De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
BoekbeoordelingenLukas Rotgans, Eneas en Turnus, van inleiding en aantekeningen voorzien door L. Strengholt (W.E.J. Tjeenk Willink; Zwolle, 1959). Pr. ing. f 3,50.De heer Strengholt heeft zich in weinig jaren reeds doen kennen als een actief en nauwgezet filoloog, zodat er stellig alle aanleiding voor was hem de verzorging van een nieuwe editie van Eneas en Turnus op te dragen. Het resultaat is een goed geannoteerde uitgave geworden, waarvan de aantekeningen de lezer vrijwel geen ogenblik in de steek laten, zonder dat toch ook hinderlijk veel verklaard is. Slechts in weinige gevallen had ik meer toegelicht willen zien, b.v. bij vs. 172: waarom wil Amate Lavinia met ongevlochte haaren ‘naar 't hooge tempelkoor’ geleiden? En in vs. 267 is aanschouwen m.i. onnodig vrij vertaald door bezoeken. Maar dit betreft slechts kleinigheden. In de lezenswaardige inleiding is een beknopt overzicht gegeven van het leven van Rotgans, van zijn verschillende werken, van de inhoud van het verhaal zoals het bij Vergilius voorkomt, van de regels die golden voor het schrijven van een Frans-klassieke tragedie. Verder merkt de heer Strengholt op, dat de dichter zijn figuren uitstekend heeft getekend en geeft dan een korte karakteristiek van de vijf voornaamste personen. Tot slot zegt hij nog, dat het spel ook in de compositie en in de taal onmiskenbare kwaliteiten bezit, en het heel onwaarschijnlijk is wat Worp opmerkt, nl. dat Rotgans misschien gebruik gemaakt heeft van De Brosse's Turne. Moeten we verheugd zijn over deze ook uiterlijk goed verzorgde uitgave voor lage prijs (in de reeks Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde), toch ben ik niet geheel voldaan. Nadat Strengholt de regels voor het Frans-klassieke drama, die hij o.a. bij René Bray kon vinden, heeft opgesomd, gaat hij verder: ‘De lezer kan zelf nagaan in hoeverre Rotgans zich in zijn tragedie aan deze regels gehouden heeft’. Zo'n uitlating is in een moderne uitgave m.i. niet toelaatbaar. We hadden toch zeker een stilistische waardering van de uitgever mogen verwachten, ook al was die, gezien de aard van deze reeks klassieken, niet in details uitgewerkt. Het is niet voldoende dat hij zegt, dat Rotgans zich aan de klassieke regels heeft gehouden. Het enkele voorbeeld dat hij daarvan geeft - hoe juist ook opgemerkt - is het evenmin. Voor de moderne lezer is een stuk als Eneas en Turnus geen gemakkelijk verteerbare kost. De dialoog is niet zijn sterkste kant. Wegen de ontwikkeling der karakters en het gebruik van de taal voldoende op tegen het nogal langdurig doorpraten in haast alle situaties? Wat moeten wij met regels als: Men ziet den akkerman in 't bloet zyn vruchten teelen,
En 't kouter dryven door geraamte en bekkeneelen,
En is de ommekeer naar de wraak in de vss. 1111-1122 niet wat al te plotseling? Zijn de woorden van Turnus in vs 1115-1120 wel voldoende aanleiding daartoe? Ik stel deze vragen, die gemakkelijk zouden zijn uit te breiden, niet om hier in malam partem op te antwoorden, maar om duidelijk te maken, dat de uitgever meer had moeten doen om de lezer in de stijl van het werk in te leiden. De opmerking dat Knuvelder terecht op de natuurlijkheid van de stijl in vergelijking met Vondels poëtische expressie heeft gewezen, krijgt pas zin, als dit in voldoende omvang wordt aangetoond. | |
[pagina 224]
| |
Willen wij ooit een literatuurgeschiedenis krijgen die niet meer hoofdzakelijk naar de biografische kant en naar de ideeën en de inhouden der werken is georiënteerd, maar waarin deze telkens in verband met de stijl zijn behandeld, dan zal veel van het voorwerk door de uitgevers van de literaire scheppingen moeten worden verricht. Strengholt is zich hier blijkbaar wel van bewust, getuige zijn meer dan eens zich wenden tot de stilistische problemen, en daarom is het des te meer te betreuren dat hij ze niet tracht op te lossen ook. In dit verband is eveneens opmerkelijk, dat hij geen woord aan de versbouw spendeert, hoewel hierover zonder veel moeite toch wel enige belangrijke dingen waren te zeggen. Al lopen deze verzen, in overeenstemming met de traditie na ongeveer 1650, vrijwel geheel jambisch, ik noteerde o.a. ook een vers als: Bevredig u met hem, dien gy dreigt met de doodt.Ga naar margenoot+
waarin de anapestische tweede helft vermoedelijk wel onder de invloed van Franse lectuur is ontstaan. Maar van meer belang lijkt mij de variatie die Rotgans zoekt in de anders snel eentonig wordende jambische alexandrijn, o.a. door het supprimeren van de caesuur na de zesde syllabe, waardoor dikwijls een trimeter ontstaat, b.v. vss. 165/6: Hy heeft de bráafsten van Enéas heir gevélt;
En Pallas sneéfde door den sábel van dien héldt.
Rotgans ziet er ook niet tegen op de zesde en zevende lettergreep door één woord te laten vormen, wat de uiterste consequentie van deze versbeweging is. Als voorbeeld zal ik niet vs. 979 mogen nemen, waar Strengholt abusievelijk geeft: en 't groeizaam quaadt
Schoot wortels in myn harten doolende gedachten.
waar hart en doolende gedachten had moeten staan. Zo staat het b.v. ook in Halma's editie van Rotgans' Poëzy. Maar wel vs. 1692: Men zag Eneas welgemoedt in 't perk verschijnen.
Minder revolutionair is het reeds bij Huygens dikwijls voorkomende type, waarbij vijfde en zesde syllabe toonloos zijn en de caesuur meer gevoeld wordt door de groepering der woorden, een korte onderbreking der ademstroom of omdat de caesuur door een zeker automatisme nu eenmaal toch verwacht wordt en daardoor reeds voelbaar is bij een heel zwak accent op de tweede der toonloze lettergrepen. Zo b.v. vs. 160. en uw doorluchte magen
Met slaafsche ketenen geklonken aan zyn wagen,
Het is duidelijk dat al deze en andere variaties het niet alleen rytmisch goed doen, maar ook de zinsbouw veel meer bewegingsvrijheid geven. Dezelfde tendentie heeft het toepassen van vele mogelijkheden van enjambement. Hoewel over verscheidene verzen uitgebouwde volzinnen weinig voorkomen (een voorbeeld is vs. 7-14), vinden we toch allerlei gevallen waar sterk samenhangende woordgroepen over twee verzen verdeeld zijn, zodat er na het eerste geen rust mogelijk is. Is dit in Nederlandse poëzie over 't algemeen niet | |
[pagina 225]
| |
zo bijzonder, Rotgans gaat hier toch wel verder dan de meeste tijdgenoten. Een typisch voorbeeld is vs. 1269: Maar ik, bewogen door de bloetverwantschap, en
Uw trouwe diensten, daar ik aan verschuldigt ben,
Men vergelijke o.a. ook vs. 754 en vs. 841/2. Ik geef dit slechts om te laten zien, hoe Rotgans inderdaad wel bijzondere dingen met het Nederlandse vers doet, natuurlijk niet zo héél bijzonder, maar wel doeltreffend voor zijn toneelspel. Zoals ik reeds zei: een moderne uitgave mag niet aan een werkelijke stilistische interpretatie van het werk voorbijgaan. Pas daardoor wordt de lezer tot een meer dan oppervlakkige waardering gebracht en zal het mogelijk zijn een stilistisch georiënteerde literatuurgeschiedenis te schrijven. Natuurlijk geldt dit niet voor de heer Strengholt in het bijzonder. Maar van een jong en kundig filoloog had ik graag meer gezien dan dit toch reeds goede werk. Scheveningen. G. Kazemier. | |
L. van den Boogerd, Het Jezuïetendrama in de Nederlanden, diss. Nijmegen (J.B. Wolters, Groningen 1961; 268 blz., 2 facs.; prijs f 12,50).Het onderhavige proefschrift is gewijd aan een belangrijk onderwerp uit de toneelgeschiedenis van Europa, met betrekking tot de Nederlanden. Het bevat daarom algemene gedeelten, nl. over de pedagogie en de theorie van de jezuieten inzake het schooldrama èn hoofdstukken die in het bijzonder de dramatische bedrijvigheid van de jezuïetencolleges in de noordelijke en zuidelijke Nederlanden betreffen. Deze laatste vermelden vormen van toneelactiviteit van colleges, catechisaties en Mariacongregaties en geven enkele volledige programmateksten, een beschouwing van de overgeleverde gedrukte toneelteksten van Nederlandse jezuïeten en tenslotte lijsten van opvoeringen, bevattende titels van spelen en opgave van de jaren, waarin die stukken werden vertoond. Aldus werd enig materiaal bijeengebracht, waarvan de bestudering het karakter en de omvang van het jezuïetendrama in de Nederlanden zou kunnen vaststellen. Het proefschrift geeft duidelijk blijk, dat de schrijver zowel het historische als het hedendaagse schooltoneel een warm hart toedraagt. Hij heeft verder een grote bewondering voor hetgeen de jezuïeten, tot de opheffing van de orde in 1773, op dit terrein hebben gepresteerd. Maar die liefde en die bewondering hebben bij hem niet geleid tot een vaste greep op zijn onderwerp, tot beheersing van de stof en tot de mogelijkheid uit het materiaal, dat hij onder ogen kreeg, juiste conclusies te trekken. Het proefschrift lijdt onder een onduidelijke bepaling van het jezuïetendrama, onder een onvoldoende behandeling van de historische ontwikkeling van dit toneel en onder het gemis aan enige aanduiding van de eigen aard van het jezuïetendrama in de Nederlanden. In de geschiedenis van het toneel in Europa verschijnt het jezuïetendrama als resultaat van de bemoeienissen der jezuïetencolleges, sinds de tweede helft van de zestiende eeuw, met het schooldrama, zoals dat vóór die tijd bestond. Deze colleges ontwikkelden, naast die der andere roomskatholieke èn die der protestantse scholen, in de loop der jaren een eigen praktijk onder internationale, centrale leiding. Onderwerpen, regie, decors, die men er aantreft, vallen af te leiden uit de eigen geestelijke grondslag en directie. Zo draagt het jezuïetendrama bij tot de ontwikkeling van het schooldrama en daarmee tot een toneel, dat de algemene theaterpraktijk heeft beïnvloed. | |
[pagina 226]
| |
Als de jezuïetische pedagogen zich na 1550 van het toneel als middel tot opvoeding gaan bedienen, hebben zij principieel geen andere doelstelling dan die, welke het schooldrama voordien kenmerkte, nl. de godsdienstige en ethische vorming van de jonge mens èn zijn oefening in de welsprekendheid. Uiteraard leggen zij wat de godsdienstige vorming betreft hun eigen, apologetisch en metafysisch accent en zij dienen somtijds ook nog eigen doeleinden (b.v. het missiespel). Maar het is bij voorbaat een vergeefse onderneming te proberen het schooldrama en het jezuïetendrama naar hun bedoeling àl te zeer te scheiden. De auteur van het proefschrift gaat nochtans deze poging wagen. Hij staat dan voor de noodzaak het niet-jezuïetische schooldrama meer dan toelaatbaar is in de zestiende-eeuwse humanistenhoek te dringen, het jezuïetendrama bij uitstek de christelijke vorming op te dragen. Deze scheiding is op grond van de stukken zelf veel minder groot. De verering die vervaardigers van het jezuïetendrama getoond hebben voor Terentius en/of Plautus onderscheidt zich niet van die der andere schrijvers van schooldrama's, ondanks het protest, dat in beide groepen tegen deze klassieke auteurs soms opklinkt. Volgens schr. zou het schooldrama de opvoeding van de totale mens tot doel gehad hebben, het jezuïetendrama daarenboven de opvoeding tot christen (blz. 12). Het schooldrama zou de humanitas beogen, het jezuïetendrama de christelijke humanitas (blz. 14). Een dergelijk onderscheid valt zo scherp niet te maken, noch door de lezer van b.v. Hekastus of Acolastus, noch op grond van een aantal jezuïetendrama's die schr. in hoofdstuk III bespreekt en die, evenals vele schooldrama's, deel hebben zowel aan de humanistische traditie als aan die der middeleeuwse moraliteiten. Het duidelijkst blijkt dit in zijn beschouwing van de Amsterdamse rector Crocus en diens Jozefspel. Dit is een schooldrama van 1536, geschreven door iemand, die in 1550 jezuïet wordt. In zijn hoofdstuk over Schultheater und Anfänge des Jesuietentheaters behandelt Kindermann (Theatergeschichte Europas, II, Salzburg 1959) de Amsterdamse rector en zijn spel terecht in het eerstgenoemde deel van dat hoofdstuk. Op blz. 126 erkent de schrijver van het proefschrift zelf, met zoveel woorden, dat het Jozefdrama van Crocus niet in zijn boek thuis hoort. Hij zegt, dat de man zich in 1535 (jaar van opvoering) niet hoefde te storen aan de heersende gebruiken van het jezuïetendrama (hoe zou dat ook mogelijk zijn geweest, één jaar na de oprichting van de orde!) maar dat zijn spel wel het moraliserend-didactische karakter van een jezuïetendrama heeft. Hier loopt historisch een en ander in de war. In het voorbijgaan moet worden opgemerkt, dat schr. de belangrijke bijdrage, door de Nederlander Crocus geleverd aan de internationale ontwikkeling van de enscenering van het schooldrama, onvermeld laat (zie Kindermann, o.c.S. 311). Bij het doorlopen van de titels, in de opvoeringslijsten vermeld, en bij het lezen van sommige opmerkingen van de schr. omtrent verschijnselen, die zich in later tijd bij het jezuïetendrama voordoen, wordt de indruk gewekt, dat er een en ander niet onbelangrijk verandert in de loop van de tijd. Maar symptomen worden niet geduid, veranderingen worden incidenteel aangestipt, of er is slechts sprake van ‘een kleine wijziging’ (blz. 63). Het betreft hier echter verschijnselen die onmiddellijk verband houden met de zo belangrijke ontwikkeling van het jezuïetendrama van renaissance- tot baroktoneel, welke ontwikkeling voor die van het toneel in het algemeen van grote betekenis is geweest. Aan deze historische gang van zaken had op zijn minst een korte samenvattende beschouwing gewijd moeten worden. De Nederlandse vormen van het grote baroktoneel, waarvan de schr. (blz. 42-47) zulke aardige voorbeelden geeft, waren dan in het hun passend raam geplaatst geworden. Het jezuïetendrama in | |
[pagina 227]
| |
de Nederlanden maakt op zijn wijze deze internationale ontwikkeling mee. De schr. ziet er echter niets anders in dan de eigenschap van de jezuïeten zich aan het maatschappelijke leven niet te onttrekken (blz. 46; ook slotzin blz. 47). Dit punt raakt de verhouding van het jezuïetendrama in de Nederlanden tot dit toneel in andere delen van Europa. In hoeverre had het hier, ondanks internationale directie, een eigen karakter? Het proefschrift wekt de indruk, dat het jezuïetendrama in de Nederlanden, en zeker in de noordelijke streken, in het algemeen soberder, ingetogener is geweest dan b.v. in Oostenrijk en Duitsland. Maar schr. legt bijzonder de nadruk op het centrale gezag, dat weinig of geen verschil zou toelaten. Een kritische behandeling van het materiaal had wellicht op dit punt een en ander kunnen verduidelijken. Dit geldt eveneens voor het hoofdstuk De theorieën van de Jezuïeten over het drama. Schr. schenkt daarin, begrijpelijk, veel aandacht aan de verhouding tussen theorie en praktijk. Nadat hij theoretici uit de Italiaans-Spaanse -, de Duitse - en de Franse school de beknopte revue heeft laten passeren, luidt schr.'s conclusie omtrent het genoemde punt: ‘In de verhouding tussen theorie en praktijk zien wij een merkwaardige ontwikkeling. Bij de Spaans-Italiaanse school constateren we volledige scheiding, bij de Duitse bespeuren wij al enige toenadering, terwijl de Franse school de theorie opstelt naar de praktijk’ (blz. 122). Deze ontwikkeling wordt echter historisch begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat de helft van de besproken theoretici na 1650 publiceert en dat het werk van zes der tien auteurs, die hier tezamen de Duitse en Franse school vormen, in de achttiende eeuw valt, als het jezuïetendrama zich reeds ver van zijn oorspronkelijke voorschriften heeft verwijderd. Ook op dit punt zou een beschouwing over de ontwikkeling tot baroktheater verhelderend hebben kunnen werken. Het proefschrift heeft de verdienste een aantal gegevens te verschaffen, die een kritische studie van het onderwerp ten goede kunnen komen. De ordenende, kritische waarde van het geschrift zelf is gering. J.C. Brandt Corstius | |
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland. Meer in het bijzonder d'Oerse taol. Met tekeningen van J.A. Louwers. Deel II, Vocabularium. Van Gorcum en Comp. N.V. Assen, Afl. 1, 1958; afl. II, 1959, Afl. III, 1960. 811 blzn. Prijs f 17,50 per aflevering.Dit lexicon is verschenen als Nr. IX in de serie Taalkundige Bijdragen van Noord en Zuid. Binnen afzienbare tijd zal er nog een Klank- en vormleer aan worden toegevoegd en daarmee zal dan een werk voltooid zijn dat ongetwijfeld een mensenleven heeft gevuld. Als uitgangspunt heeft de schrijver genomen de taal van Oerle, zijn geboortedorp en eens de hoofdplaats van Kempenland. Hij heeft zich echter niet tot deze plaats beperkt; dat bewijzen o.a. de vele kaartjes, die inzicht geven in de verbreiding van bepaalde vormen. Ook andere, zelfs niet-Brabantse dialecten heeft hij in zijn onderzoek betrokken. Op deze wijze is een boek ontstaan met een schat van gegevens: geografische namen, termen uit de wereld van boer en ambachtsman, woorden en uitdrukkingen die betrekking hebben op het godsdienstig leven, het kinderspel, geboorte, huwelijk en dood; kortom het hele leven van de bewoners van Kempenland met hun Brabantse gemoedelijkheid en hun humor vindt men weerspiegeld in dit boek. Men kan erover twisten of de alfabetische ordening wel volkomen recht doet wedervaren aan de ontzaglijke hoeveelheid materiaal die De Bont verzameld heeft. Maar al heeft dit vocabularium dan de opzet van een woordenboek, | |
[pagina 228]
| |
de schrijver heeft zijn taak toch zo ruim opgevat, dat we er b.v. een volledige verhandeling over het bikkelen in vinden. S.v. a's volgen tien kolommen uitdrukkingen met dit voegwoord in zijn verschillende functies; onder de dialectvorm voor molen wordt niet alleen de symbolische betekenis van de verschillende standen der wieken beschreven, maar men vindt er ook - in een uitvoerige verhandeling - de namen van alle onderdelen. Het kempische woord voor liedje is aanleiding tot het opnemen van een aantal liederen die in Oerle gezongen worden of werden, sommige daarvan met de melodie. Bij het doorlezen van het boek trof het me, dat s.v. man wel de verschillende betekenissen van dit woord en de samenstellingen daarmee behandeld worden, maar niet de verschillende benamingen voor de man, waaraan de Brabantse dialecten zo rijk zijn. Ze staan er echter wel in, s.v. vrouw, waar zowel de benamingen voor vrouwen en meisjes, als die voor mannen en jongens bijeengezet zijn. Behalve lemmata in dialect zijn ook enkele andere opgenomen, zoals Afjacht, Raadsels, Rijmen, Spreekwoorden (apologische), Stafrijm, die de schrijver gelegenheid geven bijeen te plaatsen, wat het Kempenlands in deze opzichten rijk is. Uit alles blijkt, dat de schrijver naar een zo volledig mogelijke weergave van de Kempenlandse woordenschat heeft gestreefd. Van blz. 792 t/m 798 geeft hij als bijvoegsel, wat na het verschijnen van de eerste aflevering nog onder zijn aandacht gekomen is. Daarna volgen nog enkele proeven van Oers dialect en tenslotte een lijst van verbeteringen, waaraan nog zou kunnen worden toegevoegd: blz. 501 a, r. 22 v.o. postorale zorg: lees: pastorale zorg. Een andere drukfout ontdekte ik op de titelpagina van aflevering III. Daar staat n.l. deel III, terwijl ongetwijfeld deel II bedoeld is. Dezelfde drukfout staat ook in de lijst van Taalkundige bijdragen van Noord en Zuid tegenover de titelpagina. Dit lexicon is een bewonderenswaardig voorbeeld van uitvoerigheid en helderheid mede door de talrijke verwijzingen naar andere dialectstudies en de Kempische literatuur en de vele verduidelijkende tekeningen van J.A. Louwers. Het geeft een scherp beeld van wat er leeft in geest en gemoed der bevolking van Kempenland. De bewerkers van het ‘Woordenboek van de Brabantse dialecten’ zien door de uitgave van dit werk hun materiaal verrijkt met een schat van gegevens, waarvan ze ongetwijfeld een dankbaar gebruik zullen maken. N.J. Schuurmans. | |
Ada Deprez, E. du Perron 1899/1940. Zijn leven en zijn werk. (A. Manteau N.V., Brussel-Den Haag; 242 blz.; ingen. f 11,50, geb. f 13,50).De literatuurwetenschap is een zó veelsoortige eenheid, dat het jongste geschrift, evengoed als het oudste, object van haar bemoeiingen kan zijn. De vraag is alleen maar, van wélke aard die bemoeiing is. Een meesterwerk, gisteren verschenen, laat zich vandaag stilistisch analyseren, maar is zelfs overmorgen nog niet geschikt voor een vergelijkend onderzoek naar de kritische waarderingen en de scheppende invloed. Het gedicht is eerder binnen ons bereik dan de dichter, het verzamelde werk eerder dan het menselijk leven waarvan het de uiting is. De samenvatting is niet enkel het moeilijkst, maar ook het láatste waar een historicus toe komt: want men kan enkel samen-vatten, wat er al is. Ondanks allerlei gegevens, door 's-Gravesande, Greshoff, Gomperts, Jan van Nijlen en anderen gepubliceerd, is er van Du Perron maar weinig bekend. Noch zijn stijl of liever stijlen, noch zijn thema's, noch zijn kritische normen, noch zijn multatuliaanse voorkeur, noch zijn vertaaltechniek - enzovoort - | |
[pagina 229]
| |
is totnutoe het onderwerp geweest van een gezette studie. Van de vele honderden bewaard gebleven brieven is er maar een handvol gepubliceerd. De manuscripten, voorzover nog aanwezig, zijn nooit onderzocht. De fundamentele arbeid moet om zo te zeggen nog beginnen. Niettemin heeft Dr. Ada Deprez zich gewaagd aan het bouwen van een huis. In principe is de methode die zij heeft gevolgd, dezelfde als die van Du Perron bij De man van Lebak. Zij heeft vele tientallen uitvoerige citaten, grotendeels van Du Perron zelf, in chronologische orde geplaatst en ze door haar commentaar verbonden. Aanvankelijk geeft men zich aan het aldus ontstane mozaiek-portret wel gewonnen, maar al gauw doet de kritische twijfel zich gelden. Over de twintig jaren van Du Perrons javaanse jeugd heeft hijzelf meesterlijk geschreven in Het land van herkomst, een boek dat van de auteur het woord ‘roman’ tot aanduiding kreeg. Men is niet klaar als men de namen van Ducroo, Wijdenes, Graaflant, Héverlé vertaalt in: Du Perron, Ter Braak, Greshoff en Malraux; men moet ook het woord roman ‘vertalen’: de nuance vaststellen waarin deze herbeleving van een afgesloten en reeds geïdealiseerd verleden, van de authentieke werkelijkheid heeft verschild. In principe ligt het niet anders met de aanhalingen uit brieven, hier voor een belangrijk deel aan Greshoff gericht. Een brief is zelden een objectief gegeven: afkomstig van de éen en bestemd voor de ander, is elke brief een relatief gegeven, bovendien mede afhankelijk van plaats en tijd. Brieven te lezen en te verklaren is dan ook een uiterst moeilijk, om niet te zeggen hachelijk werk. Met het kiezen en rangschikken van citaten laat zich alles bewijzen. Maar wie een loep hanteert, ziet dat de zaak niet klopt. Ten eerste immers is het bestaande brievenmateriaal maar een deel van wat er eens is gewéest; ten tweede zijn de gepubliceerde fragmenten maar een deel van wat er nog is. Op wiens gezag eigenlijk moeten wij aannemen dat de fragmenten met feilloos inzicht zijn gekozen, ook al gunt men de schrijfster het volle voorrecht van de goede trouw? Alleen als ik álles kan controleren, ben ik in staat om naar eigen beste inzicht vast te stellen, waar ons het volle pond is geschonken, en waar ons allerlei wezenlijke gegevens zijn ontgaan. Indien ik ook overigens gegronde bezwaren heb tegen dit voorbarige levensverhaal, dan zijn die van drieërlei aard. Want er is ten eerste een kleine reeks aperte fouten, welke mijn argwaan wekt. Wie vanuit Gent de progressieve, in 1848 officieel uit Indië weggewerkte bataviase predikant Van Hoëvell postuum bevordert tot ‘gouverneur-generaal’ (blz. 19), hoeft mij verder niets meer te leren over ónze koloniale verhoudingen: een zaak evenwel, die voor een goed begrip van E. du Perrons opvattingen toch enig belang heeft. En wie, na Melati van Java en Bas Veth te hebben vermeld, nu als ‘de meest begaafde literatoren over Indische toestanden’ achtereenvolgens noemt: ‘Annie Foore, Mevr. Szekely-Lulofs, A. (sic) Dermoût, A. Clerx, Beb Vuyk, Maurits en Augusta de Wit, met daarboven torenhoog uitrijzend Multatuli, Couperus en Van Schendel’ (blz. 22), verspeelt te ener tijd zijn gezag inzake niveau én chronologie. Er is ten tweede een zonderlinge structuur in de vier ‘delen’, die op zichzelf scherp zijn begrensd door de verblijfplaatsen: Java; België; Parijs; Java-en-Holland. Neem bijvoorbeeld de afdeling Parijse jaren (1932-1936), met als ondertitels: Forum-episode (blz. 141); Privé-leven (151); Verhouding tot vrienden en literaire contacten (161); en Literaire werken (167). Maar wat moet men daarmee beginnen bij iemand die geen scheiding tussen literatuur en leven erkende; die Forum en later Groot-Nederland uitsluitend zag en wou zien als een tijdschrift van vrienden, en die zijn belangrijkste werk dan ook in die | |
[pagina 230]
| |
bladen publiceerde? Hoe kan men op blz. 202-225 onder de titel: Verhouding tot Multatuli, een heftige en voor Du Perron hoogst karakteristieke ruzie met Greshoff als redacteur van Groot Nederland behandelen, als pas de blz. 226-231 (‘Literaire werken’) op de magerste wijze verslag doen van: De man van Lebak; Multatuli, Tweede pleidooi; Multatuli en de luizen: De bewijzen uit het pak van Sjaalman, enzovoort? Niet enkel krijgt men op deze manier geen inzicht in de feitelijke gang van zaken, maar bovendien verliest men aldus iedere kans om te begrijpen hoe zeer Du Perron in zijn schijnbare halsstarrigheid gelijk had. Als Mejuffrouw Deprez op blz. 216 schrijft: ‘Het paroxisme van zijn woede en afschuw tegenover Saks, van zijn bitsig querulantisme tegen zijn vrienden . . .’, dan getuigt dit van een zó afgrondelijk wanbegrip omtrent de verhouding Du Perron-Multatuli, dat het hele, door haar ontworpen portret voor mij onaanvaardbaar wordt. En daarmee kom ik tot mijn derde bezwaar. De literatuur-geschiedenis nadert soms onvermijdelijk de grenzen van de psychologie, en is zelfs niet zelden verplicht die te overschrijden. Eigenlijk is iedere interpretatie van een tekst als gegeven-over-de-schrijver zo'n overschrijding. Ik ben bereid de risico's daarvan te aanvaarden, maar dan op voorwaarde dat het beschikbare materiaal compleet wordt gebruikt. De levenslijn, in dit boek getekend, is in feite ontstaan uit briefcitaten, waarin Du Perron wel met zijn absolute openhartigheid, niet met zijn artistieke scheppingskracht aanwezig is. Zelfs indien het volledige materiaal aan brieven ons zou verplichten tot de conclusie van een bedreigd, om niet te zeggen gebroken bestaan, dan is er nóg het volledige materiaal van de gedichten, essays, verhalen en romans, dat ons even dwingend verplicht tot het tegendeel. Zo lang men die twee-eenheid van nederlaag en overwinning, van ziekte en meesterschap, niet tenminste nastreeft en zo mogelijk bereikt, onthoudt men de lezer iets essentieels. In het boek van Ada Deprez is Eddy du Perron aanwezig als een verwende indische jongeman, die in Brussel en Parijs de gebraden haan uithangt totdat de zelfmoord van zijn vader en de dood van zijn moeder hem plotseling berooid achter laten, en die ongeschikt voor iedere maatschappelijke functie allengs hopeloos in de knel komt. Maar al is dat waarheid, het is hoogstens een halve waarheid, en wel de slechtste helft! Want tezelfdertijd was Du Perron de man die scherper dan Ter Braak een aantal essentiële factoren van het europese en het indische leven heeft onderkend, en met een voorbeeldige onvoorwaardelijkheid zijn positie had bepaald. Tezelfdertijd was Du Perron de man, die het belangrijkste boek - roman of niet - van zijn generatie heeft geschreven: Het land van herkomst, en die zó kosmopolitisch dacht en was, dat hij franse kopstukken als Malraux en indonesische als Sjahrir tot zijn vrienden en bewonderaars mocht rekenen. Het is deze keerzijde, deze vóorzijde, die ik mis. Natuurlijk is daarmee dit boek niet waardeloos of overbodig geworden: het kan een nuttige bijdrage blijken tot een discussie die nog op gang moet komen. Zo: in bescheidenheid gepresenteerd, als een voorlopige schets van een gecompliceerd man met een bewogen levensloop en een zeer gevarieerd oeuvre, behoudt het z'n bruikbaarheid, onder voorbehoud. G. Stuiveling. |