergeschikt aan het demonstreren van verbazingwekkende schoonheden, en dit tot meerdere glorie van de dichter. De enige maatstaf voor poëtische arbeid is succes - en daarom gaat hij voort zijn enige regel toe te passen: ‘saper rompere le regole a tempo e luogo, accomodandosi al costume corrente e al gusto del secolo’Ga naar voetnoot3). Dit houdt enerzijds in dat, vergeleken met de ideeën van de Renaissance over de functie van de poëzie, hier een teruggang valt te constateren. Anderzijds echter continueert deze ‘poëtica’ het autonomiebegrip der poëzie, zoals | |
[pagina 132]
| |
de Renaissance dit naar voren heeft gebracht. De poëzie is onafhankelijk van de waarheid, van de wereld. Niemand is in staat de dichter te beoordelen (let wel: de dichter, niet, uiteindelijk het dichtwérk), tenzij degenen die ‘smaak’ hebben en hem, Marino, dus wel moéten bejubelenGa naar voetnoot1). CalcaterraGa naar voetnoot2) heeft naar voren gebracht dat het leven der zintuigen het gehele werk van Marino doordrenkt. Hij noemt de Napolitaan: ‘il poeta dei cinque sensi’. Het marinisme, zo zegt hij, is niet afdoende gedefinieerd met ‘kunst van het (woord)spel’, het is een nieuwe geestesbeweging waarvan Marino's Lira, Adone, en Sampogna de eerste manifestaties zijn. De laat-16e-eeuwse en de 17e-eeuwse dichters leven in een wereld waarin het aristoteliaanse wereldbeeld ineenstort. Zij, trouwens niet zij alléén, zoeken geestelijk ergens een houvast, een steun. Die vinden zij, naar hun eigen zeggen, in de idee dat de wereld een Kristal van Wonderen is. Deze visie heeft niet alleen in hun werk meer dan een eeuw geleefd, maar ook bij het publiek weerklank gevonden. Voor velen heeft zij de leegte gevuld in, althans de afwezigheid opgeheven van een wereldbeeld. Binnen dat Kristal van Wonderen nu, dat de wereld ook voor Marino is, zoekt hij zijn heil bij Venus. Zijn levensgevoel, zijn wereldbeschouwing beeldt hij daarom uit in de stof van een mythe, die van Adone, waarin Venus minstens evenzeer de hoofdrol speelt als de jongeling waarnaar de titel allereerst verwijst. Het is volgens Marino overduidelijk dat een levensvisie louter en alleen verschaft kan worden door de vijf zintuigen. Zij bakenen in absolute zin de grenzen van de menselijke kennis af. Die levensbeschouwing blijkt bij hem in te houden dat de mens een ‘casa animata’, een ‘bezielde woning’ is, die openstaat op het heelal via vijf deuren, de vijf zinnen. Het volmaakte leven is dat waarin alle zintuigen actief zijn en bevredigd worden. Reflectie, en vooral de ervaring, voeren tot de conclusie dat dit meest volmaakte leven het liefdeleven is. De liefde is trouwens de universele kracht, die de hele Natuur bezielt. De mens verwezenlijkt derhalve de geest van het universum in zijn liefdesleven, in zijn gelijken op de jongeling Adone. Deze immers wordt, door zijn lichamelijke schoonheid en perfectie, in zijn liefdesleven in het bezit gesteld van, ja in schoonheid gelijkwaardig aan, de godheid Venus. De ware dichter wordt dan voor Marino hij die de gevoeligste zintuigen heeft en de krachtigste beelden schept. Hij dus, die het ‘universele’ leven het diepst ervaart en het volmaaktst voor zijn lezers kan evoceren. Het menselijk leven wordt verlicht, en getransformeerd in ‘universeel’ leven, níét door de wijsheid, die gebonden is aan doctrines en de rede, maar door de poëzie, door de schoonheid - zo meent Marino. En hij beschouwt zichzèlf als de ware dichter, een ‘universeel’ dichter. In werkelijkheid blijkt hij de dichter van één enkele snaar, de sensueel-erotischeGa naar voetnoot3). Alles heeft bij hem betrekking op het lichámelijk-schone. | |
[pagina 133]
| |
Reed Marino's eerste bundel Rime, van 1602Ga naar voetnoot1) getuigt van de hierboven summier weergegeven levensbeschouwing. In wezen is dit, zoals men bemerkt zal hebben, een platonische visie. ‘De liefde is de ziel van de wereld’: deze platonische idee is mede richtsnoer bij de opbouw van de levensbeschouwing van de man die in de Galeria Marsilio Ficino, Florentijns neo-platonisch wijsgeer, prijst. Deze immers ‘del santo amore acceso il petto / Dela bella Sofia / Dietro a Platon per non segnata via / Giunse mirarla ignude’Ga naar voetnoot2). In de Adone bezingt de auteur op warme toon de neoplatonische schoonhedenGa naar voetnoot3) en wijdt hij een heel Canto, het zevende, aan een lofzang op de hierboven al aangehaalde platonische idee ‘l'amore è l'anima del mondo’. Merkwaardig nu is het te zien dat deze ‘platonische’ Marino in diezelfde Adone de wereld beschrijft volgens de aristoteliaans-peripatetische orde. Dit tekent duidelijk zijn positie tussen de nog heersende peripatetische en de komende experimentele, realistische wetenschap. Hij bewondert Galileï en geeft zelfs de voorkeur aan mythologische, reële beelden boven peripatetisch-droge redeneringen. Marino bevindt zich in het hiaat tussen beide soorten wetenschapsbeoefening. Tezelfdertijd heerste, in de wereld waarin Marino leefde, het hedonisme meer dan het heroïsme, Eros meer dan Christus, poëzie over en aansporend tot zinnelijke liefde boven christelijk-morele dichtkunst. En Marino blijkt (zoals te verwachten valt, succes immers is zijn richtsnoer) voor de eerste gekozen te hebben. Hij is van nature a-religieus, ongevoelig en onverschillig.voor de geestelijke verdieping van de Contra-Reformatie. De mens is, naar zijn zeggen, zeer zeker een beeld van God, maar... God is voor hem Venus, of Jupiter of Mars. Venus is de allesbeheersende centrale figuur in zijn wereld, en Adone de ideale mens. Uit deze visie wordt Marino's stijl geboren. Van niets is de ziel zeker behalve van wat de zintuiglijke ervaring verschaft. Een eerste kenmerk van marinistische stijl is dan ook: de sensualiteit. Het is een kenmerk dat reeds Benedetto CroceGa naar voetnoot4) typerend noemde voor de marinisten, en dat ieder hedendaags onderzoeker van de Italiaanse Barokstijl terugvindt zowel.bij Marino zelf als bij zijn navolgers. In een wereld met Venus als God en Adone als het mens-ideaal is het niet verwonderlijk dat men als dichter eerst goed zichzelf is in amoureuze lyriek. De ware aard, de ziel der marinisten vindt men in hun amoureuze gedichten, en niet in de eveneens talrijke treur- of heldenverzen, niet in de vele moraliserende, niet in de stichtelijke gedichten. Vanzelfsprekend kan hier geen sprake zijn van verzen over idealiserende, sentimentele of zogenaamde ‘platonische’ (‘onlichamelijke’) liefde. Àlles immers wordt bepaald door de zintuiglijkheid van de mens, door zijn zinnen. Marinistisch werk is dan ook sensueel in de ruimste zin van het woord. | |
[pagina 134]
| |
In hun lief desgedichten beschrijven de marinisten het uiterlijk gebeuren tussen en de handelingen van de geliefden in al hun verscheidenheid met sensuele bewoordingen. Dit geschiedt dan bij voorkeur in ‘open vormen’, d.w.z. in vormen die bestaan uit aaneenrijgingen van verzen die tot in het ‘oneindige’ zouden kunnen worden voortgezet. Vaak dus in rijmloze verzen die alleen hun lettergrepenaantal gemeen hebben, bijv. de veelgebruikte settenari. Het volgende voorbeeld betreft de fysieke sensualiteit. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
-Vivete omai concordi
e Ie nostre dolcezze
imparate a godere.
Suonino mille baci
di nettare umidetti;
leghin le bocchi i cori
palpitanti e tremanti;
sien le braccia da' nodi
illividite e tinte;
rendansi con bel cambio
le reciproche lingue
mormorio più soave
che non formano i rostri
de' miei queruli augelli;
compongansi le labra
congiunture de l'alme,
si ch'l sonno de l'uno
gli aneliti de l'altro
lievemente rapisca.
Tanti sieno i legami
de le membra leggiadre
con quanti al caro tronco
l'edere si congiunge,
con quanti al palo amato
la vita s'incatena.
Né tu fidar cotanto,
giovane generoso,
nel paterno ardimento
Non domar con terrore,
né vincer con minacce;
ma placar con lusinghe,
umilïar con preghi
la nemica convienti.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ecco il tempo s'accosta
de' notturni trastulli,
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ella, appogiata il capo
sovra molle guanciali,
t'attenderà tremante;
di lagrime dolenti
spargerà forse stille,
di sospiretti ardenti
essalerà faville.
Ma te nulla ritardi
lagrimetta o sospiro;
anzi con le tue labra
quelle e queste in un punto
dagli occhi e da la bocca
canaletti amorosi
asciugherai bevendo,
ammorzerai suggendo;
e qual nocchiero accorto
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Leeft voortaan eendrachtig
en leert de zoetheden
van ons leven genieten.
Laten er duizend kussen klinken
vochtig van nectar [het speeksel van de geliefde];
laten de monden
de popelende en bevende harten verbinden;
laten de armen door de (kracht der) omhelzingen
bont en blauw gekleurd worden;
laten in een schoon wisselspel
de wederzijdse tongen
elkaar geven een gemurmel zoeter
dan de snavels voortbrengen
van mijn klagende vogels; j
laten de lippen tot stand brengen
verbindingen der zielen,
zó dat de slaap van de één:
het onrustige ademen van de ander
zachtjes ontrooft.
Laten de banden van de
bekoorlijke ledematen [nl. van de bruid]
zovelen zijn als die waarmee de klimop
zich hecht aan de geliefde stam;
als die waarmee de wingerd zich. ketent
aan de beminde stok.
Vertrouw niet zóveel,
edelmoedige jongeling,
op de onverschrokkenheid die je van je vader hebt.
Heers niet door (het verwekken van) vrees;
overwin niet door dreigementen;
maar je moet je vijandin door vleierijen
tot vrede bewegen,
door beden haar vernederen.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Daar komt de tijd naderbij
van de nachtelijke geneugten.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zij, het hoofd geleund
op zachte hoofdkussens,
zal bevend je verwachten;
van klagende tranen
zal ze misschien druppels storten,
van brandende zuchten
vonken uitademen.
Maar laat jou geen enkele
traan of zucht weerhouden;
integendeel - met de lippen moet je
deze en gene [druppels en vonken] tegelijk
van de ogen en van de mond,
liefdeskanaaltjes,
al drinkende drogen,
al zuigende blussen;
en als een behoedzaam schipper
| |
[pagina 135]
| |
de le sirene al canto
serra l'orecchio al pianto
che dal corso felice
il tuo legno desvia.
Tosto che 'l bianco letto
fia che i bei membri accoglia
de le morbide piume
ancor tu baldanzoso
vanne a premer le sponde
Quivi, fervido e caldo
di dolce foco il seno
tacito t'apparecchia
a la pugna beata.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
je oren sluiten voor de zang
van de Sirenen en voor 't geween,
die je schip (willen) doen afwijken
van een gelukkige vaart.
Zodra het witte bed, dat de schone
ledematen omvangt, gespreid zal zijn,
vlij jij je dan ook stoutmoedig
neer op de sponde
van zachte veren.
Dáár, vurig en warm
van 't zoete vuur,
bereidt je zwijgende schoot je voor
op de zalige strijd.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(Vss. 293-325, 339-340 en 359-387 van Vettere pranuha, Epitalamio nelle nozze de gl'illustrissimi signori Gio. Carlo Doria e Veronica Spinola, uit de bundel Epithalami, Parigi, 1616-1617, geciteerd naar Marino e i Marinisti a cura di Giuseppe Guido Ferrero, MilanoNapoli s.a. (1954), p. 419-437).
Fr. FloraGa naar voetnoot1) spreekt metaforisch over sensualiteit in het literaire vlak, als hij het heeft over de neiging tot het imiteren van andere literatorenGa naar voetnoot2), een imitatie wat de inhoud, of wat de vorm betreft. Marino sprak in dit verband zèlf over een algemeen-menselijke neiging, hem evenmin vreemd als ieder ander. In de literatuur van het verleden zoeken en vinden de marinisten zaken die zij in nieuwe vormen zeggen, of vormen waarin zij eigen(-tijdse) bevindingen weergeven. Die nieuwe of oude vormen gebruiken zij op de eerste plaats om hun technisch kunnen te demonstreren. Zo treft bij lezing de verkwistende wijze waarop de marinist omspringt met epitheta ornantia: hij gebruikt beeldende en gevoelsmatige dooreen, en beide te pas en (vooral) te onpas. Ook weet een marinist geen maat te houden in zijn beschrijvingen; zo zorgt Marino ervoor dat in de smidse van Vulcanus zich ‘toevallig’ juist alle door de God ooit gesmede voorwerpen bevindenGa naar voetnoot3). Een ander voorbeeld: Volgens zijn beschrijving is Vulcanus' tederheid ten opzichte van Amor lachwekkend overdreven (en natuurlijk, zover de lezer ervaart, louter lichamelijk)Ga naar voetnoot4): Quand'egli scorge il nudo pargoletto,
La forbica e'l martel lascia e sospende,
E curvo e chino entro il lanoso petto
Con un riso villan da terra il prende.
Tra Ie ruvide braccia avvinto e stretto
L'ispido labro per baciarlo stende,
E la sudicia barba ed incomposta
Al molle viso e delicato accosta.
Ma mentre ch'egli l'accarezza e stringe
Raccolto in braccio con paterno zelo,
Amor, perchè baciando il punge e tinge,
La faccia arretra da l'irsuto pelo,
E con quel sozzo lin, ch'il sen gli cinge,
| |
[pagina 136]
| |
Per non macchiarsi di carbone il velo,
A l'aspra guancia d'una in altra ruga
De l'immondo sudor le stille asciuga.
Als hij het naakte knaapje opmerkt, legt hij de tang en de hamer neer en staakt het werk; gekromd en gebogen tilt hij, met een boerse glimlach hem van de grond aan zijn wollige borst. . Hem in de ruwe armen genomen hebbend, geklemd houdend, steekt hij, om hem te kussen, de ruwe lippen naar voren en hij vlijt aan het zachte en tere gelaat de vuile en verwarde baard. Maar terwijl hij hem, na hem met vaderlijk-warme liefde in de armen genomen te hebben, liefkoost en tegen zich aandrukt, trekt Amor zijn gezicht terug van de ruige huid, omdat gene (d.i. Vulcanus) hem, al kussende, steekt en prikt. En met dat vuile linnen (schort), dat hem de schoot omgordt, droogt Vulcanus, van rimpel tot rimpel, op de harde wang, de druppels van het vuile zweet, om niet (Amors) lichaam met kool(stof) te bevlekken. Ten behoeve van overdadige, mateloze beschrijvingen heeft een marinist een grote voorliefde voor synoniemen, technische termen, opeenstapelingen van namen, antithesen en (gewaagde) metaforen. Deze cumulaties schrijft hij natuurlijk ook weer gaarne, maar niet uitsluitend, neer in ‘open vormen’. Niet uitsluitend. Immers, als hij dit doet in ‘gesloten’, ingenieuze vormen, met een moeilijk te hanteren rijmschema bijvoorbeeld, dan valt er een staaltje meer van zijn technische habiliteit te bewonderen! Een voorbeeld: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Giancarlo il generoso,
oggetto degl'ingegni
suggetto degl'inchiostri,
immortale ornamento
de la pace e de l'armi,
glorïoso alimento
de le prose e de' carmi,
lampo d'alta virtute,
lampa di gloria eterna,
anima de l'onore,
simulacro del senno e del valore;
Veronica la bella,
miracolo degli occhi,
oracolo de l'alme,
sole chiare ed ardente
di divina beltade,
specchio puro e lucente
d'incorrotta onestade,
fenice del suo sesso,
occhio del secol cieco,
tempio del vero Amore
idol d'ogni pensiero e d'ogni core.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Giancarlo, de edelmoedige,
voorwerp (van de belangstelling) der ver-
nuftige dichters, / onderwerp der gedichten,
onsterfelijk sieraad
van de vrede en de wapenen,
roemrijke spijze [door de stof die zijn daden hen
van prozastukken [ter behandeling bieden] /
en gezangen, / weerlicht van grote deugd,
glans van eeuwige roem,
ziel van de eer,
beeld van 't verstand en de moed;
Veronica de schone,
wonder van de ogen,
orakel van de zielen,
heldere en vurige zon
van goddelijke schoonheid,
heldere en lichtende spiegel
van onaangetaste eerbaarheid,
Fenix van haar geslacht,
oog van de blinde wereld,
tempel van de ware Liefde
afgod van iedere gedachte en elk hart.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(Een ‘open vorm’-voorbeeld uit Vettere pronuba (zie vb. I) vss. 178-199). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tranquilla guerra e cara,
ove l'ira è dolcezza,
Amor lo sdegno, e ne le risse è pace;
ove 'l morir s'impara,
l'esser prigion s'apprezza
né men che la vittoria il perder piace!
Quel corallo mordace,
che m'offende, mi giova;
quel dente, che mi fère ad ora ad ora
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vreedzame en dierbare oorlog,
waar de toorn zoetheid is,
de verontwaardiging Liefde; en waar in de twis-
[ten vrede heerst;
waar men het sterven leert,
het gevangen-zijn waardeert,
waar, niet minder dan de overwinning, het ver-
[liezen behaagt!
Dat bijtend koraal,
dat me kwetst, baat me;
die tand, die me voortdurend wondt
| |
[pagina 137]
| |
quel mi risana ancora
quel bacio, che mi priva
di vita, mi raviva;
ond'io, ch'ho nel morir vita ognor nova
per ferito esser più, ferisco a prova
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
die maakt me opnieuw gezond;
die kus die mij het leven
ontneemt, doet me herleven;
zodat ik, die in het sterven
[ieder uur nieuw leven vind,
om nog meer gewond te zijn, om het hardst
wond.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(Dit als voorbeeld van een ‘gesloten’ vorm (men zie het ingenieuze rijmschema, abcabccdeeffdd). Het zijn de vss. 29-43 van de Canzone dei Baci uit de Lira, parte seconda, geciteerd naar Ferrero, op. cit, p. 352-355).
De voorliefde voor het zo veelvuldig mogelijk benoemen van de beschreven realiteit hangt natuurlijk samen met het doel dat de marinistische dichter zich stelt: het wekken van de verwondering van de lezer. Daartoe gaat hij ook over tot een zo minutieus mogelijke beschrijving van de bij voorkeur zo kostbaar mogelijke realiteitGa naar voetnoot1). Met uitzondering van wat de innerlijke wereld van de mens betreft, wordt alles voor de dichter materiaal, dat hij in hyperverfijnd-muzikale vormen aanbiedt aan de lezer, dat hij uitspreekt in elegante taal, in literaire bewoordingenGa naar voetnoot2). Dit alles vloeit voort uit de sensuele aard van de marinisten, uit de bijzondere gevoeligheid van de Barok-auteurs. Op verstandelijke basis berust het tweede belangrijke kenmerk van de marinist en zijn stijl: de spitsvondigheidGa naar voetnoot3). Ook deze dient vooral de verbazing van de lezer. (Alles staat in dienst hiervan, en wordt dus niet in de eerste plaats gezien als middel tot expressie van het innerlijk leven van de dichter), 's Dichters spitsvondigheid nu openbaart zich op verschillende manieren, die hun weerslag hebben op de stijl van de ‘mededelingen’ aan die lezer. Allereerst is er de analogie die de dichter ziet in dingen die volkomen disparaat lijken - waaruit de talloze frappante antithetische metaforen voortkomen die men in marinistische poëzie aantreft. In de zgn. Imprese-materie vindt de marinist volop stof voor zijn poëzie. In het werk van Marino blijkt deze voorkeur voor het emblematische vooral in zijn proza, met name in de Dicerie SacreGa naar voetnoot4). Dergelijke metaforen treft men, zoals bekend, ook in petrarkistische poëzie aan. Marinistisch blijken vooral de analogieën tussen objecten uit twee geheel verschillende sferen der werkelijkheid, b.v. tussen de vrouwelijke schoonheid en de pracht van natuurverschijnselen, 't Blijken analogieën zó indrukwekkend dat vaak de weergave van een object (naar de smaak van de marinistische auteur en lezer) alléén efficiënt is bij ‘gebruik’ van het analogon. Dit betekent dus dat het object in het analogon wordt ‘gemetamorfozeerd’. Dit laatste nu, de metamorfose b.v. van de menselijke in de ‘natuur’-lijke realiteit, van de dierlijke in de plantaardige, kortom van de ene in de andere realiteit, vindt men vooral bij de návolgers van Marino, bij wie het een uitvloeisel blijkt van hun gevoel voor de ‘vanitas’, de vergankelijkheid der dingen, voor de instabiliteit van het leven. Maar ook bij Marino zèlf vinden we dergelijke meta-morfismenGa naar voetnoot5). 'n Voorbeeld: | |
[pagina 138]
| |
Descrive un' aurora marittima, in tempo che vide la ma ninfaSpuntava l'alba, e 'l rugiadoso crine
già la stella d'amor sparso cogliea,
e già grembi di fior, nembi di brine,
dal celeste balcon Clori scotea;
le cerulee bellezze e mattutine
il mar dal ciel, il ciel dal mar prendea;
e tranquillo e seren senza confine
un mar il ciel, un ciel il mar parea;
ridea l'orror caliginoso e cieco;
era di perle e di zaffiri adorno
ogni lido, ogni scoglio ed ogni speco;
quando a me Lilla mia fece ritorno,
e dissi: - Or chi menar potea mai seco,
altri che'l mio bel sol, si lieto giorno?
| |
Beschrijft een ochtendstond aan zee, op de tijd dat hij zijn nimf zag (lett. heeft gezien).De dageraad brak aan; reeds verraste (in de ontmoeting) de dauwrijke, loshangende haardos (van de zon) de ster van de liefde, en reeds schudde Chloris [de godin van de bloemen en de lente] een overvloed [letterlijk: schotenvol] van bloemen en wolken van rijp van het hemelse balkon naar beneden; de zee ontleende haar schoonheden van hemelsblauw en morgenglans aan de hemel, de hemel (deed dat) aan de zee; en de hemel, rustig en sereen (en) zonder grens, leek een zee, de zee een hemel; de nevelige en blinde verschrikking (van de nacht) glimlachte; elk strand, en elke rots en elke spelonk was versierd met paarlen en met saffieren; toen keerde terug naar mij mijn Lilla, en ik zei: - Wel, wie anders dan mijn schone zon zou ooit met zich mee kunnen brengen zulk een blijde dag? (Sonnet XXI uit Lira. parte prima, geciteerd naar Ferrero, op. cit., p. 341; de cursivering is van mij, P.V.)
Naast de analogieën, die dergelijke antithetische metaforen in het leven roepen, treft men omderwille van de verbazing van de lezer de uitzonderlijk; ver uitgewerkte metafoor aanGa naar voetnoot1). De metafoor zelf kan uit het petrarldstisch repertoire stammen, b.v. die van de liefde die een brandend vuur is. Dan is alleen het ver uitwerken, het ‘continueren’ (zoals de marinisten zèlf het noemen) van het beeld in zijn verschillende details, een marinistisch trekje van het gedicht, 'n VoorbeeldGa naar voetnoot2):
Per un timido e tacito amante
Ardo, ma l'ardor mio grave e profondo,
cui non m'è rivelar, donna, concesso,
quasi novo Tifeo chiuso ed oppresso,
sotto il gran sasso del silenzio ascondo.
Pur de l'incendio, ond'io tacito abondo,
qualor freddo e tremante a voi m'appresso,
son faville i sospiri, e'l foco espresso,
scopre ne' muti sguardi Amor facondo.
| |
[pagina 139]
| |
E, se si strugge in cieca arsura il core,
l'occulta face, ch'ho ne l'alma accesa,
chiaro mostra negli occhi il suo splendore.
Così tetto talor, cui dentro appresa
nemica fiamma sia, l'intemo ardore
fuor per l'alte finestre altrui palesa.
| |
Voor een schuchtere en zwijgende minnaarIk brand, maar mijn ernstig en diep branden, dat mij niet is toegestaan te onthullen, vrouwe, verberg ik, als een nieuwe Typhoeus [door Zeus gedood en onder de Etna bedolven monster] opgesloten en bedrukt, onder de grote steen van het zwijgen. Toch zijn de zuchten (die ik slaak) als ik koud en bevend tot U nader, vonken van de brand, waarvan ik zwijgend geheel en al vervuld ben, en in de zwijgende blikken onthult de welsprekende Amor het uitslaande vuur. En, als het hart in blinde brand vergaat, toont de verborgen Fakkel, die ik in mijn ziel heb ontstoken, zijn glans duidelijk in mijn ogen. Zo openbaart soms een huis, waarbinnen een vijandelijke vlam is ontbrand, zijn inwendige gloed door de hoge vensters aan (ook mogelijk: van) een ander. (Lira, parte prima, geciteerd naar Ferrero, op. cit, p. 329).
Nog ‘beter’ (naar marinistisch gevoelen) is het als ook de metafoor-zèlf exceptioneel is, buiten de petrarkistische traditie valt. Dan zijn beginpunt en uitwerking beide marinistisch-wonderbaarlijk, zoals in het volgende voorbeeld: Sovra legno di Croce
In mar di sangue asceso
Il divin Pescatore ecco che pesca.
E perchè resti a l'esca
De la parte mortal schernito e preso
Il pesce rio divorator d'Adamo
Fa di sè stesso un amo.
Zie, hoe de goddelijke Visser, aan boord gestegen van het Kruishoutschip in de zee van bloed, vist. En opdat de schuldige vis [Satan? contrast met Christus als de onschuldige Vis] - de verdelger van Adam - verschalkt en gevangen, aan het lokaas van het sterfelijk deel blijve (hangen), maakt Hij van Zichzelven een vishaak. (Een doorDamiani op. cit. (zie hiervóór, p. (10), noot 1), p. 97, n. (1) aangehaald voorbeeld, een strofe van het madrigaal Capite inchinato uit Lira, parte terza).
Met de spitsvondigheid hangt eveneens nauw samen de voorkeur voor het epigram, die we bij de marinisten kunnen opmerkenGa naar voetnoot1). Hier zetten zij de traditie voort, die, bij Petrarca begonnen,- via de sonnetten en madrigalen van (vooral) het Cinquecento voert naar Tasso (1544-1595) en die 'n nieuwe impuls ontving van de Anthologia Graeca (of Palatina), in 1607 ontdekt door Salmasius. Ook het woordspel is een typisch verstandelijk element in de poëzie. De aanwezigheid daarvan is op zichzelf geen caracteristicum van marinistisch dichtwerk, maar wèl het gebruik ervan. Het woordspel dient daar namelijk om de anders verborgen blijvende zin aan het licht te doen treden. Ofwel - en dit hangt ten nauwste samen met de fysieke sensualiteit, zoals hierboven omschreven - 't woordspel heeft een evenwichtherstellende taak naast die van het (altijd aanwezige) wekken van verwonderingGa naar voetnoot2). De spitsheid van het woord- | |
[pagina 140]
| |
spel moet er in die gevallen zorg voor dragen dat de lasciviteit van de verzen geen pornografie, dat de realiteitsbeschrijving geen onverdraaglijk descriptivisme wordt. Niet de plááts dus - die is namelijk zo effectief mogelijk: aan het einde van het gedichtGa naar voetnoot1) - maar de táák van de spitsvondigheid kan poëzie als marinistisch kenmerken. Zo eindigt bijv. de eerder gedeeltelijk aangehaalde Canzone dei Baci met de onvoorziene ontgoocheling ‘deh taci o lingua sciocca’, d.i. ‘ach, je zwijgt o dwaze tong’. Ander voorbeeld: na de lasciviteiten van de Trastulli Estivi uit de Lira (parte III) volgt aan het slot: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Io vincitor guerriero,
de la nemica essangue,
quasi in trionfo altero,
portai ne l'armi e ne le spoglie il sangue.
Così l'alato arciero
l'arsura in me temprò cocente e viva
de la fiamma amorosa e de l'estiva.
Canzon, lasciar intatta
da sé partire amata donna e bella,
non ‘cortesia’, ma ‘villania’ s'appella.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ik, krijgshaftig overwinnaar,
droeg van de leeggebloede vijandin
als in trotse triomf,
op de wapens en de buit het bloed.
Zó temperde de gevleugelde boogschutter
in mij de kokende en levende gloed
van de vlam der liefde en van de zomer.
Lied, een beminde en
schone vrouw onberoerd van zich laten gaan
is geen ‘hoofsheid’, maar ‘boersheid’.
(vss. 126-135 van Canzone XVI, Trastulli Estivi, uit Lira, parte terza. Geciteerd naar Ferrero, op. cit. p. 388-391. In de canzone keert twaalf maal terug het rijmschema abbacdcdcee en ze wordt afgesloten met het rijm abb)Ga naar voetnoot2).
Een soortgelijke functie vervult de, vooral, in de Adone vaak voorkomende bruuske omslag in de toon van een beschrijvingGa naar voetnoot3). Zo gaat b.v. de allegorischschertsende toon waarin de ontmoeting van Amor en de Dood beschreven wordt plotseling over in een luguber-virtuozeGa naar voetnoot4). Als slot volgen hier dan nog enkele detailopmerkingen betreffende de stijl van Marino in het bijzonder.Ga naar voetnoot5) Sterk valt op hoe deze in de beschrijving van lelijke personages en afgrijselijke landschappen 't best slaagt, naar ons gevoelen een natuurlijk effect bereikt en niet lachwekkend wordt. Schone mannelijke personages daarentegen worden door hem vrouwelijk-week, schone landschappen gekunsteld, schone vrouwelijke personen normaal-petrarkistisch weergegeven. Personificaties geeft Marino in overvloed, ja te veel, en sommige ervan zijn zelfs onderverdeeld: een gevolg van het te verstandelijk aansturen op de verwondering van de lezer. Binnenrijm gebruikt hij bij voorkeur zó dat tegelijk een contrastwerking optreedt. Door hem geïnaugureerde metonymia zijn: de nachtegaal is een gevederde stem, de mens is een zien dat tast, de mens is een horen dat ziet, een ruiken dat proeft, enz. Hij gebruikt vele vergelijkingen, vooral ontleend aan de roos, zelden aan de mens. En altijd streeft de schrijver van de eerste marinistische werken als Lira, Galleria en Adone - en er moet worden erkend: vaak met succes - naar een, ook weer verbazingwekkende hyperverfijnde, gezochte muzikaliteit. P.E.L. Verkuyl. |
|